De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 675]
| |
Herwijding van het Paleis tot Raadhuis door Dr. H.J. Boeken.Wie dit hervormt, misvormt.
Vondel.
(Inwijding van het Stadthuis t' Amsterdam.)
Ik wist niet dat het eene zaak gold van zóó algemeen belang. Wèl had ik altijd met ontzag en bewondering naar dat groote, stille gebouw opgezien, dat ondanks al de schoonheid van zijne lijnen, door zijn bruin-zwarte kleur en effene geslotenheid, iets van de logheidGa naar voetnoot1) van een olifant blijft bewaren: toch had ik geen flauw vermoeden van de elpen-beenen witheid der slanke en zin-rijke beelden, welke het in zijn binnenste bergt, welker heuchenis nù voor mij opschemert, zoodra de stille blik zijner bijkans altijd geloken oogen zich weder op mijn geestes-oog richt. Wèl had ik reeds vroeger een paar malen het Paleis bezocht en eene herinnering overgehouden aan de grootsche, maar duistere burger-zaal met het zware tapijt, waar, naar men mij zei, de starrenhemel - ellendig symbool van zoo jammerlijk verschoven schoonheid - onder verscholen lag, eene herinnering verder aan eenige andere, kleinere en grootere zalen met empire-meubels en eenige niet zoo heel bijzonder mooie schilderijen er in. Maar nù heeft het bezoek, dat ik eraan mocht brengen, onder leiding van den Architect Weissman, mij eerst goed doen gevoelen en beseffen welk stukje van Amsterdam den Amsterdammers in dit | |
[pagina 676]
| |
als Paleis misbruikte Raadhuis wordt onthouden. Zoo kom ik er nu toe, overtuigd als ik ben geworden door dat bezoek, dat het de dure plicht is van elk wèl-geaard Amsterdammer en Nederlander om mede te werken aan de verwezenlijking van het plan tot herstelling van het Paleis in zijnen ouden staat, om de indrukken bij dat bezoek opgedaan, mede te deelen, al is het aarzelend en schroomvalligGa naar voetnoot1), wanneer ik denk aan het zooveel degelijker en grondiger werk van deskundigen, die in dezen hunne meening reeds hebben gezegd en met bewijzen gestaafd.
* * *
Vooreerst is die Burger-zaal uitteraard niet duister. Die duisternis, die erin heerscht, wordt veroorzaakt door gordijnen, die er volstrekt niet in hooren en die zelf nog onkenbaar en dikker worden gemaakt door hoezen of zakken, welke ze omhullen; die duisternis wordt nog verergerd door houten schotten, die heele bogen afsluiten en dus als gescheiden doen voorkomen, wie bestemd waren om een grootsch, een vrij en doorluchtig geheel te vormen: de Burger-zaal en de twee kortere, er mee evenwijdig loopende, en de vier lange, loodrecht erop staande galerijen. Deze vijf tezamen konden inderdaad, wanneer ze werden ontdaan van datgene wat ze ontsiert, worden wat ze eenmaal waren: het schoonste door menschen-handen gemaakte plekjen van Noord-Europa. Het schoonste plekje, ja, de mensch is nu eenmaal te-on-vreden met dat volmaakte kunstwerk, dat zich steeds als hemel-dak boven hem welft, en dat in zijn voortdurende wisseling hem den spiegel of het symbool van al zijne stemmingen voorhoudt. De mensch wil een ander dak boven zijn hoofd hebben, wil de voorwerpen zijner liefden en belangen verzinnelijkt, zijne rechten en verplichtingen verbeeld rondom zich zien. Waar ter wereld is aan deze behoefte zóó voldaan als in deze vierhoekige openbare wandelplaats, waartoe twee rechthoekige binnen-plaatsen zuiderzon en noorder weer-licht door hooge vensters overvloedig binnen-laten, maar die nu hervormd, dat is, naar het woord van Vondel -, misvormd is tot de onvoldoende vertrekken eener slechts enkele dagen er ver- | |
[pagina 677]
| |
blijvende of soms voor eenige oogenblikken als terloops er nederstrijkende hofhouding.
* * *
Burgers hebben dit wonder-werk gebouwd; burgers hebben in een oogenblik van zwakheid dit wonder-werk zich laten ontnemen. Hoe gelukkig moet men de Vorstin prijzen, wie het lot dit wonder-werk in handen heeft gespeeld dat zij het ten tweeden male den burgeren zoude kunnen geven, dat dezen het niet slechts als hun eigendom, maar ook als de gave hunner Vorstin konden beschouwen. Gelukkig is in ons land de meerderheid nog bij degenen, die overtuigd zijn dat de daad van regeering en wetgeving haren oorsprong moet nemen in het mysterie der erfelijkheid en der wispelturigheid van Fortuna's voorkeur - maar zouden er niet ontevredenen worden gekweekt door aan het volk dit zijn rechtmatig eigendom te onthouden? Zoo de wijsheid van Vorsten berust op de keuze van raadslieden, welke wijsheid zouden wij dan niet onzer Vorstin toewenschen dat zij zich raadslieden koos die haar tot zulk eene milddadigheid aanzetten? En al moge hoop op vergelding niet de edelste drijfveer zijn tot milddadigheid - hoe ruim werd deze gave beloond! De Koningin behoeft waarlijk niet te wachten dat haar een nieuw verblijf in de hoofdstad wordt aangeboden - hoe zou zij dakloos zijn in de hoofdstad van haar rijk, die zulk een dak aan haar volk ten geschenke had gegeven?
* * *
Wat zoude dit gebouw - ten tweede male door de gave der Vorstin het eigendom van het volk geworden - kunnen zijn? De stoutste verbeelding kan nog niet stout genoeg zijn voor dengene, die zich dat voor oogen wil tooveren. Schoot de mijne tekort dat ik er mij iets van voorstelle? Laat anderen in dergelijken arbeid vergrijsd u voorspiegelen hoe achtbaar een plooi 's ambtenaars voorhoofd en gelaatstrekken, ja gansch zijne gestalte, en daardoor zijne inborst zullen zetten door het staêg op hem neêr-zien van zoo schoon ingedeelde, zóó statig geëvenredigde wanden en vensters, daar hij den ganschen dag bezig is ten oirbaar zijner stad het lichaam te slijten, of ter kortstondige | |
[pagina 678]
| |
verpoozing zijne oogen zich laat te goed doen aan het vèr onder zijne voeten wemelend gekrioel der aandringende menigte op den Dam en de daarop uitmondende straten en leien. Laat de deskundige in licht overzienbare berekening u het begrip voortooveren hoe de zware wanden en standvaste vloeren van het op den wasdom zoo vele eeuwen voor de stede en 's menschen nooit rustenden geest ingerichte gebouw door de rappe hand des werkmans ruimte en berging zal gunnen aan zoovele geleidingen en doorgangen als al de nieuw door den mensch aan hemel en aarde ontlokte en aan hem onderworpen natuurkrachten zullen vorderen. Ik wil mij liever eenige oogenblikken voorstellen hoe Burger-zaal en weidsche galerijen zullen schateren en deunen en galmen in het wel ietwat gedempte, maar toch nog heldere licht van den laten namiddag of vallenden avond. Meer dan eene eeuw hadden deze ruime en doorluchte gewelven het daglicht moeten derven. Doch nu frisch en zuiver en triumfantelijk als op den eersten scheppingsdag mag het door de hooge ruimten heen stroomen en zijn wonderwerking uitoefenen. En op deze stond: het nuchtere van den uchtend heeft reeds uitgediend: het al te zwoele en koortsige van het noengetij in de volkrijke stad heeft uitgeraasd. De klok van vier uur heeft de drukkende kluisters der werkzaamheden geslaakt: de dienaren en regeerders der stad zijn van de hooge trappen afgedaald: worden verwelkomd door vrouw en kroost; de schooljeugd komt de trappen van beneden opgesneld; drommen samen, of scheiden zich in luidruchtiger scharen. Enkele stillere groepjes duiden zich met ernstigen blik het gouden gestarnte op azuren grond, dat zij zonder duizeling met voeten treden - of staren met weetgierigen blik naar de beelden-groepen en kunstig doorgevoerde en zinrijk saamgevlochten symbolen aan wand en boven geheimzinnig gesloten deur. Vaders leggen den nauwlettend luisterenden de verbeeldingen uit. Vrienden ontmoeten hun vrienden, gelieven mogen hier in de menigte onopgemerkt elkaar hunne geheimen influisteren en drinken de schoonheid der toekomstige geslachten uit de goden- en helden-gestalten, die de wanden bevolken. De trotsche handelsman onthaalt hier den uit verre streken overgekomen vakgenoot op de grootheid van Amsterdam; de moderne sofist leert hier van diepzinnig | |
[pagina 679]
| |
zinnebeeld en leerzaam tafereel strengere eischen stellen aan nieuwe waarheid, die hij den volke verkonden, waardoor hij op het volk inwerken wil. De peinzende jonkman en de vergrijsde dichter vangen nieuwe rhythmen op uit den weergalm van den klank der gonzende menschen-menigt tusschen de zuilen weerkaatst; de athleten, door de zon gebruind, kunnen nieuwe krachten zamelen in de koele schaûw der rijzige kolommen: kortom een herleefd volk put nieuwe kracht van geest en lichaam voor zich en de komende geslachten uit het opnieuw door de gave der Vorstin aan het volk hergeven en weer aldus aan de aêloude doeleinden met hernieuwden eerbied en dieper inzicht in de bestemmingen der volkeren en maatschappijen gewijde heiligdom. |
|