| |
| |
| |
Buitenlandsche staatkundige kroniek door Chr. Nuijs. LIX.
‘Bedenkt, hier ist ein altes Volk bereit
Und machte gern sich auf zum neuen Streit.’
De dag van Philippi is gekomen.
En de voorspelling, die Bülow in 1909, toen hij in arren moede het bewind neerlegde, tegen de jonkers en het centrum uitte, is vervuld.
Het zwart-blauwe blok, dat het Duitsche Rijk de meest onmogelijke, meest zelfzuchtige belastinghervorming oplegde, dat meende het Duitsche volk de wet te kunnen en te mogen stellen, is aanmerkelijk gedecimeerd. In den Rijksdag van 1907 hadden 156 leden der drie linkergroepen zitting tegen 241 der rechtergroepen; in den nieuwen Rijksdag tellen de linkergroepen 202 zetels de rechtergroepen 195. Dit is de eerste stap op den weg naar verandering der toestanden in het Duitsche Rijk.
Het is een zonderling constitutioneele staat, dit Duitsche Rijk!
Geboren onder moeite en zorgen, bestaat het uit zes-en-twintig staten, die door Bismarck onder een grondwet zijn bijeengebracht. Die aaneensluiting van wat men in de eerste helft der vorige eeuw een ‘geografisch begrip’ noemde was een politieke en economische noodzakelijkheid. De volkeren van het Duitsche Rijk hadden die noodzakelijkheid reeds lang ingezien. Zij hadden geen gelegenheid laten voorbijgaan, om hun meening uit te spreken; en zij hebben voor het recht om die meening te hebben en te uiten heel wat over gehad. Want bij de regeeringen vonden zij niet alleen geen steun, maar openlijken tegenstand. Wie den
| |
| |
moed had met het embleem der eenheid, den zwart-rood-gouden band te loopen, werd als ‘staatsgefährlich’ beschouwd, en gevangen gezet, somtijds zelfs aan den scherprechter uitgeleverd. Welk lot den Duitschen patriotten te beurt vallen kon, behoeven wij slechts na te lezen in Reuters: ‘Ut mine Festungstid’. ‘Wegens het deel uitmaken van een vereeniging, die zich ten doel stelde het doen ontstaan eener op volksvrijheid en volkseenheid gegronde Duitsche staatsinstelling’, werden honderden jonge mannen als ‘hoogverraders’ in den kerker geworpen, ter dood veroordeeld, en door den koning van Pruisen tot ‘levenslange vestingstraf’ begenadigd!
‘De jaren, die op de beweging van 1848 volgden’, zegt prof. Dietrich Schäfer in zijn Deutsche Geschichte, ‘zijn de somberste die ons vaderland in de 19e eeuw heeft doorleefd’. De verwachtingen van millioenen, van duizenden der edelste en beste mannen, waren verijdeld. De reactie zegevierde. Had men demagogen-vervolgingen willen houden, dan had de eene helft van het Duitsche volk de andere helft moeten gevangen zetten. Er viel genoeg te straffen wegens openlijk verzet tegen de bestaande staatsmacht. Alle rechten en vrijheden, die het jaar 1848 had gebracht, kon men niet weder afschaffen. Maar wat men deed, maakte het begrijpelijk dat het volk zich verdroten afwendde van den staat. Duizenden en duizenden keerden het vaderland den rug toe, wijl zij wanhoopten aan de toekomst van Duitschland, niet wilden blijven in een land, dat hun niet toestond, de meeningen en overtuigingen te bezitten die zij wenschten.
Wat het volk in 1848 niet kon bereiken heeft Bismarck in 1866 en 1870 weten tot stand te brengen. Als alle groote mannen, die een blijvend werk ondernamen, moest hij zich laten leiden door de volksstemming, die steeds sterker de Duitsche eenheid begeerde. Maar hij had niet den tijd, noch de gelegenheid, dat eenheidswerk zoo te maken als hij wel zou hebben gewild. Het was een ruw ineengezet gebouw, dat de groote Rijksarchitect oprichtte, en aan de toekomst moest hij het overlaten, het af te werken en op te sieren. Hij bracht echter de zes-en-twintig Duitsche staten in zijn gebouw bijeen, en gaf ze een gemeenschappelijke grondwet, en een gemeenschappelijke vertegenwoordiging in den Bondsraad en den Rijksdag.
| |
| |
De Rijksgrondwet is, op zich zelf beschouwd, een knap stuk werk. Zij vormt een grondslag, waarop het gebouw, door Bismarck begonnen, kon worden voltooid, en tevens vormde zij een beletsel voor de vernietiging van dat bouwwerk. Maar in de veertig jaren, die het Duitsche Rijk thans bestaat, hebben de opvolgers van den eersten kanselier weinig gedaan, om de voltooiïng van het werk ter hand te nemen. Zij hebben de façade, waar Europa tegen aankijkt, steeds hechter en sterker willen maken; maar het gebouw zelf is in die jaren niet beter, noch meer bewoonbaar geworden. Zoodat thans onder de bewoners, onder het Duitsche volk, een steeds toenemende geest van ontevredenheid heerscht, die een groote meerderheid gedreven heeft in een richting, welke op den duur niet dan noodlottig wezen kan voor de Rijksidée.
Twee oorzaken zijn daarvoor aan te geven.
In de eerste plaats het ver gedreven particularisme, dat in de meeste Duitsche staten bestaat. Bismarck achtte het noodig, om de eigenaardigheden en bijzondere toestanden van de verschillende staten en stammen niet aan te tasten; hij meende dat een verstandig gedecentraliseerde regeeringsvorm meer kans op werkelijke eenheid bood dan een gesloten eenheids-staat, die uit een centraalpunt wordt bestuurd. Maar daardoor verzuimde Bismarck de geweldige opruiming van middeleeuwsche toestanden juist daar voort te zetten, waar ze het meest noodig was. Het bestuur van de tallooze kleine en groote bondsstaten, waaruit het Rijk is samengesteld, is veel te kostbaar in verhouding tot het nut, dat daarvan voor het openbare leven kan worden verwacht. Landjes van enkele vierkante kilometers oppervlakte zijn genoodzaakt een vorst met diens familie, hofhouding, ministeries, kanselarijen, kabinetten en alles wat daarmede in verband staat, te onderhouden. Zelfs de meest overtuigde aanhanger van het monarchale beginsel zal moeite hebben, het nut in te zien van een paar dozijn souvereinen, met hun hof- en regeeringsstaat, in het Duitsche Rijk. Want de civiele lijsten, de hofhoudingen, de apanages, en andere uitgaven voor deze gekroonde hoofden drukken zwaar op een volk, dat bovendien nog de zeer belangrijke kosten van het rijk torsen moet.
Maar dat particularisme heeft nog een anderen, en veel ernstiger kant. Het heeft voedsel gegeven aan den kleinstaats-dienst, de
| |
| |
‘Kleinstaaterei,’ den ‘esprit de clocher’. Het ‘Duitsche’ vaderland staat voor dien geest steeds achter bij het kleinere eigenlijke vaderland. En toen Hohenlohe rijkskanselier was, had hij telkens gelegenheid dat op te merken. In zijn ‘Denkwürdigkeiten’ vinden wij deze merkwaardige uitspraak: ‘Alle diese Herren pfeifen auf das Reich und würden es lieber heute als morgen aufgeben’. Dat waren de Pruisische jonkers, die volgens Hohenlohe: ‘zu zahlreich, und zu mächtig sind und das Königtum und die Armee auf ihrer Seite haben’. Die jonkers zijn altoos de tegenstanders van het rijk geweest, en doen zich thans slechts als de ‘patentierte Reichsstützen’ voor, omdat zij daardoor van het Rijk een grooter Pruisen denken te maken. Bismarck's woord: ‘Preussen immer voran im Reiche’ vatten zij zoo op, dat in hun Rijk alles Pruisisch zijn moet, dat volk en regeering door en door verpruist moeten worden, en dat de korporaalsstok het emblema zou moeten zijn van de regeering. Elke vrijzinnige gedachte, elke liberale neiging moet worden onderdrukt, en slechts de begrippen van de ‘Edelsten der Nation’ kunnen worden geduld; maar onder hun leiding is Pruisen een half-absolutistische, half feudaal-aristocratische militaire staat geworden, die in de overige Duitsche landen gehaat, buiten Duitschland gewantrouwd en gevreesd wordt. Pruisen bezit een veel geringer politieke vrijheid dan een der andere bondsstaten, Mecklenburg uitgezonderd, omdat de willekeur en de zelfzucht der regeerende klasse wenscht, dat de staat bij voortduring het patrimonium, het erfdeel der agrariërs en der jonkers blijven zal.
Zoo er iets is, wat over het bezit van zes-en-twintig duitsche staten iets milder kan doen oordeelen dan is het wel de vrees - en de gerechtvaardigde vrees - dat de invloed dezer Pruisische jonkers nog grooter zou zijn, zoo daar niet de wat zelfstandiger, wat vrijzinniger invloed van Zuid-Duitschland tegenover stond. Beieren, Wurtemberg en Baden hebben, op het gebied van kiesrecht en constitutioneele opvatting een grooter mate van inzicht in de volkswenschen getoond, dan de Pruisische jonkers. En al verklaarde Bismarck in zijn Frankforter bondsdagtijd reeds: ‘Der Grad politischer Freiheit, welcher zulässig ist ohne die Autorität der Regierung zu beeinträchtigen, ist in Preussen ein viel höherer als im übrigen Deutschland’, de geschiedenis leert
| |
| |
dat in bijna geen Duitschen bondsstaat de politieke vrijheid zoo gering is als in Pruisen en nergens meer wordt beknibbeld. De pogingen zelfs, die von Bethmann Hollweg in het afgeloopen jaar deed om het Pruisische kiesrecht, dat Bismarck reeds voor een halve eeuw, het ellendigste en slechtst denkbare noemde, te hervormen zijn door de jonkers in den Pruisischen Landdag totaal onmogelijk gemaakt; en de voorstellen van den kanselier waren waarlijk niet in staat een eenigzins vrijzinnig denkend mensch tot geestdrift te brengen.
De heerschappij dier Pruisische jonkers heeft zich in geheel het Rijk doen gevoelen. Zij waren de meest krachtige politieke partij en om hun macht te versterken vereenigden zij zich met de katholieke kerk, die den staat beheerschen wil, zelfs waar zij dien niet erkent. Het Duitsche Rijk kwam weer, in de negentiende en twintigste eeuw, als in de dagen van het ‘liebe, heil'ge röm'sche Reich’ in handen der beide ultra's, de ultra-montanen en de ultra-reactionairen, van wie Goethe in zijn Faust reeds zeide:
‘... Kaisers alten Landen
Sind zwei Geschlechter nur entstanden.
Sie stützen würdig seinen Thron:
Die Heiligen sind es und die Ritter;
Sie stehen jedem Ungewitter
Und nehmen Kirch und Staat zum Lohn.’
Feudalen en clericalen beheerschten het Duitsche Rijk, en deden wat zij goed vonden. Zij werden gesteund door het platte land en door de kerkelijk-roomsche kringen. Wat wisten de boeren van politiek? Zij stemden op den candidaat der grootgrondbezitters, der landheeren, en bleven de jonkers in den Rijksdag brengen, die daarin slechts eigen voordeel en eigens macht najoegen. Wat wisten de centrum-kiezers van politiek? Zij kozen de candidaten eener partij, die feitelijk geen politieke partij is, maar een mengsel van allerlei partijmeeningen; hun stembiljet was een religieuze geloofsbelijdenis in plaats van een politiek wapen. Zij stemden voor leden van een kerkgenootschap, waar zij burgers van den staat hadden moeten kiezen.
Het gevolg bleef niet uit.
De groote, moderne industrieele staat, die het Duitsche Rijk
| |
| |
is, werd bestuurd naar de meest achterlijke grondslagen. Een beschermend tarief werd ingevoerd, dat thans, na tien jaren, algemeen wordt veroordeeld, wijl het de voornaamste oorzaak is van de duurte en schaarschte der levensmiddelen; een belastinghervorming werd ingevoerd, die door handhaving en uitbreiding van het noodlottige stelsel van indirecte belastingen en rechten op de verbruiksmiddelen - inplaats van de veel rechtvaardiger en veel eerlijker directe belasting op de erfenissen, op de vermogens of op de inkomsten - den druk geheel legde op de minst krachtigen. Een politiek werd toegepast, die ondanks het gevleugelde woord van den Keizer: ‘Unsere Zeit steht im Zeichen des Verkehrs’ beslist vijandig was tegen alle verkeersmiddelen, en die haar uiting vond in belasting op spoorwegkaartjes, het heffen van scheepsvaartrechten op de natuurlijke waterwegen en den tegenstand der jonkers tegen elke uitbreiding van het kanalennet. De rechten en vrijheden die het Duitsche volk in een langen en moeilijken strijd had weten te veroveren werden verkort en beknibbeld; de macht der politie werd uitgebreid, de wetten werden toegepast op een eenzijdige manier, en elke vooruitgang werd tegengehouden door de reactionaire meerderheid.
De burgerij in het Duitsche Rijk heeft zich jarenlang onverschillig betoond voor het bestuur van den staat; zij deed geen politiek, maar zaken. En terwijl zij vooruitging in welvaart, met taaie volharding de vruchten najoeg van haar arbeid en haar kennis, liet zij zich beheerschen door jonkers en clericalen. Een groote staat als het Duitsche rijk moet zijn vertegenwoordiging vinden in alle klassen der maatschappij, en niet bestaan uit een kleinen kring van heerschers en een groote massa beheerschten.
Het eerste verzet tegen deze overheersching kwam van de zijde der georganiseerde arbeiders, van de sociaal-democratische partij. In en buiten het parlement oefende deze scherpe critiek op de toestanden en verhoudingen, en vele ontevredenen sloten zich bij haar aan, of stemden op haar candidaten bij de verkiezingen. Met bewonderenswaardige energie heeft de sociaal-democratie in Duitschland haar wil getoond, om de macht te ontnemen aan adel en geestelijkheid, om politieke rechten te
| |
| |
eischen voor het volk. Maar op het programma der sociaal-democratie staat die verovering der macht als middel om haar program uit te voeren; en dat bleef chiliasme, zoolang de aanhangers der socialistische partij voor haar toekomstdroomen het tegenwoordige vergaten, zoolang zij de macht eerst wilden gebruiken, wanneer zij die geheel en al in handen hadden. Dat de tegenwoordige maatschappij door evolutie te verbeteren is, al is het dan ook geleidelijk, in de richting van het socialistische ideaal, moest de arbeiderspartij er toch toe brengen, saam te werken met andere partijen, die ook verbetering wenschen, al willen zij niet zoover gaan in hun wenschen en verlangens. Het is in aller belang, dat de macht der reactionairen, van de blauw-zwarte meerderheid, wordt gebroken; dat de eerste schreden worden gezet op den weg naar een vrijzinnig bewind; dat de autocratie en de bureaucratie worden vervangen door een constitutioneel bestuur. De onderlinge strijd tusschen de linker partijen, vooral tusschen de sociaal-democraten en de beide burgerlijke groepen, kon slechts strekken om de macht van de reactionairen te versterken en te bevestigen.
Von Bülow deed een poging om tegenover de clericalen en de sociaal-democraten een burgerlijke regeeringsmeerderheid te vormen. Het was een proefneming, die in het Duitsche Rijk met zekere ingenomenheid werd begroet. Maar zij moest mislukken bij de zoo zeer verschillende opvattingen tusschen de conservatieven en de liberalen. Samenwerking van twee zoo heterogene partijen bleek op den duur niet mogelijk. Iedere schijn zelfs van een eenigszins vrijzinniger opvatting werd onmiddellijk door de conservatieven fel bestreden. Zij waren wel bereid samen te werken, als hun zin werd gedaan, als zij de leiding in handen konden houden, maar aan eenig toegeven aan de zelfs zeer gematigde wenschen der liberalen was geen denken. Dit is het echte kenmerk van de Duitsche conservatieven, die zich voordoen als de steunpilaren van troon en altaar, maar die nog even als in de dagen van Chamisso denken:
‘Hört, ihr Herrn, so soll es werden:
Gott im Himmel, wir auf Erden,
Wenn er unsern Willen thut!’
| |
| |
Wir, dat zijn de jonkers, de edelsten der natie; zij zijn de gewillige medewerkers van den koning, als hij hun zin doet, van de regeering als zij slechts regeert naar den wil der rechterzijde, anders zeggen zij: ‘Die Minister können uns sonst was!’ En zij willen ook wel met de andere burgerlijke groepen samenwerken, indien deze slechts zwijgen, en stemmen zooals de rechterzijde wil. Maar zoodra iemand zich verzet tegen die overheersching, is de duivel los.
Deze jonker-opvatting is nog onveranderd, zooals bij de behandeling der financieele hervorming in 1909 bleek. De band met de liberale groepen werd verbroken, toen deze zich niet wilden leenen, om de zelfzuchtige plannen van de jonkers te steunen. Bülow werd genoodzaakt af te treden, en de financieele wetten werden in den geest der rechterzijde, met de hulp van het centrum, aangenomen.
Dit heeft het Duitsche volk wakker geschud. Overal ontstond een heftige beweging tegen de blauw-zwarte groep, die deze ongerechtvaardigde belastingen had ingevoerd. Maar die beweging had een dieper oorzaak dan de woede over de honderden millioenen onrechtvaardige belastingen, en de verontwaardiging over de schaamtelooze politiek der agrariërs en der clericalen. Zij ontstond uit een plotseling ontwaakt gevoel van wrevel over de geheele wijze van bestuur. De belastingwetten waren slechts de aanleiding, de uiterlijke stoot voor den strijd om licht en lucht en vrijheid, niet alleen voor nu, maar ook voor de toekomst. Wat tot nog toe door een minderheid was gepredikt, en vaak te vergeefs, is plotseling een levensquaestie geworden voor het geheele volk. En dit stond in eens voor de beantwoording der vraag: Wat zijn wij, waarheen gaan wij, wat zal er van ons worden?
Op die vragen gaven de Januari-verkiezingen en de voorbereiding ervoor het antwoord. Een nieuwe phase is ontstaan in de Duitsche politiek. Niet meer zal de kleine reactionaire groep Oost-Elbische jonkers den toon aangeven, maar het Duitsche volk, de handel, de nijverheid, het ambacht, de arbeid. De ‘Hansabond’ werd opgericht, om tegenover den ‘Bund der Landwirte’ de belangen van industrieëlen, kooplieden, fabrikanten,
| |
| |
werklieden te bevorderen. De strijdleuze was: ‘Bürger heraus!’ En die leus vond overal gehoor.
Zoo werden de verkiezingen voor den nieuwen Rijksdag voorbereid. En ondanks de slechte indeeling der kiesdistricten, die het platte land een reusachtig overwicht geeft op de steden, ondanks de hulp der geheele jonkerlijke bureaucratie, ondanks de houding der regeering die zich ook thans, hoewel in naam boven de partijen, de slippendraagster van het blauw-zwarte blok toonde, ondanks alle nadeelige omstandigheden voor de groepen der linkerzijde, ondanks den grooten invloed dien de geestelijkheid ten bate van het centrum in de weegschaal wierp, en die in sommige streken zelfs zeer weinig in overeenstemming was met de roeping en de waardigheid der bedienaren van den godsdienst - is voor de eerste maal sedert de Rijksdag bestaat een linksche meerderheid gekozen. In den Rijksdag is die meerderheid nog klein, slechts een handvol stemmen; maar in het land is de meerderheid tegen het conservatief-clericale blok krachtig gebleken. Er werden toch 7½ millioen stemmen uitgebracht op de candidaten der drie linker groepen, 4½ op de candidaten der rechtsche partijen. Het resultaat in den Rijksdag had nog beter kunnen zijn, wanneer de tegenstanders der zwart-blauwe meerderheid met meer eensgezindheid hadden gewerkt, wanneer werkelijk een aaneengesloten blok van Bassermann tot Bebel alle linkergroepen had omvat, en wanneer niet, door candidaten van de linkergroepen tegenover elkaar te stellen, versnippering van stemmen was ontstaan.
Maar het resultaat is er; de linkerpartijen hebben een meerderheid en al kunnen zij wellicht Goethe's woord nazeggen:
‘Haben wirklich Platz genommen,
Wissen nicht, wie es geschah,
Fraget nicht, woher wir kommen,
Denn wir sind nun einmal da,’
zij zullen moeten toonen, door daden, dat er iets veranderd is in het Duitsche Rijk.
Zij - en de regeering.
De verantwoordelijke rijkskanselier, de heer von Bethmann-Hollweg, heeft lang genoeg geweigerd zich als de minister van
| |
| |
het zwart-blauwe blok voor te doen, en heeft vaak genoeg de regeering boven de partijen als zijn ideaal gekenschetst, om de kiezers niet dankbaar te wezen, dat zij hem van de reactionaire ultra-montaanschemeerderheid hebben bevrijd. Voor een regeerings-kunstenaar, die graag met meerderheden ‘von Fall zu Fall’ werkt - mits dit niet vertaald worde zooals de vroegere Oostenrijksche gezant te Konstantinopel, graaf Frans Zichy eens deed, met: ‘des majorités de chûte en chûte’ - biedt de nieuwe Rijksdag zelfs zeer mooie kansen aan, wijl er voor verschillende ontwerpen wisselende meerderheden kunnen worden gevonden.
Maar de kiezers hebben zich met de combinatie- en permutatie-formules die voor verschillende gevallen te vinden zijn, het hoofd niet gebroken. Zij hebben zich beslist uitgesproken voor een zwenking naar links. En daarmede zal de Rijksdag moeten rekenen. Een groote massa noodzakelijke en nuttige arbeid kan worden gedaan, zoowel voor de binnenlandsche als voor de buitenlandsche staatkunde van het rijk. Met eenige samenwerking, en zonder dat de geschilpunten tusschen de linkerpartijen aanleiding tot botsing en scheuring behoeven te worden, kan worden gezorgd voor bevestiging en versterking van de macht van het parlement, opdat in Duitschland een werkelijk constitutioneel bewind de plaats kome innemen van de crypto-absolutistische bureaucratie. De niet meer van dezen tijd zijnde bevoorrechting van den adel moet plaats maken voor de gelijkheid van alle burgers voor de wet, in het bestuur en in het leger. De belastingen moeten worden verbeterd, opdat de druk gelijkmatig worde verdeeld, en niet het zwaarst zij voor de minst bedeelden, de kleine burgerij, den middenstand, de arbeiders. Goede sociale wetten moeten worden ingevoerd, aan de agrarische beschermings-politiek moet een einde worden gemaakt, en door goede handelsverdragen moet de commercieele staatkunde worden verbeterd.
En tegenover het buitenland moet nog veel meer worden gedaan, opdat de afkeer van de irriteerende Duitsche machtspolitiek en het wantrouwen in Duitschlands bedoelingen bij de andere mogendheden zullen verminderen.
Dit kan geschieden, de meerderheid is er voor.
Maar zal het ook gebeuren?
| |
| |
Daarvoor is veel noodig. De nationaal-liberalen, wier standvastigheid zoo vaak veel te wenschen overliet, en wier overtuiging nog al eens wisselde, zullen niet alleen eenstemmig, maar ook ‘liberaal’ moeten zijn. De beloften, door hun leider Bassermann te Saarbrücken na zijn verkiezing afgelegd, doen het beste hopen voor de toekomst. Maar zal het voorbeeld van dien nationaal-liberalen heer von Böttinger geen navolging vinden, die uit het partijverband trad, omdat eenige nationaal-liberalen bij de presidentsverkiezing op den socialistischen candidaat stemden. Er zijn in die partij nog te veel elementen, op wie voor ernstige samenwerking met de uiterste linkerzijde niet te rekenen valt, wijl zij ‘noch visch, nog vleesch’ zijn.
De sociaal-democraten, die thans de grootste partij in den Rijksdag vormen, en 110 afgevaardigden tellen moeten uit de nevelachtige theoriën van den ‘Zukunftsstaat’ in het heldere daglicht der practische politiek treden. Zij moeten, - ook zonder hun einddoel op te geven - inzien, dat dit ook te bereiken is zonder gewelddadigen ommekeer, langs den weg der evolutie, door krachtige verbetering van de bestaande toestanden, door geleidelijke ontwikkeling van de maatschappij. Groote woorden zijn steeds gemakkelijker geweest dan groote daden. Maar thans is het oogenblik aangebroken, om de woorden door daden te vervangen. De kiezers hebben den Rijksdag daarvoor het materieel gegeven. Zij zullen nu, en met recht, resultaten willen zien. En met den Faustdichter zullen zij zeggen:
‘Der Worte sind genug gewechselt
Lasst uns jetzt endlich Thaten sehn,
Indess ihr Komplimente drechselt
Kann etwas nützliches geschehn.’
Dat er echter veel van komen zal is niet te verwachten.
De nationaal-liberalen hebben bij de presidentsverkiezing en bij de daaropgevolgde gebeurtenissen een houding aangenomen, die duidelijk toont, dat deze partij nog geen begrip heeft van de nooden en behoeften van het Duitsche volk. De rechtervleugel dier partij bezit meer geestverwantschap met de reactionairen, dan met de overige groepen der linkerzijde; en zij trekt den
| |
| |
linkervleugel, wier leider Bassermann is met zich mede. Het zal bij de behandeling van door de linkerzijde ingediende voorstellen moeten blijken, of deze Rijksdag, die gekozen werd als uiting van een meer democratische stemming van het volk, werkelijk een linker meerderheid heeft
De nationaal-liberale fractie heeft inmiddels haar reputatie, van meer nationaal dan liberaal te zijn, gehandhaafd; en daardoor heeft zij de beteekenis van deze verkiezing in de waagschaal gesteld. Wat slechts ten nadeele van deze partij kan uitloopen. Want ook voor haar schreef Schiller: ‘Die Weltgeschichte ist das Weltgericht’.
|
|