De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 613]
| |
De vrijheid van den onderwijzerGa naar voetnoot1) door J.C. van Zelm.Artikel 21 van de Wet op het Lager Onderwijs luidt aldus: ‘De regeling van de schooltijden en van de vacantiën, de vaststelling van het leerplan en van de bij het onderwijs te gebruiken boeken en de verdeeling van de school in klassen geschieden door het hoofd der school en, zoo de regeling voor meerdere scholen gelijkelijk werkt, door de hoofden van scholen gezamenlijk, onder goedkeuring van burgemeester en wethouders en van den districts-schoolopziener’. De wetgever ging, bij de samenstelling van dit artikel, van de gedachte uit, dat aan èlke school één onderwijzer, het hoofd, behoorde te zorgen voor den goeden gang van het onderwijs. Hij beschouwde de overige leerkrachten als de ‘helpers’ van het hoofd en noemde hen daarom ‘hulp’onderwijzers. De verhouding van het hoofd eener school tot die van het personeel was - en is nog - die van den ‘vrijen’ mensch tot den ‘onvrijen’, van den vrijen ‘bestuurder’ tot de onvrije ‘bestuurden’. M.a.w. Het bestuur eener school is in zijn wezen autocratisch. De autocratie ontaardt tot despotisme, zoodra de vrijheid van de ‘willekeur’ heerscht: De despootjes onder de hoofden van scholen behooren dan ook niet tot de zeldzaamheden.
Toen de onderwijswet van 1857 in 1878 aan herziening werd onderworpen, oordeelde de wetgever, blijkens de memorie van toelichting bij het wetsontwerp, dat de naam hulponderwijzers vernederend was voor de klasse van ambtenaren, die daarmee werd aangeduid. De minister schreef: ‘In wetten en verordeningen | |
[pagina 614]
| |
wordt meermalen gesproken van het hoofd der school en het is dus geraden, in dit wetsontwerp te omschrijven, hoe die uitdrukking moet worden toegepast. Dit schenkt tevens de welkome gelegenheid om de dubbelzinnigheid op te heffen, dat door hoofdonderwijzer dan eens de bezitter wordt aangeduid van den hoofdonderwijzersrang, dan weder de onderwijzer, die aan het hoofd der school staat en de onwelluidende benamingGa naar voetnoot1) hulponderwijzer door het eenvoudige onderwijzer te vervangen’. Al werden de onderwijzers niet meer helpers van het hoofd genoemd, hun verhouding te zijnen opzichte verloor men geenszins uit het oog. Zoo wordt in verschillende wetsartikelen gesproken van onderwijzers ‘tot bijstand van het hoofd’. - Hulp of bijstand verleenen blijft in de praktijk vrijwel hetzelfde.
De wettelijk erkende autocratie van het hoofd leidde er van zelf toe, dat het hoofd in zijn streven om op de school als 't ware ‘zijn’ stempel te drukken, zich niet beperkte tot het in art. 21 opgesomde, maar zijn bemoeiingen uitstrekte tot het eigenlijke werk van ‘zijn’ onderwijzers: het opvoeden en onderwijzen van hun leerlingen. Leerlingen onderwijzen en onderwijzers leiden: ziedaar de functie's, die, naar het oordeel van vele hoofden, bezwaarlijk konden samengaan. Verschillende gemeentebesturen onthieven daarom de onderwijzers, aan het hoofd eener school geplaatst, van hun voornaamste taak: het onderwijzen en opvoeden van eigen leerlingen, en erkenden hen als leiders van het aan de school verbonden personeel. Terwijl vroeger de onderwijzers aan het hoofd hulp of bijstand verleenden, ontvingen zij hulp: de ‘ambulantus’ werd inderdaad... onderwijzer van bijstand. Het ambulantisme brengt mede, dat het autocratische karakter van het bestuur eener school duidelijk naar voren treedt. De vrijheid van den onderwijzer, aan 't hoofd eener school geplaatst, wordt als 't ware op de spits gedreven, waardoor de tegenstelling: de onvrijheid van de onderwijzers van bijstand, des te sterker uitkomt. In plaatsen, waar het ambulantisme niet bestaat, gaat die tegenstelling om zoo te zeggen schuil: Onderwijzer en hoofd eener school, beiden in de klasse werkzaam, gevoelen niet den afstand, dien het ambulante hoofd scheidt van het onderwijzend per- | |
[pagina 615]
| |
soneel. Het ambulante hoofd, door de samenleving als ‘leider’ erkend, gevoelt zich als zoodanig verre staand boven de ‘geleiden’, die, in overeenstemming met hun ‘bescheiden’ positie zich met een ‘bescheiden’ inkomen moeten tevreden stellen. Bij onze beschouwingen over het ambulantisme moeten we in aanmerking nemen de omstandigheid, dat de vakopleiding van een ambulant hoofd dezelfde is geweest als die van de klasseonderwijzers. De vakstudie leidde beider denken in een quasi-wetenschappelijke richting. Het is een gelukkig verschijnsel, dat het denken der onderwijzers heden ten dage in verzet komt tegen de vele schijngeleerdheid, waarvan de mannen, die we als hun geestelijke leidslieden kunnen beschouwen, in hun werken blijk gaven. De vervaardigers van tal van methoden toonden een ware virtuositeit in het uitpluizen en rangschikken van werkelijke of denkbeeldige moeilijkheden. Geen wonder, dat menig ambulant hoofd, wien de lust tot uitpluizerij van uit zijn studietijd was bijgebleven, daaraan botvierde in de regelingen, die hij voor de school wenschelijk oordeelde. Het peuterig gedoe, waartoe vele ambulante hoofden in hun besef van allesregelaar vervielen, bracht er niet weinig toe bij, dat de onderwijzers... zich van hun ‘onvrijheid’ bewust werden. Eenige onderwijzers, die de onvrijheid, waarin het ambulantisme hen deed verkeeren, als 't ware aan den lijve hadden gevoeld, gaven zich er rekenschap van, dat goed onderwijs eischt den ‘vrijen’ mensch, den mensch, die zèlf bepaalt hetgeen voor het onderwijs nuttig en noodig is. De beweging voor de zelfstandigheid van den onderwijzer breidde zich weldra snel uit. In woord en geschrift werd het ambulantisme op felle wijze bekampt. De Bond van Nederlandsche Onderwijzers gevoelt zich de aangewezen kampioen voor de vrijheid van den onderwijzer. Hij richt zich tegen het hoofdschap in 't algemeen, tegen het ambulantisme in 't bijzonder. Bij voortduring dringt hij er bij de Overheid op aan, dat deze de ambulante hoofden weder tot klasseonderwijzer... wat moeten we zeggen: bevordert of degradeert? De keuze der woorden laten we gaarne aan den lezer over. Het spreekt van zelf, dat de onderwijzers, aan 't hoofd eener school geplaatst, noode van de vrijheid, die ze in de school genieten, afstand doen. De Hoofdenvereeniging - waarvan de ambulante hoofden de kern vormen - kampt dan ook voor het | |
[pagina 616]
| |
behoud van de bevoegdheid, in art. 21 neergelegd en door de samenleving als recht erkend. Nog heerscht in de groote steden het ambulantisme, doch de onderwijzers onttrekken zich aan de geestelijke voogdijschap van de ambulante hoofden. In welke richting is nu de evolutie op onderwijsgebied te verwachten? Het hoofd eener school heeft als ‘autocratisch’ bestuurder een groote mate van vrijheid in het zèlf bepalen der maatregelen, die hij voor de school wenschelijk oordeelt. In den tegenwoordigen tijd heeft hij daarbij rekening te houden met die onderwijzers, die de vrijheid dier zelfbepaling eveneens voor zich verlangen. Dit brengt mee, dat het hoofd eener school zich nu reeds in zijn vrijheid van handelen voelt beperkt. De veranderde geesteshouding der onderwijzers laat zich niet wegredeneeren. Ze doet zich gelden en het hoofd eener school heeft ze bij het ontwerpen van regelingen in aanmerking te nemen, of hij wil of niet. De autoriteiten, krachtens hun functie geroepen het recht te handhaven zooals dat in wetsartikelen is vastgesteld, gevoelen zich verplicht, de wettelijk erkende vrijheid van het hoofd niet alleen te handhaven, maar ze tevens te beschermen tegen de daarop gerichte aanvallen. Door preventieve maatregelen in den vorm van gemoedelijke waarschuwingen als wel door middel van verscherpte instructiebepalingen, gericht tegen het streven naar meerdere vrijheid van de zijde der onderwijzers wordt het hoofd in de uitoefening zijner functie gesteund. De onderwijzers daarentegen beschouwen het in artikel 21 van de wet op het L.O. vastgestelde als niet meer overeenkomende met hun wenschen en den werkelijken toestand. Het recht, dat zich in genoemd artikel manifesteert, doet zich daarin gelden als ‘verouderd’ recht. En verouderd recht wordt door alle tijden heen, als ‘on’recht gevoeld. Het ligt voor de hand, dat het meerendeel der uitingen van de Overheid op de onderwijzers een onaangenamen, tot weerstand prikkelenden indruk maakt, die zich op allerlei krachtige wijzen uit. Het hoofd der school als ‘autocraat’ belichaamt de eenheid der school. ‘L'état, c'est moi!’ mocht Lodewijk XIV in zijn tijd naar waarheid uitroepen. ‘De school, dat ben ik!’ zou een hoofd kunnen zeggen, dat zich zijner vrijheid ten volle bewust is. Wanneer hoofd en onderwijzers ‘beiden’ opkomen voor het | |
[pagina 617]
| |
recht op vrijheid in de school, dan mag de schooleenheid er in schijn nog wezen, in werkelijkheid is die verbroken of op weg verbroken te worden. Dan treedt het individualisme sterk op den voorgrond, dat, ongebreideld, tot anarchisme zou ontaarden. Het ligt in het wezen der samenleving, dat ze een anarchistischen geest in hare instellingen niet kan dulden noch erkennen. In een zich ordenende samenleving kan de individuëele vrijheid van de onderwijzers pas tot haar recht komen, wanneer van hen weder een streven naar eenheid uitgaat. De Bond van Nederlandsche Onderwijzers wenscht de eenheid te verwezenlijken door de instelling van verplichte gereglementeerde schoolvergaderingen. Zoodra deze wenschelijkheid is verwerkelijkt, als recht erkend en vastgesteld, komt het recht, zich aldus manifesteerend, zich zelfstandig stellen tegenover de onderwijzers, doordat het hen verplicht zich te houden aan het reglement. Elks ‘persoonlijke’ vrijheid moge daardoor worden beperkt, de beperking wordt niet als een aantasting er van gevoeld: De bepalingen spiegelen immers eigen geestelijkheid. En zoo 't geval zich voordoet, dat een onderwijzer zich niet zou willen storen aan 't reglement of aan een besluit der schoolvergadering, dan zal hij ondervinden, dat het recht als ‘straffend’ recht zich op een of andere wijze zal doen gelden. De gemeenschap, tot de instelling van verplichte gereglementeerde schoolvergaderingen besluitend, schaft het autocratische hoofdschap - en tevens het ambulantisme - af. Dan zijn aan een school onderwijzers werkzaam, van wie één, tot voorzitter benoemd, den verbindingsschakel vormt tusschen School en Overheid.
De werkzaamheid van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers heeft tot gevolg, dat verschillende plaatselijke besturen tegemoet komen aan den wensch naar verplichte gereglementeerde schoolvergaderingen. Kan de Overheid dien wensch geheel bevredigen? Neen: de gemeentebesturen kunnen artikel 21 van de wet op het L.O. niet negeeren, zoodat verplichte gereglementeerde schoolvergaderingen alleen toegestaan kunnen worden met inachtneming van voornoemd artikel. Dat komt in de praktijk hierop neer, dat de besluiten van de tegenwoordige schoolvergaderingen het karakter dragen van adviezen aan het hoofd der school. De verplichte gereglementeerde schoolvergaderingen, toege- | |
[pagina 618]
| |
staan onder de tegenwoordige wet, brengen, hoe succesvol ze schijnen voor de actie der onderwijzers, voor hen zeer eigenaardige moeilijkheden met zich. De strijd voor de vrijheid van den onderwijzer is niet alleen in handen van de bestuurders der vakvereeniging, maar wordt tevens gevoerd in de verschillende scholen. Het autocratische hoofdschap en de vrijheidsdrang der onderwijzers ontmoeten elkaar in de schoolvergadering. Afgezien van den inhoud van het reglement, moet het streven van de onderwijzers er op gericht zijn, dat de besluiten, door de meerderheid genomen, geldig zijn: In zulk een besluit komt de wilsuiting der onderwijzers tot haar recht, tot het recht. Het ‘recht’ verkeert zich in den ‘plicht’, om zich aan dat besluit ‘vrijwillig’ te onderwerpen. Het hoofd eener school kan, wel is waar, de uitvoering van een besluit beletten, door het te beschouwen als advies, doch dan zijn de onderwijzers, wien het ernst is met hun wensch naar vrijheid, genoodzaakt de tusschenkomst van autoriteiten of van hun vakvereeniging in te roepen, om het hoofd te dwingen, zich aan het besluit der schoolvergadering te onderwerpen. Zoodra de onderwijzers er bij voortduring naar streven, de besluiten te doen gelden, onverschillig of het hoofd autocratisch dan wel democratisch is gezind, werken zij voor eigen zelfstandigheid en knotten het autocratische hoofdschap. In de meest gunstige positie voor hun ‘werkelijke’ vrijheid, verkeeren de onderwijzers, die aan een school werkzaam zijn, waarvan het hoofd eveneens de geheele regeling der schoolzaken aan de schoolvergadering wenscht toe te vertrouwen. In dat geval wordt elks persoonlijk inzicht in zake de vrijheid van den onderwijzer op de proef gesteld. Het kan dan voorkomen, dat een onderwijzer in zóó hooge mate den drang naar ‘persoonlijke’ vrijheid in zich voelt, dat hij een besluit der schoolvergadering beschouwt als aanranding van eigen vrijheid. Dan komt de lust in hem op, zich aan het besluit der schoolvergadering niet te storen. Uit zich die neiging op daadwerkelijke wijze, dan ontzegt hij feitelijk aan de schoolvergadering het recht, voor allen geldende en allen bindende besluiten te nemen. In 't geval het reglement geen voldoende dwingende bepalingen bevat, kan het recht zich niet doen gelden, worden de andere leden der schoolvergadering in hun rechtsgevoel aangetast en aan de schoolvergadering het | |
[pagina 619]
| |
besturend karakter ontnomen. Zoo kunnen sterk individualistisch gezinde onderwijzers onder de tegenwoordige omstandigheden een hoofd noodzaken, zich strikt te houden aan wet en instructie, d.w.z. in autocratischen geest op te treden. Een gelijk resultaat kan bereikt worden door onderwijzers, die de eigenaardige moeilijkheden, verbonden aan een overgangsperiode, niet willen zien. Bewust van de tegenstelling: een autocratische of een democratische schoolinrichting, doen ze in hun ultra-verstandigheid de keuze: Zoo de laatste er niet is, dan maar de eerste. Het is wel eigenaardig te bedenken, dat een stap in achterwaarsche richting, d.i. in de richting van het autocratische hoofdschap, gedaan kan worden door onderwijzers, die zèlf in de meening kunnen verkeeren, juist in hooge mate vooruitstrevend te zijn.
Het is een gelukkig verschijnsel, dat de gemeenschap allengs het recht van de onderwijzers op meerdere vrijheid erkent. De onderwijzers, die zich van dat recht bewust zijn of worden, gevoelen wederkeerig, dat de samenleving aan hen hoogere eischen kan en moet stellen. Het recht op vrijheid verkeert zich in de onderwijzers in den plicht hun taak te vervullen op een wijze, die in overeenstemming blijkt met het stijgend besef hunner verantwoordelijkheid. En de schoolvergadering, welker instelling de onderwijzers zich als doel stellen, verkeert zich of zal zich verkeeren tot middel, tot ‘het’ middel, waardoor niet alleen de persoonlijke vrijheid van den onderwijzer in de school tot haar recht kan komen, maar ook het onderwijs tot een hooger peil kan worden opgevoerd. Dit is ten slotte het doel, dat de belangstelling verdient van ons heele volk. De school moet zijn een eenheid, een veeleenigheid, waarvan de veelheid der leerkrachten uit vrijen wil de eenheid tracht te bewerkstelligen. De schoolorganisatie vertoone overeenkomst met het levende organisme, waarvan zèlforganisatie het kenmerkende is. De onderwijzer moet zich gevoelen of leeren zich te gevoelen als lid, als orgaan eener veeleenigheid, als middel dus om de schoolorganisatie tot meerdere volkomenheid te brengen. Dan kan sprake zijn van een gezond, opwekkend schoolleven, ten bate van het onderwijs, ten bate van heel het Nederlandsche volk. |
|