| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
Johan de Meester, Lichte Lijnen, - Bussum. C.A.J. van Dishoeck.
H. van Loon, Onder één Dak, - 's-Gravenhage, L.A. Dickhoff Jr.
I.
Waar halen de hedendaagsche novellisten, waar de moderne romanschrijvers hun stof vandaan? Sinds Emile Zola zijn theorieën ontwikkelde, sinds hij vast wilde stellen, dat de zelfgedane waarneming der den schrijver omringende werklijkheid de eenige voorraadschuur der verhalende letterkunde te zijn heeft, sindsdien schijnt mijn vraag eigenlijk geen antwoord meer te behoeven, omdat die grondstelling van den grooten franschen romanschrijver, in samenwerking met den geest des tijds, zoo'n invloed heeft geöefend op het schrijversgeslacht dat ná hem kwam, dat geen enkel ernstig auteur, zelfs niet in ons eigen vaderland, die 't leven zegt te schilderen, dat leven geheel en al uit zijn geestlijken duim zal zuigen, gelijk dat vroeger, zelfs door de beteren, zoo vaak werd gedaan.
Maar al schijnt de kwestie dus opgelost, toch behoudt mijn begin-vraag haar recht-van-bestaan. Want Zola's theorie moge in beginsel de juiste wezen, toch blijft zij een theorie, een algemeene leering, en zij sluit dus niet zonder uitzondering op het werkelijke Zijn, in dit geval op wat een schrijver bij machte is om te doen. Een realistisch auteur toch kan, met geen mooglijkheid, alles zelf gezien en gehoord hebben wat hij schrijft in zijn boek. En bij hem werkt dus de verbeelding, d.i. het scheppende
| |
| |
voorstellingsvermogen, evengoed als bij den meest fantastischen romanticus, en alleen mag zij niet langs de luimige lijnen der willekeurigheid loopen, maar bouwt, met haar intuïtie, uit de losse brokstukken der waarneming, een geheel, dat dus geenszins een fotografisch-juiste weergave eener bepaalde werklijkheid kan heeten, maar dat wel, tot in al zijn onderdeelen, een natuurlijke werklijkheid zou kunnen zijn.
Een schrijver, die zich streng hield binnen de enge grenzen der naturalistische theorie, dat alles in een boek geobserveerd moet wezen, zou er, uit den aard der zaak, nooit toe kunnen komen, om een roman te komponeeren, want het eenige, wat hij aan die theorie getrouw blijvend, te voorschijn zou kunnen brengen, zou hoogstens een reeks van korte als-kinematografische schetsen kunnen zijn.
* * *
Eenigszins als een museumpje van zulke echt-naturalistische schetsen kan gelden het heerlijke boekje van Johan de Meester, dat ‘Lichte lijnen’ heet. Want elke maakt er den indruk van ‘pris sur le vif’ te zijn, zooals een vijver dat doet met alles er boven en er om heen. Johan de Meester geeft alles weer, zooals hij zelf het gezien heeft, het krachtens zijn organisatie heeft moeten zien. De letterkundige kritiek van het vorige geslacht, die met al haar verdiensten, toch voor de kunst die na haar zou komen, en zich reeds overal aankondigde, al zeer weinig oog toonde, heeft een waarheidsgetrouwe weergave van het werkelijk-bestaande, zooals waar thans de Kunst van leeft, geheel ten onrechte, en met een schamperen glimlach, ‘fotografeeren’ genoemd. Het was eenvoudig niets meer dan de eigenwijsheid van een oppervlakkigen leekeninval, die haar zoo deed spreken, daar een ook maar een klein beetje rustig beschouwen en ernstig overdenken van de naturalistische definitie ‘un coin de nature vu à travers un tempérament’ haar had kunnen leeren, dat alle als-mechanische reproductie in de nieuwe kunst vanzelf was uitgesloten, omdat, krachtens haar, de eigen persoonlijkheid van den auteur een krachtig-meewerkende factor bij het scheppen van kunst had te zijn.
En zoo zag men het gebeuren, dat de letterkundige theorie
| |
| |
van Zola hier te lande telkens weer besproken en afgekeurd werd, zonder dat de veroordeelaars iets bleken bespeurd te hebben, noch van haar goede helft (de vermelding van de natuurlijke gesteldheid der schrijvers) noch van haar minder-juiste (n.l. de bewering, dat alles in een kunstwerk onmiddellijk door den kunstenaar-zelf geobserveerd zou moeten zijn).
Maar als de aard van een letterkundig werk bepaald wordt o.a. door den aard van den maker, is ook ieder zoo'n werk van nature subjectief, d.w.z. vertoont het een persoonlijk karakter, dat gelijkloopt met de individueele onderscheidenheid van den auteur. Dit ziet men zelfs aan de Ouden: men spreekt wel eens van de objectieve kunst der Grieken en Romeinen, doch wie goed en juist weet te lezen, en in verband daarmee, zuiver zijn lectuur te doorvoelen, zal toch nooit wanen, dat de Antigone van Sophokles zooals zij is, evengoed door Aischulos had kunnen geschreven zijn, wat wèl het geval had moeten wezen, indien de Grieksche dichters, zooals de schoolgeleerden het voorstellen, hun stoffen zuiver-objectief, d.i. onpersoonlijk hadden bekeken en begrepen en uitgebeeld.
Neen, de Grieksche schrijvers - niet alleen de dichters, maar ook de historici en zelfs de wijsgeeren - schreven evengoed subjectief, d.i. persoonlijk voelend en denkend en zeggend, als alle mooglijke kunstenaars - want dat waren hun philosophen en geschiedschrijvers - altijd en overal op de wereld hebben gedaan. De dood is eigenlijk het eenig-objectieve, want voor alle menschen het eenige gelijk-en-gelijkvormige op deze wereld, en daar Kunst het tegenovergestelde van Dood, want een der hoogste uitingen des Levens is, kan ik Johan de Meester dus geen beter kompliment maken, of liever geen aangenamer waarheid zeggen, dan door te verklaren, dat zijn kunst een prettig-subjectief, d.i. wezenlijk-levend karakter vertoont.
En hij bewijst daardoor, gelukkig, een echt zoon van den tegenwoordigen, d.i. zijn eigen tijd te zijn. In de vorige generatie toch zag het er absoluut anders uit in de Nederlandsche letterkunde: de kunst der allermeesten was destijds ‘objectief’ in den slechtsten zin des woords, omdat er toen in de verzen van al die poëten op een paar - o.a. den grooten Potgieter - na, niets persoonlijk eigenaardigs viel te onderkennen, zoodat het thans,
| |
| |
indien men de namen dier poëten en wat elk hunner op het papier gebracht heeft, niet wist, uiterst moeilijk, ja, bijna altijd onmooglijk zou zijn, te beslissen, of een bepaald gedicht aan dezen of dien dichter toe te schrijven waar'. Want allen rijmden toen op precies gelijkvormige en gelijke wijze over precies hetzelfde gelijke en gelijkvormige: allen gebruikten, tot op een haar na, dezelfde beelden, dezelfde wendingen - alleen ten Kate is soms wat aangenaam-vlugger van versbeweeg - en wilde men zacht schertsen, dan zou men dus kunnen zeggen, dat al die poëten in de hoogste mate objectief, want wat toen algemeen voor mooi en waar gold, gewetensvol betrachtend, maar ook, juist door die objectiviteit, zoo ondichterlijk, want zoo eentonig onpersoonlijk, als maar mooglijk is, zijn geweest.
De Meester's werk is dus, als dat van de allerverdienstvolste zijner tijdgenooten, zeer persoonlijk, om maar eens af te stappen van dat woord subjectief, dat, bedenk ik mij, zoo licht voor verkeerde uitlegging vatbaar is, en dan in afkeurenden zin wordt gebruikt. Want in waarheid is subjectief wat afkomstig is van een subject, d.i. van een zelfstandige, levende persoonlijkheid, dus het tegenovergestelde van iets verkeerds.
Zooals men het gezicht van een ongemeen mensch dadelijk van dat van alle andren kan onderscheiden, omdat het door zijn expressie, die ontstaat door duizend kleine eigenaardigheden, een persoonlijk-levenden indruk maakt, zoo is het ook met De Meester's novellistische kunst gesteld: zij lijkt op die van niemand anders onder onze autochthone kunstenaars, omdat de toon van zijn eigen temperament er uit spreekt. En dat temperament... Levendig en toch ernstig, gemoedlijk en toch kritisch, epigrammatisch-fel en toch ook soms een beetje kinderlijk-naïef, zoo zou men het, in hoofdlijnen, kunnen teekenen, als een geestesgesteldheid, die den bezitter bij uitstek er toe dient, om zonder lafheid vermakelijk, en zonder drift te wekken, een enkel keer koud-scherp te zijn. Dit levendige, spontane, plotsling-voelende en onmiddellijk-uitdrukkende, dit, om zoo te zeggen, Fransche van zijn geäardheid, moge hem, in zijn kritische uitspraken, soms dingen laten zeggen, die hij, bij degelijker doordenken, achterwege zou hebben gelaten, het maakt hem, aan den andren kant, als kunstenaar, tot een der leesbaarste auteurs van onzen tijd.
| |
| |
Ja, vooral draagt tot die leesbaarheid bij het reeds hier opgenoemde epigrammatische in zijn schrijfwijze, wanneer hij werkt met korte zinnetjes, waarvan ieder telkens iets bijzonders zegt. En De Meester moge dus een enkel keer door die kort afgebeten zeggingswijze wat elliptisch worden, zoodat men hem tweemaal moet overlezen, voordat men precies begrijpt, wat hij eigenlijk bedoelt, vervelend van languitgesponnen slapheid kan hij onmogelijk ooit lijken, omdat hij steeds het markante verkiest boven het duidelijk-uitgelegde, en liever twee woorden te weinig zegt dan één te veel.
En deze kortheid zonder gewrongenheid, deze pittigheid zonder stellige duisternis, is bij hem niet het gevolg van het een of andre stylistische systeem door een methodisch-koude navolging van, laat ik het noemen, 's grooten Potgieters eigenaardigheden, gelijk die indertijd hier te lande bij eenige auteurs van weinig gaven te bespeuren viel, neen, zij komt bij hem, geheel uit hem-zelf, is een onmiddellijk uitvloeisel van zijn eigen innerlijk Wezen, zoodat zij volkomen gerechtvaardigd blijkt.
Dit natuurlijke, autogene van De Meester's kort-zeggendheid is van zelf sprekend voor ieder die dezen schrijver persoonlijk kent en dus weet, dat hij spreekt precies zooals hij schrijft, en dat men de beste momenten van zijn levendig-vlugge gespreksvoering soms slechts op zou behoeven te teekenen, om even zoo vele nieuwe schetsen van den kunstenaar vóór zich te zien op 't papier.
Maar natuurlijk wil ik hiermede geenszins te kennen geven, dat deze schetsen improvisatie's zouden zijn, en zij dus precies zóó door den schrijver zouden zijn in woorden gebracht, als zij opkwamen in zijn hoofd.
Want er is hier natuurlijk veel zorg besteed, om al het minder beteekenende weg te houden, al het er inderdaad op aankomende naar voren te duwen, meer zorg, in elk geval, dan een improviseerend verteller kan ten koste leggen aan zijn stof.
En daardoor zijn er dan ook een serie kameetjes ontstaan, wier voorstellingen met vaste en toch nerveus-gevoelige hand in de grondstof van De Meester's taal zijn getrokken, en die den levensvollen auteur van ‘Geertje’ alle eer aandoen.
| |
| |
| |
II.
Zet men zich, na De Meester's ‘Lichte Lijnen’ te hebben genoten zonder tusschenpoos tot de lezing van H. van Loon's ‘Onder één Dak’, dan wordt men al heel spoedig getroffen door een overeenkomst van stelwijze, tusschen deze beide schrijvers, die schijnt te bewijzen, dat, gelijk men zoo vaak ziet gebeuren, de Jongre hier den Oudre onbewust tot een soort voorbeeld nam. 't Veelzeggend-abrupte van de Meester's korte zinnetjes, die, als even zoovele dolkstootjes, telkens weer uit zijn proza naar voren schieten, vindt men in Van Loon's manier-van-schrijven, van tijd tot tijd, terug. Doch het overnemen van zulke kleine eigenaardigheden-van-stijl bewijst nog geenszins dat Van Loon een dekadent zou moeten heeten. Dekadent is slechts hij, die door de lectuur van het werk eens andren auteurs, er toe komt om iets te schrijven, wat veel heeft van, ongeveer zoo doet als het werk diens andren, maar zwakker is. Want neemt men het begrip ‘dekadeeren’ ruimer, zoodat alle mooglijke navolging, hoe gedeeltelijk dan ook, eronder valt, gelijk tegenwoordig wel eens gedaan wordt, dan zou er geen auteur ter wereld zijn, hoe groot en beroemd ook, die niet met dat brandmerk geteekend worden moest.
Want het moge als een parodox klinken, maar toch blijft het waar, dat men wel eens al te veel hecht aan volstrekte ‘oorspronkelijkheid’. De groote Racine b.v. is voor ons het allergenietbaarst, waar hij een nieuwere antieke tracht te wezen, terwijl overal elders, waar hij geheel zich zelf, d.i. de vroom of nationaal doende zeventiende eeuwsche Fransche hofpoeët zijn wil, hij ondanks zijn fraaie verzen, ons lateren weinig meer lijkt dan een plechtstatig-bevallige redenaar-op-rijm.
En zoo is ook ‘Onder één Dak’, ondanks zijn de-Meester-iaansche allures, hier en daar, een levendig en leesbaar-geschreven boek kunnen worden, vol oorspronkelijke levensziening, dat een goed figuur slaat in onze jongste literatuur.
|
|