| |
| |
| |
De sneeuwen wereld door Jeanne Reyneke van Stuwe.
In 't morgen-misten ligt de wereld wit
Van kim tot kim, - één eindelooze vlakte,
Waar hier en daar, als dof en brokk'lig git,
Omhoog zich steekt het dood, verkoold getakte,
Dat dringt zich saam in donker, dicht geklit,
Alsof een harde hand het kneusde en knakte...
En, of de lucht al láger, láger zakte,
Strekt stil en zwaar, grijswit op 't witter wit,
De koude hemel zich, in onbewogen strakte.
En langs het lisch van den bevrozen zoom
Waast, in het schromend licht van 't scheemrig dagen,
De sneeuwen lijn van den gestolden stroom,
Wiens oevers, ver ten einder, vaal vervagen.
Het water rust, zoo loom, zoo doodlijk loom,
Zoo wit en stil, alsof voor goed de grage,
De gauwe golve' in 't ijs gevangen lagen...
Mat flauwt het licht, - licht als van dood of droom, -
Wijl lángzaam, lángzaam slechts nachts uren henen-tragen.
En geen geluid, nérgens geluid... totdat
Opeens, en hel, de wilde zonnespranken
Héen-flitsen door den witten mist, en wat
In 't duister roerloos lag, krijgt kléuren, klánken...
De wereld is geen vlakte meer, nu stad,
Gehucht, en dorp glánzend verrijst op 't blanke
Albast der aard, en boomen spitsend slanken
Ten hemel op... en langs 't zon-gouden pad,
Zoo fijn als ijle kant, berijpte takken ranken.
| |
| |
Het ruischend wuif-riet en het kleinste rijs
Glimt in het licht als gouden vlas aan 't rokken.
Der bleek-geveerde meeuwen snelle krijsch
Klinkt triomfantlijk hoog als lentlijk lokken.
En 't schamelst huis wordt tot een weidsch paleis
Van glinstrend gepolijste marmren blokken,
In kunstig bouwsel kantig opgetrokken.
En 't muschje pijpt zijn klare winterwijs, -
Een vroolijk vlekje op 't wit der week-ivoren vlokken.
Wijd-schaatrend schalt der kindren luid gejuich
Omhoog door 't ruim der goud-en-blauwe luchten.
Zij stoeien wild, in snel gezwenk, gebuig,
De monden frisch als vochtig-versche vruchten.
De sneeuw spritst vlindrend op, veert neer, stuift ruig,
In 't lachend spel van honderderlei kluchten,
Van vluggen worp, van aanval en van vluchten...
En 't arrepaard, in 't rood-gepluimde tuig,
Dráaft, dat de zilvren bellen rinkelend geruchten.
Dan zweeft de schemer aan... zinkt neer... zinkt neer...
En alles wat in zon-gloed lichtte en lachte,
Wordt dof en stil... wég schuift de wereld weer,
Verschaduwd door het paarse waas der nachten.
Vlak, zwijgend-star, ligt alles, als weleer,
Verscholen onder 't dek van 't dichte en zachte,
Sneeuwbleeke dons, te rusten en te wachten...
De wereld is onwerklijk-vaag en teêr,
En vreemd van mystisch-schoone en mystisch-stille prachten.
Niets roert zich meer... 't ligt alles stil in mist...
Traag waast zij aan, en heeft het wereld-wijde
Tot lage, donkre ruimte weg-gewischt...
Het laatste licht is weifelend verscheiden:
Al 't leven, zwart-verkleurd, versomberd is 't...
Steeds vérder strekken zich de neevlen, breiden
De schaduwen zich uit, en glijden, glijden
De sneeuwen velden over... Kil in mist
Ligt de aard den eeuwgen nacht gelaten te verbeiden.
| |
| |
Maar dan... éénsklaps, scherp-fel en flitsend gaan
Er stralen over de aard in bliksmend schichten.
Lúisterrijk rijst, blank als opaal, de maan,
In 't zwart, 't volkomen zwart der lucht. Haar zichten
Met zéekren slag alom verheldrend slaan,
En dringen diep tot in al 't duistre en dichte...
En wáar zich klaar der mane stralen richten,
Begint, op 's werelds blank-bevloerde baan,
Ook ál de sneeuw met fijnen schijn te lichten.
|
|