| |
| |
| |
Charles Dickens.
Charles John Huffam Dickens, tweede zoon van John en Elisabeth Dickens, werd geboren in de Commercial Road, te Landport, Isle of Portsea, den 7en Februari 1812. Zijn vader was toen beambte aan het betaalkantoor der marine te Oxford, tegen een salaris van f 960. - per jaar. Het gezin verhuisde naar Chatham in 1816, en terwijl zij daar woonden, kreeg Charles, die van zijn moeder lezen had geleerd, het hoofd vol van ‘Partridge’, ‘Strap’, ‘Tom Pipes’ en ‘Sancho Panza’. Een paar jaren ging hij ook te Chatham op school, en was een trouw bezoeker van den schouwburg aldaar. In 1823 verhuisden zij naar Bayham Street, Camden Town, waar zij met groote tegenspoed en armoede te kampen hadden, totdat de vader zelfs voor schuld gevangen werd gezet in de Marshalseagevangenis. Charles, die tot dusver zijn moeder thuis met de kinderen geholpen had, de schoenen gepoetst, en ander huishoudelijk werk gedaan, moest nu ook zien zijn eigen brood te verdienen, en vond een plaats als jongmaatje in een fabriek van schoensmeer. Daar, bijna twee jaar lang, in een soort van kelder, vulde hij potjes met schoensmeer, en plakte de etiketten er op, zijn maal doende met een gedroogd vischje en een stuiversbroodje, en de Zondagen met zijn ouders in de gevangenis doorbrengende. Zijn vader werd in 1824 ontslagen; een paar jaar ging Charles toen nog naar school, om daarna op een kantoor loopjongen te worden, en later jongste klerk bij een andere firma. Hij was, nu hij de schoensmeer-periode achter den rug had, een vroolijke, opgewekte jongen, dol op den schouwburg, en geheel doordrongen van het besef, dat hij vooruit moest komen in de wereld. In zijn vrijen tijd zat hij te lezen in het Britsch Museum, leerde Gurney's stenographie, en besloot verslaggever te worden. Als journalist kreeg hij een zeer groote schrijfvaardigheid; zijn stijl was sober, exact en plastisch; en hij
| |
| |
had een tooneelspeler's oog voor allerlei eigenaardigheden en de details van een geval, wat men zou kunnen noemen de mise en scène. Vanzelf begon hij er over te denken, om zijn aanleg meer daadwerkelijk te maken, dan die alleen te ontwikkelen door de vluchtige journalistiek. In December 1833 verscheen in The Monthly Magazine een schets van zijn hand, waarschijnlijk de allereerste, getiteld A Dinner at Poplar Walk. Dit verhaal vormde de kern van zijn eerste boek Sketches by Boz, (Boz was de naam, waarbij Charles door zijn jongste broertje werd genoemd) dat bij de critici dier dagen de aandacht op hem vestigde. Een lid der flrma Chapman and Hall had Dickens' naam opgevangen, ontdekte zijn adres, en bezocht hem op zijn kamers te Furnival's Inn, met het voorstel, dat Dickens copie zou leveren voor een serie Nimrod-schetsen, die de artiest Seymour voor hem wilde etsen. Pickwick is het bijna éénige boek onder de werken, die om zoo te zeggen wereldberoemd werden, dat niet ontstond in den geest van den auteur zelf, maar dat uitsluitend een uitgeversspeculatie was, om copie te krijgen bij zwart-en-wit teekeningen van een welbekenden mededinger van Cruikshank. Het aanbod was voor Dickens natuurlijk te verleidelijk, en hij nam het dadelijk aan.
In dit boek vond Dickens onmiddellijk zichzelf. Het onderwerp paste zich geheel bij zijn mate van kennis aan en van zijn bekwaamheid om gebeurtenissen in elkaar te zetten. Geen enkel modern boek is zoo onberekenbaar als Pickwick: we beginnen met te lachen om Pickwick en zijn gezellen; maar onze lach neemt allengs een vriendelijker karakter aan; we worden rondgeleid door een opeenvolging van avonturen, en weten nooit, wat ons wacht; het tooneel verandert; Pickwick wordt voor ons het symbool van goedhartigheid, eenvoud en onschuldige lichtzinnigheid. Plotseling wordt er in Fleet Prison een dieperen toon aangeslagen. De tragedie van het menschelijk leven wordt ons getoond temidden der meest komische omstandigheden. De dwaze en grappige hoofdpersoon krijgt voor ons sympathiseerend meegevoel de gedaante van een soort van weldoenden engel. Zonder zich te storen aan de eenmaal vastgestelde regels, overschreed Dickens hier de aan zijn kunnen gestelde grenzen, en schreef een boek, dat hem toegang gaf tot het hart van Engeland, en
| |
| |
waarmee hij definitief een ruimer en veelomvattender karakter aan den Engelschen roman had gegeven.
Toen het publiek nog van ganscher harte genoot van wat men den ‘nieuwen humor’ noemde, wierp de schrijver zich op de wanhopig-sombere toneelen van Oliver Twist, de geschiedenis van een weesjongen, de opzet waarvan reeds te vinden is in zijn Sketches. Wat ieder lezer dadelijk in dit boek zal treffen, dat is de fraaie, eenvoudige, gevoelige stijl, dien Dickens in zijn latere werken niet altijd heeft bewaard. De rit van Oliver en Sikes naar Chertsey is een meesterstuk van beschrijving, zoo ook de extase van den ter dood veroordeelden Fagin, en het onvergetelijke onderhoud tusschen Oliver en den Artful Dodger.
In November 1837 ging Dickens een overeenkomst aan om nog een boek te schrijven op de manier van Pickwick. Hij noemde dit boek Nicholas Nickleby, en de verwachtingen, die men daarvan had, werden geheel vervuld, want de verkoop overtrof nog dien van Pickwick. Wat opvatting betreft, is het een zijner zwakste werken; het heeft een onmiskenbaar achttiende-eeuwsch karakter, maar sommige gedeelten behooren tot de aangrijpendste tooneelen, die ooit zijn geschreven. Geheele stukken er uit zou men totaal ongezien en conventioneel melodramatisch kunnen noemen, maar het Portsmouth Theatre, en Dotheboys Hall, en Mrs. Nickleby (die, naar men zegt, tot op zekeren grens gebaseerd is op Mrs. Bates in Emma, maar ook op Dickens moeder) zullen altijd voor ons leven.
Dickens werd redacteur van Bentley's Miscellany (waarin Oliver Twist oorspronkelijk verscheen); hij schreef daarna nog Life of Grimaldi; maar na het succes van Nicholas Nickleby kwam hij op het denkbeeld om een werk uit te geven in wekelijksche afleveringen, getiteld Master Humphrey's Clock, op de manier van Addison's Spectator. Om er den gang in te krijgen, liet hij er verschillende personen uit Pickwick (Samuel Pickwick, Sam Weller en diens vader) in vriendschappelijk gesprek in optreden. Maar het publiek verlangde liever een ‘verhaal’, en in No. 4 begon Dickens er dan ook een The Old Curiosity Shop, dat gevolgd werd door Barnaby Rudge. Wat de figuur van Nell in The Old Curiosity Shop betreft, Landor en Jeffrey vergelijken dit kinderkaraktertje met dat van Cordelia in King Lear. In Barnaby Rudge
| |
| |
vertoont Dickens den invloed van Scott, wiens werken hij altijd met bewondering en eerbied heeft beschouwd. Het gegeven was van dien aard, dat het misschien alleen door een Poe, (die de oplossing voorspelde) beheerscht had kunnen worden.
Maar weinige van Dickens boeken zijn in zoo'n voortreffelijken stijl geschreven.
In 1842 begaf Dickens zich voor de eerste maal naar Amerika, hetgeen een gebeurtenis werd als in de Engelsche literatuur-historie nog niet was voorgekomen; want hij werd overal met de uiterste geestdrift ontvangen. Evenwel griefde hij de Amerikanen diep, door wat hij met niets-ontziende oprechtheid, over hen schreef in zijn American Notes.
Martin Chuzzlewitt is belangrijk omdat dit boek zijn groote periode van karakter-uitbeelding afsloot. Zijn sève originale, zooals de Franschen het zouden noemen, was op dat tijdstip vrijwel uitgeput, en hij moest zich tevreden stellen met gezochte tooneelen, satiren en gewilde beschrijvingen. Maar dit alles vormde niet zulke goede geheelen als zijn vorige boeken, totdat hij zich zette tot het schrijven van autobiographische herinneringen, als in David Copperfield en Great Expectations, de beide groote werken, behoorende tot zijn latere periode.
Na deze beide meesterstukken en de drie verrassende werken, waarmee hij zijn letterkundige loopbaan begon, volgt in rang Martin Chuzzlewitt, dat ook grooten opgang maakte, en waarin Mr. Pecksniff en Sairy Gamp spreekwoordelijkheden zijn geworden.
In 1843 schreef Dickens den voorlooper van alle kerstverhalen, - een national benefit, zooals Thackeray het noemde, de overbekende, onsterfelijke Christmas Carol.
In Juni 1844, vertrok hij met zijn vrouw en kinderen naar Marseille, waar hij op een villa in de omstreken The Chimes schreef, dat hij, gedurende een kort uitstapje naar Londen tegen Kerstmis, in een besloten kring vrienden voorlas, (dit werd de aanvang van zijn latere lezingen) o.a. Forster, Carlyle, Stanfield, Dyce, Maclise en Jerrold.
In Januari 1846 trachtte hij, maar ongelukkig zonder succes, een Londensche courant uit te geven The Daily News.
Hij vertrok daarop weer naar Lausanne, waar hij opnieuw zijn gewone, levendig-gestelde brieven aan zijn vrienden schreef, en
| |
| |
dagelijks veertien mijlen wandelend; daar begon hij ook aan Dombey and Son. De verkoop van dit boek bleek een kolossaal finantiëel succes; hij keerde naar Engeland terug, waar hij zijn zoon naar Eton zond. Artistiek gesproken was het boek minder geslaagd; het bevat tal van Dickens typische eigenaardigheden in karakterbeschrijving: Cuttle, Bunsby, Toots, Blimber, Pipchin, Mrs. Macstinger, Toby Biler; bevat een overvloed van sentimentaliteit, waardoor het voortdurend wankelt tusschen het sublieme en het ridicule. Hierop volgde een lange rusttijd te Broadstairs; waarna hij zijn ouden, goeden, eigen weg hervond in David Copperfield, waaraan hij in 1849 begon.
‘Van al mijn boeken,’ schreef Dickens, ‘is dit mij het liefste; als de meeste ouders heb ook ik mijn liefste kind, en dit heet David Copperfield’. De tragedie van Emily en Rosa Dartle voldoet ons niet, zij is tooneelmatig en onwerkelijk; Agnes is als ‘troost’ veel minder overtuigend dan Dickens ons dit wil doen voorkomen, maar dit alles wordt ruim en ruimschoots vergoed door de prachtvolle, levende schildering der vroegste kindsheid, door de beschrijving van Mr. Creakle's-school, de Peggotty's, de onnavolgbare Mr. Micawber, Betsey Trotwood, en dat monument van ellendige zelfzucht, Mrs. Gummidge.
In Maart 1850 werd het weekblad Household Works opgericht, waardoor Dickens bedoelde een directe verbinding te hebben tusschen zichzelf en zijn lezers, en tegelijk als een middel beschouwde om de talenten van de jongere generatie gelegenheid te geven zich uit te spreken. Niemand was beter voor dezen arbeid geschikt, daar hij volkomen vrij was van al wat letterkundige afgunst heet, en een bijna wonderdadige kracht bezat, om de inspiratie bij jonge auteurs wakker te roepen.
Hard Times, dat in 1854 volgde op het eenigszins sombere en onsamenhangende Bleak House, was het eerste lange verhaal, dat Dickens schreef voor Household Works. Ruskin beschouwde dit als Dickens beste werk. Omstreeks dezen tijd vestigde Dickens zich op het buiten Gad's Hill, bij Rochester. Merkwaardig is het, dat Dickens in zijn jeugd, toen hij in den schoensmeerkelder werkte, altijd met de diepste en eerbiedigste bewondering op zag tot Gad's Hill, - en dat hij later in staat is geweest, er zijn eigen verblijf van te maken.
| |
| |
Hier voleindigde Dickens Little Dorrit. Niettegenstaande de prachtige comedie van den meester van de Marshalsea, en de slot-tragedie van de hoofdfiguur, schiet Little Dorrit veel te kort in levendheid van weergave; de humor is er verworden tot een soort van spot, en de voortdurende herhaling van komieke woordjes, en allerlei beeldspraak, maakt den lezer ongeduldig en nerveus. De intrige en de karakters vermoorden elkaar in dezen slecht-gecomponeerden roman.
De naam Household Works werd veranderd in All the Year round, en daarin verscheen in 1859 The Tale of two Cities, een groote verbetering bij het vorige boek vergeleken; de hoofdpersonen zijn krachtig geschilderd, de geschiedenis is waarlijk tragisch, en de atmosfeer evenzoo, maar een overdreven arbeid is er besteed aan de details der beschrijving. The Tale werd gevolgd door twee boeken, die tot het beste behooren, wat hij in dit genre schreef; het eerste is Great Expectations, waarover de donkere mist van de moerassige oevers van den Lower Thames schijnt te hangen; het tweede is Our Mutual Triend, waarin de modder en het slijk en het drab van Rotherwithe, met zijn schippers en bootslieden het geheele boek beheerscht. Niets, in de geheele rij van Dickens werken, overtreft de eerste hoofdstukken van Great Expectations, in volkomenheid van techniek, en in meesterlijke ontplooiïng van 's kunstenaars geheele begaafdheid, terwijl dit boek nog bovendien een groote autobiographische waarde bezit.
In November 1867 maakte Dickens een tweede reis naar Amerika. Zijn doel was een groote som gelds te verdienen, zoodat hij zich vrij kon maken van alle financiëele moeilijkheden; en hij begon daartoe een reeks van uitputtende lezingen, waarvan de eerste gehouden werd te Boston, den 2en December. Dickens geheele leven was zoo ingericht op hard en gestadig werken, dat het misschien wat sterk is, om te beweren, dat deze afmattende reis zijn gezondheid knakte, maar een feit is het toch, dat hij drie maanden daarna is gestorven. Zijn laatste lezing hield hij den 15en Maart 1870, in de St. James Hall. Toen vertrok hij voor altijd van ‘those garish lights,’ zooals hij zich uitdrukte weer naar Europa.
In den korten levenstijd, die hem nog restte, hield hij zich
| |
| |
voornamelijk bezig met The Mystery of Edwin Drood. Dit boek, dat niet is voltooid, was zeer karakteristiek werk, en bevatte veel fraaie beschrijvingen van een plaats, die hem uit den aard der zaak goed bekend en dierbaar was. (Met Cloisterham is natuurlijk Rochester bedoeld.)
In zijn laatste levensdagen verkeerde Dickens in de hoogste kringen, dineerde met den Prins bij Lord Houghton, en bezocht tweemaal het Hof; eerst voor een privaat onderhoud met Koningin Victoria, die hem verzocht, daar hij elke onderscheiding tot dusver geweigerd had, de benoeming aan te nemen van Privy Councillor.
Dinsdag, den 8en Juni, na een langen tijd geschreven te hebben in het châlet, waar hij gewoonlijk werkte, kreeg hij aan het diner een flauwte. Zijn schoonzuster (Georgie Hogarth) zag het eerst de veranderde uitdrukking op zijn gelaat. ‘Ga wat liggen’, ried zij hem. ‘Yes on the ground’, zei hij zeer duidelijk, maar dit waren zijn laatste woorden, hij gleed uit haar arm, en viel op den grond. Hij stierf in den vroegen morgen van den 9en Juni 1870; en werd begraven in den Poet's Corner van de Westminster Abbey, den 14en Juni daaraanvolgende. In zijn uitersten wil verzocht hij zijn vrienden geen monument voor hem op te richten, en wenschte, dat alleen zijn naam, geboorte- en sterfdatum in eenvoudige letters op zijn grafsteen zouden voorkomen, terwijl hij er deze trotsche voorspelling bijvoegde: ‘I rest my claim to the remembrance of my country on my published work.’
‘Menschen, die Dickens gekend hebben’, zegt Yates, ‘beschreven hem als agressief, heerschzuchtig en onverdraagzaam, en ik kan wel begrijpen, dat hij op sommigen dien indruk maakte; maar voor mij was hij altijd een en al vriendelijkheid en zachtmoedigheid. Ik geloof wel, dat hij spoedig uit zijn humeur raakte, en dit dan ook vrijuit toonde, maar meestal had hij dan ook reden. Hij was heerschzuchtig in dien zin, dat zijn leven geleid werd door het sic volo sic jubeo principe, en dat men gewoon was tegenover zijn optreden ruim baan te maken. Het gezelschap, waarin hij verkeerde, de uren, die hij zoo en zoo besteed wenschte te zien, de gewoonten, die hij er op na hield, zijn smaak, en zijn tegenzin, zijn denkbeelden over wat kon of niet kon, dit
| |
| |
alles was door hemzelf vastgesteld, niet slechts voor zijn eigen persoon, maar voor allen, die tot hem in betrekking stonden, en er was bij hem nooit quaestie van, dat daarover gediscussieerd worden kon. Toch werd hij nooit beschouwd als een soort van tyran; hij had een groote wilskracht, en een sterk suggestie-vermogen, die hij beide zeer vaak tot het welzijn van anderen aanwendde, en het scheen ons allen heel natuurlijk toe, dat hij ons raad gaf en ons leidde’.
Het spreekt vanzelf, dat iemand met Dickens veelomvattenden arbeid wel buitengewoon punctueel moest zijn in zijn dagelijksch leven. Alles ging bij hem als 't ware op de klok: zijn werkuren, zijn uitgaan en zijn thuiskomen, was van tevoren bepaald, en slechts zeer zelden week hij af van den regel, dien hij zichzelf had gesteld. Hij kon niet leven in een huis of een kamer, vóór hij zelf aan elk meubelstuk zijn vaste plaats had gegeven. En de geringste overtreding in zijn gewoonten, irriteerde hem sterk. Waarheen hij ging, en hij verhuisde dikwijls, overal stelde hij dezelfde orde en regelmaat in. Hij stond vroeg op, en voor het ontbijt had hij reeds alles nagegaan. Als een vaste regel, bijna als een heilig ritueel, had hij ingesteld, elken morgen tusschen ontbijt en lunch drie of vier bladzijden te schrijven. 's middags maakte hij lange wandelingen. Wanneer hij zijn uitvoerige, interessante brieven schreef, en zijn natafel-conversaties (waarin hij slechts één had, die met hem kon worden vergeleken, Disraëli) samenstelde, is nauwelijks te begrijpen. Maar het was met hem, zooals met Hazlitt, die van zichzelf zeide, dat hij hoe meer hij deed, hoe meer tijd vond om wat te doen. Als tijdschrift-redacteur was hij zeer nauwgezet; van slordigheid, half-gedaan werk, onachtzaamheid, en al die soort van dingen had hij een hartgrondigen afkeer, en zijn grootste antipathie was een besluiteloos mensch, of een, die er maar zorgeloos op toe leefde. Hoofdbevelhebber in kleine, zoowel als in groote dingen; inspecteur-generaal van de geheele huishouding; alles nagaande, onderzoekende; een opwekkende troost in ziekte, een toevlucht in allerlei zaken, was Dickens een soort van aardsche voorzienigheid voor allen, die in zijn onmiddellijke nabijheid leefden. Zijn overal-in-thuis-zijn was eenig. Hij was buitengewoon vlug van begrip, en intelligent en snel op de hoogte van alles, waar- | |
| |
aan hij zijn aandacht gaf. In zijn werk of in zijn vrije
uren, in ernst of vroolijkheid, hij was altijd dezelfde. Waar hij kwam, was hij gemakkelijk het middelpunt. Op diners zocht men altijd de plaats naast Charles Dickens te krijgen. Op het Athenaeum wees men hem aan, vol trots: ‘De heer Dickens, een onzer leden’; in de hofkringen werd hij gaarne ontvangen, en de grootste staatslieden van zijn tijd beschouwden hem met eerbied en bewondering. ‘Staatslieden, mannen van wetenschap, philantropen kunnen sterven’, schreef The Times ‘maar zullen niet die leegte achterlaten, die veroorzaakt wordt door Charles Dickens' dood.’ En dit was volkomen waar: in Londen liet Dickens' heengaan een open plaats achter, die door niemand anders kon worden ingenomen.
N.G.
|
|