| |
| |
| |
Verzen door P.N. van Eyck.
De graalridders.
Zij allen zijn 's morgens uitgetogen,
Sterk tot den strijd om den heiligen Graal,
En dat ééne beeld blonk hun allen voor de oogen:
Christus' beeld in die zilveren schaal.
Christus' brood kan den honger stillen,
Die het lichaam rijt tot het nimmer rust, -
Zoo trokken zij heen, want het smartelijk trillen
Der begeerte dreef hen naar berg, woud en kust.
Eén in den ijzeren dwang van zijn harnas
Reed noordelijk uit naar het sombere woud,
Waar de dompige hemel der nacht zonder star was,
Waar 't geboomte door 't mistige licht werd vergrauwd.
Daar bevocht hij eenzaam de giftige draken,
Die den doorgang versperde' aan zijn lans en zijn zwaard,
Vurig weerstond hij den gloed hunner kaken,
Waar de speerspits aan kromde en het staal werd geschaard.
Daar drong hij tot diep in de vochtige bosschen,
Uit wier donkers een smeekende noodkreet weerklonk, -
En de kracht zijner arm dreef hem, háár te verlossen,
Die van verre om zijn bijstand hem weeklagend wonk.
| |
| |
Hij worstelde voort door het woud naar dat smachten.
't Klonk nader. Toen rilde zijn hart: in een licht,
Als gepuurd uit ontelbare maanlichte nachten,
Lokte zoet uit het loover een hemelsch gezicht.
Een gelaat met den lach van oneindig verblijden,
Een blik, die gezweefd had langs zeeën van lust,
Armen, die koel tot zijn moeheid zich spreidden,
Een boezem, die noodde als een peel voor zijn rust.
En hij wíst, dat de Sátan hem tot haar gevoerd had,
Maar ook, dat hij níet meer ontkomen zou
Aan het net, waar haar weelde zijn lijf mee gesnoerd had, -
Zoo verlamde zijn kracht in de zwoelte dier vrouw.
En na jaren eerst, walgend, vergrijsd en gebroken,
Kwam hij langzaam terug naar het hooge Kasteel,
Ledig de handen en de oogen geloken,
Met een wanhoop in 't hart en een hitte in zijn keel.
En des avonds bij 't lied der begeerde minstreelen,
Als de weemoed ontbloeide in de stilte der nacht,
Bloedde een wond in zijn ziel, die geen deernis kon heelen:
Eerst de dood heeft zijn weedom ter rust gebracht.
Een ander voer weg over stormige zeeën,
Zich sterkend in 't lied van den wind door zijn zeil,
Hij stuurde zijn schip naar de zuidlijke reeën:
Daar zocht hij het blinkend symbool van zijn heil.
Daar begon hij zijn tocht door de heete woestijnen
Naar de verre valleien van 't Heilige Land,
Maar zijn lichaam verdorde in de vlam zijner pijnen, -
En wát was zijn ziel dan een schroeiende brand?
Een brand van verlangst naar het lommer der dalen,
Waar de Christus klaagde, in Gethsemané:
| |
| |
Daar zou hij voor altijd getroost mogen dwalen,
Daar vond hij den Graal van zijn eeuwige vree!
Hij stierf aan den rand der woestijn, toen de galmen
Zijner makkers weerklonken, daar 't doel was bereikt.
Ver van zijn vaderland, laag bij de palmen
Ligt het graf dat de zandstorm onzichtbaar strijkt.
En de stem in het Slot: ‘zal hij nimmermeer komen?’
Vond nimmer haar antwoord, hoe dringend zij vroeg,
Tot de dood ook den laatste had weggenomen,
Die, hem ziend toen hij trok, om zijn wederkomst kloeg.
En één dwaalde weg langs de rekkende stranden,
Langs de weemoed der duinen, de grijsheid der zee, -
Al verder, al verder langs 't ruischen en 't branden,
Al verder langs 't zand, dat als eindloos verglêe.
Dat zoo eindloos vergleed als zijn peinzende leven,
Dat hem altijd weer, altijd weer verder drong,
En hem nimmer de simpele troost heeft gegeven
Eéner glimp van die vondst, waar zijn mijmring naar dong.
En ook hij, op een dag, dien de loom-grijze regen
Met de scheemring mistroostig had saamgeweefd,
Keerde wéér langs de kille, verlaten wegen
Tot de Burcht, om wier warmte zijn hart had gebeefd.
Daar hoedt hij gestadig, het hoofd gebogen,
Het eentonig gezicht eener slepende lijn,
Wier zwijgzame dringen zijn droom heeft bedrogen
Langs de ruischende rust van der golven gedein.
En één, o de laatste van hen niet, die gingen,
Dreef zijn paard naar de woeste gebergten heen,
Ook hij heeft in hoop en in wanhoop gevochten
Om den Graal, dien des Middelaars zeegning bescheen.
| |
| |
De dag zag hem hoog op bestegen toppen,
Als hij staarde, waar 't Heiligdom schuilen kon;
Dan voelde in zijn hart hij de bloedgolven kloppen,
Sterk in 't geloof, dat hij éénmaal verwon!
En hij daalde weer af, om nog telkens te stijgen,
Voort ging zijn tocht, schoon hij nimmer vond:
Waarheen, ach, waarheen drong zijn droom hem te hijgen?
Reeds vaker ontvluchtten de zuchten zijn mond.
Tot hij éénmaal - en tóch was hij voorwaarts geschreden,
Hoe had hem zijn tocht in een kringloop gebracht? -
Tot hij eenmaal, omhoog, in der lijnen verbreeden,
Het Kasteel zag, dat jaren zijn komst had verwacht.
En het was, of een waanzin zijn bittre gedachten
Tot verdooving klemde in zijn plotslinge knel,
Hij reed huiswaarts als een, die te moede is voor klachten,
Wien het duister te zwart is, het zonlicht te hel.
En de wachters der Burcht, die omhoog van de tinnen,
Hem daar zagen, versufd op het traag-stromplend paard,
Dat, het hoofd aan den grond, zich het voetpad moest winnen,
Om den meester te voeren ten veiligen haard,
Zij weenden om 't schrijnende beeld van zulk komen
En méér nog, daar velen reeds waren gekeerd,
Om 't ellendig bedrog ook der hoopvolste droomen
En de wanhoop, die 't leven hen had geleerd.
Want geen van hen allen, die hopensrijk togen
Tot de worstling, daarginds, om den Heiligen Graal,
Had éénmaal zijn hunkrende handen bewogen
Om de ontroerende glans van die zilveren schaal.
En anderen gingen weer, sterker en jonger,
Maar állen keerden, grijs en vermoeid,
En hurkten verkild, als hun reutlende honger
Hen sloeg met den smaad, dat hun kracht was verschroeid.
| |
| |
En één hoort weemoedig den zang der minstreelen,
En één ziet de slepende lijnen der zee,
En allen, vermoeid, droome' in 't klagen der veêlen
Van den Graal als 't onvindbare beeld hunner vree.
Maar sterk ligt het Slot op de stralende toppen
En steeds bergt het andren, wier strevend gemoed,
Als zij staren ontroerd, weer gejaagd wordt door 't kloppen
Van dat eeuwiglijk hunkrend en rusteloos bloed.
En zóó zal het zijn tot het einde der tijden:
De vermoeide keert weder, de sterke trekt voort, -
Maar beide', in de daad of den droom van hun strijden,
Lijden zwaar aan den daad of den droom van het Woord.
| |
| |
| |
Nazang tot een bundel.
Ik heb mijn zuiverst goud tot bekers omgegoten,
Die wachten, rijk-versierd, en schittren vol van zon, -
Maar wáárom zag 'k hun rand nog nimmer overvloten
Door 't schuimen van den most, dien 'k in mijn wijngaard won?
Ik vond aan 's levens strand reeds vele schoone schelpen
En droeg ze naar mijn huis. Maar wáárom hoorde ik nooit,
Als 't oor zich tot hen boog, in hen die zoete en felpen,
Die eindelooze stem, die zweeft, maar stijgt noch glooit?
Ik mocht reeds menigmaal de wijdste kim aanschouwen,
Maar nimmer ging mijn blik, die smeekte om kleur en gloed,
Tot haar langs 't weeldrig schoon dier bloesemende gouwen,
Waar geur en kleur de lucht van oog tot kim doorzoet.
Mijn druiven, teer-verzorgd, verdroogden aan de ranken,
De maand van de oogst verstreek en liet mijn bekers leeg...
Der schelpen horen zong slechts broozer vreugden klanken,
Wier streelende ijdelheid beschreid ten einde neeg.
En dus, als een mij tháns zal vragen, of het leven
Een heerlijkheid bezat, die 't gansch geheiligd heeft,
Zal al mijn moeite en leed, door 't bloed omhooggedreven,
Mijn stem doordringen, tot haar luide spreken beeft.
Mijn kreet zal klinken: ‘neen’, tot al de hemelstreken
Des winds, die 't antwoord draagt en meevoert op zijn stroom.
Zal 't ver, waar geen het hoort, aan steile wanden breken,
Of vélen 't antwoord zijn, dat hoonlacht om hun droom?
Wellicht zal 't als een klacht op 't breed-uitgolvend bruisen
Van aarde's ijdle storm naar aarde's laatst verschiet,
Vol heesch-geschreide smart nog drijven over 't ruischen,
Waarmee 't gestild geweld naar de eeuwigheid vervliet...
| |
| |
Maar 'k buig mijn hoofd omlaag en zal den morgen wachten,
Wanneer de roode zon haar windselwieg ontstijgt,
Dan wil 'k de man weer zijn, die trouw, bij 't eind der nachten,
Gelaafd naar buiten treedt, getroost ten arbeid tijgt.
En weder zal mijn oor bij 't zorgen om de ranken
Nog luistren naar den zang, die 't hart bezitten wil,
Maar de avond nadert snel en 't sterven veler klanken
Maakt de aarde tot een droom, weemoedig, schoon en stil.
Ja, de avond heb ik lief, hij schept een tweede wereld,
Waar de eerste zweeg en week; misschien ontwiekt een glans
Aan 't hart, dat bangt en beeft, misschién, o hope, perelt
In 't oog een weeke dauw, die glinstert naar den trans.
Misschien rijst uit de bloem der schemer-volle rozen
Een zacht-gezwingde geur, die rimplend deint, omhoog,
Van verre suist, misschien, bij lange vredepoozen
Het loover, dat de wind, slechts noode ontwaakt, bewoog.
Misschien, uit hen, uit mij, gaan al die stille dingen,
In de avond saamgevloeid, tot één geluk bijeen,
En zal, mijn hart ten troost, een hooplied uit hen zingen,
Dat graag den zegen geeft van dankbaar, warm geween.
Dat graag, o, diep-bemind, voor vele, vele dagen
Den moed, de krachten schenkt voor nieuwe moeite en zorg,
Tot 'k éénmaal door den dauw den last mag huiswaarts dragen
Van wie zijn rijksten oogst in veilge schuren borg.
Dan breng ik, als de zon de rood-bedropen kammen
Van 't oostlijk bergland kroont, op 't hooge brandaltaar,
Dat mijn verrukking bouwt, naar 't flakkren van de vlammen
Het weligst deel, als dank, ten offer voor dit jaar.
De rook, van geuren zwaar, zal winden langs de landen,
Beladen met den zang, die, naadrend uit de nacht,
Tezaam zong met den toon der schelpen in mijn handen,
Toen de eigen vreugd hun holte een eindloos juublen bracht.
| |
| |
O laat hen ver van mij in 't wijd geheim verzinken,
Waar 't grenzenloos heelal der eeuw'ge ruimten ruischt,
Ik zal, wijl 't altaar dooft, met lange teugen drinken
Den vuurwijn van de zon, die bínnen de einder bruist.
Een groote, gouden gloed zal in uw spiegels breken,
Mijn ziel, tot blank gebloemte en blinkend loof van schijn,
En 't lied, dat dringend stijgt, 't lied, dat van u moet spreken,
Zal dán geen weeklacht meer, maar luide juichklank zijn.
|
|