| |
| |
| |
Verloving door Dr. A. Aletrino.
Voor mijn ouden vriend A. Henriques de Castro.
De spoorboomen schuinden lijn-strak op, kort rammel-schuddend vóór zij beweegloos omhoog rechtten. Even nog wachtte hij om het boerenwagentje langs zich te laten gaan, week kraak-wiegelend over de ongelijke rails. Toen liep hij traag-stappend den smalgrijzen weg op, die leeg tusschen de jong-gegroeide boomen naar het dorp bochtte.
In het koel-wazige licht van den laten Oktoberochtend lagen de weilanden aan beide zijden vochtig-groenend naast de rechttrekkende spiegeling der slooten, die diep tusschen de dichtpluimende vlechting van het breed-schermend riet beweegloos smalden, ver egalend naar den horizont, waar doezel-schimmig in neveligen opstand de boomgroepen schemerden, even goud gelicht, wanneer de zon moeilijk-langzaam door den traag-wijkenden damp vloeide. De boomen naast den weg hoogden beweegloos met de bruin-gele spreiding der vol-dorrende takken, telkens onverschillig neer-ritselend een schrompel-dood blad, dat loom-zwevend uitschoof, klein-ineenplekkend op de glimvochtte laag, die in het laat-hooge gras herfst-geurde. Luidloos in den òmdoffenden damp stond een geheim-mattende stilte, even teer doorruischt van zacht-gefluisterd suizen, waarin de blader-takken tril-schuivend bewogen, plots ineengevast tot roerlooze doodheid. En welfscheidend loomde telkens de misting uiteen, dunner vagend naar omhoog, een teer-gulden weving van zonne-schijnsel dempend over het landschap, zacht ineen-wittend tot een kleurloos licht, waarin langzaam een roze-weekende tinting stond, overhelderend
| |
| |
in een warm-glanzend tooveren van diepe goudheid, de herfstdraden zilver-zwevend in rag-buigende spanning. En langzaam staager dunde de damp in ijler weving wijkend naar omhoog, onzichtbaar lossend in de straling van de zon, die wijd een koepeling van zwijgend-diepe lichtheid neer-kleurde uit de bleek-geblauwde lucht.
In langzaam-dralend stappen ging hij voort, verwonderd telkens starend naar het einde van den weg, of zijn verloofde nog niet kwam, met wie hij afgesproken had, dat zij hem te gemoet zou loopen. Het was een moeilijk-zware dag, die eindeloos voor hem leek te zijn en die hij had zien naderen, een onvermijdelijke dreiging dof-duisterend op het droevig-teer geluk, waarin zijn leven nieuw weer zou beginnen.
Hij wilde weer gaan trouwen na een lang-gëeenzaamd, triest bestaan, alleen gebleven in de leegheid van zijn doode huis, toen zìj gestorven was, die met hem was geweest van ver al in zijn jeugd. Zij was een kind nog toen hij haar ontmoette voor het eerst, een kind waarin de schoone bloeiing van haar vrouw-zijn al beloofde en dat hem aan zich had gebonden van het eerste uur, de teere klanking van een vreemd-gehoord geluk zacht fluister-zangend in zijn droevig jongensleven. Zij waren samen groot-gegroeid, zij steeds een kind nog blijvend in haar voelen, waar al bij hem, diep in het binnenst van zijn ziel, het teer behoeften waakte naar het zachte steunen van een vrouwenhand, het kleur-omzangend warmen van een vrouwen-liefde door zijn dagen. Toen was zij heengegaan voor langen tijd, hem eenzaam latend met alleen het lief visioen, dat - nu zij weg was - mooier kleurde, van het tenger-slank bewegen van haar kinderlijf en toover-zangend klanken van haar spreken. Maar toen zij weerkwam was zij volgegroeid, een vrouw geworden in de wisseling van tijd, plots voor hem staande als een nooit-geziene schoonheid, waarin nog even, vaag-herinnerend als uit een ver geweten droom, het oud-gekend bewegen van haar lichaam boog en het toonen van haar woorden nazong in een lang-vervloeide gouding van geluid. En zwijgend had hij naar haar hooggestaard, op voelend droeven in de pijnklemmende benauwing van zijn hartslag, dat hij zoo heel veel minder was dan zij, dat hij dezelfde schuwe jongen was gebleven, klein, onaanzienlijk in het wijd-uitstralend
| |
| |
schijnsel van aureoolend licht, dat in een zachte heldering te weven leek een raggend-teere webbe van onzegbaar mooi rondom haar gaan. En stil, den eersten keer van hun ontmoeten, was hij weer terug gekomen in zijn huis, dat duisterder dan anders voor hem leegde, nu hij de na-visioening telkens voor zijn staren zag van haar bewegen in de toover-wondere prachte-kleuring van haar vrouw-zijn. En hij had voortgesomberd door zijn dagen, zijn verder leven ziende in een duister-sleepend gaan, nu hij háár mee-zijn missen zou, dat heel zijn jeugd doormooid had met een nooit te dooven lichtheid.
Toen had zij - op een avond dat hij met haar zat te praten in de schemer-droeve stijging van den nacht en langzaam meer en meer hun stemmen zwegen, een innig stillen dekkend over hun bijeen zijn - haar oud-gebleven voelen voor hem uitgezegd, haar aan hem blijven denken al den tijd dien zij was weggeweest en in het zachter, warmer stemmen van haar woorden had hij in háár gevoeld wat hij zoolang wist van zìjn voelen: dat zij van hem hield. En lange jaren waren heengehaast over hun samen-zijn, belovend in een ver verschiet hun naast-elkaar-bestaan, een inniger nog leven door de dagen, wanneer zij met hem blijven zou tot aan het eind, één wijd-omzangend vreugden over hun voortgaan hand in hand, hun langzaam, ongemerkt ouder worden dekkend achter de staege jongheid van hun liefde, die voor hun oogen toover-blijvend zou visioenen dezelfde kleuren-schoonheid van hun samen-leven als den eersten dag.
Slechts weinig jaren waren zij getrouwd geweest. Al heel gauw was zij ziek geworden, een langzaam, stadig sloopend ziek-zijn, waarin hem elken dag, onzienbaar bijna voor een vreemde, maar wat hij meer nog voelde dan hij zag, haar eenmaal heen-zijn uit zijn dagen hooger op kwam dreigen. En elken avond weer, als hij haar opdroeg van haar rustbed en haar zóó tilde, dat haar moe-gemagerd hoofd kon steunen aan zijn borst, leek hem haar lichaam tengerder te wegen in zijn handen, haar arm dunner nog te buigen rond zijn hals. En langzaam, ongemerkt voor haar zelf, had hij de sluipende verandering gehoord, waarin haar zeggen telkens dieper klaagde, dat zij hem lief had en dat dit het mooiste uur was van haar dag, als hij haar klemde met de vastheid van zijn liefde tegen de forsche trouwheid van zijn
| |
| |
mannenlijf. En zacht, als werd zij kleiner in de wijde blankheid van haar bed, had hij haar heen zien leven uit haar jong bestaan. Tot op een dag de teeder-lieve klemming van haar tenger-dunne vingers week was gegleden uit de streeling van zijn hand en zij in starre roerloosheid gebleven was, haar laatste glimlach vredend nog rondom haar mond. En zij was dood.
Hij had weer doorgeleefd als vóór zijn trouwen, een nieuw weer loomen van zijn jeugd. Maar groezelig, verlepter in het licht, treurden de dagen, nu niet meer in een ver gebeuren de verwachting bloeide van het mooie, háár telkens weer te vinden, het eenig blijde, dat die jaren dragelijk had gemaakt. En pijnender dan vroeger, klagender, omdat hij ondervonden had het steunend, troostend helpen van een vrouwenziel in zijn zwaar-vertobbend, moeielijkend leven, huilde de behoefte naar haar mee-zijn in hem op, zijn peinzen radeloos slaande in een stik-benauwend angsten, wanneer het telkens weer bewustte in zijn hoofd, dat zij was heengegaan voor goed, de vergelijking met den tijd dien zij eertijds was weggeweest herinnerend in wanhopig-droevend schrijnen. En hij had doorgeleefd eentoonig, stil, alleen, een eindelooze, wisselooze waning van de dagen, een dof-egale lichteloozing tot een lange maandenrij, een matte, scheidinglooze achterschimming van telkens weer een jaar.
Maar ongemerkt, langzaam, toen hij de andere had ontmoet, was - zonder duidelijk opstaan van een eerst-begonnen uur - een verandering geslopen in zijn voelen, de onverschillig-matte looding van den tijd gemakkelijk luchtend, een vaag nog vreugdend helderen lichtend in de duistere leegheid van de uren.
Hij was geloopen tot de helft van den weg, daar waar men hem gezegd had, dat een zijweg afboog door de velden. Het uitzicht was op eens, alsof een ander landschap tusschen was geschoven, van stemming en van kleur veranderd. Rechts, helderplekkend met de doffe witheid van de muren, waarin de hooge vensters donker-diepend glansden, geschaduwd met een grijzen schemer van de dicht-geblaarde takken, die forsch zich kromden uit de oude dikte van den strak-gegroeiden stam, stond stil, in veel-geweten zwijging het groote heerenhuis, waarboven met een glimmend-doffe lichting, de daken-leien schuinden. En naast de breede zonne-plekking der helder-groene perken langs het huis,
| |
| |
waar klein, in helle kleuren-wazing de bloementinting vaagde, stond, met de donker-kegelende bezeming der takken-groenheid in het wit-blauw van de lucht, het dichte dennenbosch, waarvan de voorste stammen, ros-bronzend in de zon, snaar-strakten naar omhoog, een roze-wevend wolken spreidend tusschen de warreling der achter naast-elkaar lijning der boomen. De grond, in lage heuveling roest-bruinend door het dekkend-zacht tapijten van de dennennaalden, waarboven rank, in weeke hanging, de varenplanten pluimden, met telkens mos-fluweele plekken wissel-tintend in de glad-egale kleur, geurde in vochtig-wolkend zweven een koele helderheid, waarin het scherp-harsend lauwen trok van zon-gestoofde lucht, ver op-gedreven uit het midden van het bosch, waar - even goud-gekleurd - de bundeling der stralen schuin-strakkend neerstond van omhoog. En aan de andere zij, een smallen grasrand scheidend van den weg, lag donker, glad-metalend, de rimpellooze breeding van een vijver, met weeke bochting snijdend in den glooiend-schuinen grond, beweegloos dragend de glanzend-platte ronding van de plompenbladen, een laat nog open bloemen-blankheid wit-starend rond de schitter-geelheid van haar hart, in diepe roereloosheid kleurend het blauwen van de lucht, een toover-wondere beelding dragend in de eindelooze bodemloosheid van het water. En weer daarachter duisterde het bosch, met - even helder-bochtend, heengeschaduwd in de samendichting van het hakhout - de smalle paden, grauw-zandend tusschen de donker-groene zooming van het gras, een wijde stilte zwijgend naar de zonne-lichte lucht, waar traag de uit-gëijlde nevel een stadig dunner floersing bleekte, heenlossend in het blauw.
Neer-rustend op de bank, die bij den vijver stond, wilde hij hier wachten, tot zijn aanstaande komen zou. Hij schuwde er voor terug om verder voort te gaan en kans te loopen, dat hij haar misschien niet zou ontmoeten en dan genoopt te zijn alleen te komen in het huis bij hen die vreemd voor hem, haar ouders waren, die hij nooit nog had gezien en die hij eindelijk toch gedwongen was te gaan bezoeken. Hij had het uitgesteld al langen tijd, weer telkens een andere uitvlucht vindend, terug-angstend voor de pijning die hij wist, dat hij zou voelen, wanneer in nieuwe, andere beelding, de droef-naklagende herinnering zou opstaan, onvermijdelijk, van denzelfden dag, dien hij zoo kort
| |
| |
geleden nog, al leek het lange jaren door de traag-geslopen wijking van den tijd, had doorgevreugd.
Het was al ver voorbij, dat hij haar voor het eerst ontmoet had, die nu zijn vrouw zou worden. Het was de avond na een langen dag van eenzaamheid, die leeg en duister voortgeslopen was onder het loode heenvallen der uren. Hij had beproefd te werken, zijn denken af te leiden van het staeg weer op-pijnend visioen der beelden uit de dagen toen zij nog met hem was. Maar niets van alles wat hij had gedaan had hem geholpen, hij was machteloos gebleven, dof-droevend neer-verdrietigd in zijn stoel, gedwongen voort te staren naar de schrijnend-pijne werkelijking, die voor hem beeldde. En toen het daglicht eindelijk was heen-getreurd, had hij den moed niet meer gevoeld alleen te blijven in de leege triestheid van zijn kamer, behoeftend in een angst-huilend verlangen naar het beweeg van menschen rond zijn eenzaamheid, naar menschen-stemme-luiding in zijn stil-zijn. En hij was uitgegaan, moe-dwalend door de drukke straten van de stad, waar hij zich meer nog eenzaam voelde tusschen het onverschillig voortgaan van de menschen en was bij vrienden ingeloopen, ze vragend of hij in de stil-intieme kleuring van hun huis mocht rusten uit de somber-matte droevenis van zijn alleen-zijn. Daar had hij haar gevonden.
Hij was bij hen gebleven heel den avond, een langzaam-luchtend helderen voelend in zijn hoofd van alles wat dien dag zoo hopeloos gedrukt had op zijn denken, een wonder-luchte lichtheid in de duister-voor-angstende dreiging der nog te komen dagen. En toen hij wegging had hij, voor het eerst na langen tijd, een zacht berusten in zich voelen kalm-troosten, een vaag-gelijnd verwachten fluisteren gehoord, dat eens zijn snijdend-rauw verdriet ineen kon zachten tot een diep, teer-klagend leed. Daarna had hij haar meer ontmoet, onwillekeurig zoekend haar gezelschap, een moeilijk te zeggen weten voelend, dat zij begrijpen kon wat in hem ronddacht. En toen zij, na een langen tijd, weer teruggegaan was naar haar huis, had - zonder duidelijk vast-gepland begin, - een wisseling van brieven tusschen hen gebonden, een langzaam inniger intimiteit opwakend in hun vriendschap.
Weer was zij teruggekomen bij hun vrienden. Het was hem, toen hij haar ontmoette, of zij een andere was geworden, onkenbaar voor hem
| |
| |
uit de moeilijk weer te vinden beelding die hij van den laatsten keer onthouden had, veranderd door de onbewuste denking in de uren dat hij aan haar schreef, haar plots weer ziende, toen zij met hem sprak en hij haar stemklank hoorde, die hij zoo vaak gehoord had in de luidelooze zegging van haar schrift, zooals zij voor hem had bewogen al den tijd en telkens wanneer hij voor zijn brieven had gezeten. En in hun langer samen-blijven nu, was meer en meer zijn vriendschap-voelen uitgemooid tot een veel teerder innigheid, waarin hij diep zijn liefde hoorde zingen, stil, langzaam opgewaakt, een zachte droefheid wekkend in zijn ziel, waar staeg nog zijn gepijnde voelen klaagde voor háár, die eens de wijde lichtheid in zijn leven was geweest. En hij had trachten weg te dringen wat hij vaster voelde klemmen in zijn binnenste, plots in een stikkend angsten soms haar later mee-zijn ziende in zijn huis, waar alles, de stemming van de kamers, het zwijgend staren van de meubelen rondom, de kleuren-ciering van alles wat de andere had neergezet, naherinnerde aan haar levendlief bewegen, waar overal haar levend mee-zijn droef-verwijtend bleef. Maar telkens, waneeer hij voorgenomen had hun vriendschap heen te laten zwijgen, stond weer zijn toekomst op, de sleependleege volging van de dagen, die hij zoolang al had gezien, een weder-duisteren der maanden, één kleurelooze looding van den tijd, veel zwaarder dreigend nu hij missen zou het diepe in zich zelf weten, dat ergens ver een vrouwenziel meeleefde in zijn dor bestaan en dat er iemand was, die teerder dan een mannenvriendschap ooit het kon, haar warm-innig zorgen naar hem voelde.
Toen, op den avond vóór zij weg zou gaan, had zij het hem gevraagd, hem zeggend in een fluistering van haar spreken, dat zij begreep wat in hem woelde, dat zij den moeilijk-zwaren twijfel wist die in hem pijnde, maar dat zij wilde trachten door haar komen in zijn huis, zijn leven dragelijk te maken, ofschoon zij heel goed wist, dat zij hem nooit vergoeden kon wat eens gemooid had in zijn dagen. Zij wist, dat hij voor haar nooit zijn kon wat hij voor de andere was geweest, maar dat zij zooveel van hem hield, dat zij tevreden was, wanneer zij naast hem voort mocht leven en, zooveel zij kon, de lichting van haar liefde schijnen in de duister-doffe dorring van zijn triest bestaan. Het was een pijnlijk-schreiend oogenblik voor hem geweest. In scherp-lijnend
| |
| |
werkelijken klankte de herinnering van den eersten keer toen hij eenzelfde voelen naar zich op had hooren fluisteren, waarschuwend in een zuiver-dreigend beelden, dat telkens weer, zoowel in klein gebeuren als in heel de leving door de dagen, het wonde-schrijnen in de diep-zwijgende geheiming van zijn ziel zou bloeden, onmogelijk te ontkomen, waar een zelfde kleuring van de vroeger-heengemooide uren noodzakelijk moest opstaan, waar het klanken van dezelfde woorden als eertijds niet te vermijden was. Toch had hij toegestemd, geen moed meer voelend na de warm-lichte koestering die al dien tijd getroost had in zijn denken, weer moeilijk voort te gaan in kille eenzaamheid. Maar tevens had hij ja gezegd, omdat hij wreed vond, waar zij zóó behoefte om haar tederheid te geven, waar zij tevreden was terwijl zij wist, dat hij maar weinig ruilen kon, haar langzaam opgedroomd illusieën te breken en haar weg te laten gaan, bedroefder nog, omdat zij zeker was dat hij zou achterblijven in een staeg ellenden van zijn leven, dan om de onvoldaanheid van haar vrouwen-hart, waarin de liefde-wijding voor hem bloeide in nooit te kleinen hoogheid. Hij hield van haar, zooveel hij van een ander houden kòn. Het was de kleuren-prachte passie niet, die hij eertijds gevoeld had, het wijd-omvlammend vreugden van een nooit-gewacht geluk, een leege blindheid slaande voor zijn oogen, waarin alleen de visioening bleef van hand in hand te loopen tot het eind, hun voeten zachtend op een bloem-gedekten grond, één mooi-voortzangend droomen door de dagen. Het was vooral een wijde dankbaarheid, wijl zij hem steunen wilde, waar hij niet langer rechten kon onder de zwaring van het leven. Hij hield van haar, wijl zij een helder-nieuwe kleuring in zijn dood bestaan gezongen had, zijn verder leven ziende in de troostendkalme vloeiïng van een zacht geluk, waar zij er altijd zijn zou, die zijn moe-geschreide hoofd zou laten rusten aan haar borst, de
smart-visioenen van zijn mat herinneren voorbij zou troosten door het met hem voelen van zijn droefheid. De groote, breedomvastte liefde was het niet, die hij eertijds had hooren juichen in zijn borst, die zonnevlammend had veranderd in zijn dagen een werveling van kleuren-schoonheid, zijn schreden zweve-dragend in het gaan, zijn hooren duizel-droomend met een nooit-getoonde toovering van zange-klanken. Hij hield van haar, zooveel hij van
| |
| |
een andere vrouw nog houden kon, nadat hij al zijn liefde eenmaal had gegeven.
De maanden waren heengehaast over hun samen-zijn, tot eindelijk - na langen tijd, dat hij had teruggeschuwd voor het ontmoeten - hij zich gedrongen voelde, haar ouders en haar broers en zusters op te zoeken.
Ver in de stille, zonne-gouden rust klonk hel-gedempt het rythmend kloppe-stappen van paarde-hoeven op den dof-gezanden grond, zacht doorschoven van het staege gaan der wielen. Een boerenrijtuig, de blanke glanzing van strak-gespannen lederwerk van den kap plots plekkend in het licht, terwijl het kleurend-klein te voorschijn wiegde uit de donker-koele schaduwing der boomen, voorgrootend in het naderkomen, loomde langs zijn zitten en stilde verder, kort achter-schuivend nog een weeke zachting van geruisch. Van uit het tuinmanshuis, dat even wit te zien stond in de schemering van het hout, klapte mat-luidend in de lucht het toonloos praten van een menschenstem, plots weer heen, waarna het drooge wringen van een pomp een krakend zeuren klaagde. En dan was alles stil in roerloos droomen, waardoor het zoenend tjilpen van de vogels welvend trok, nog wijder wevend in hun telkens zwijgen de suizend-verre drijving van de rust.
Hij was het afgewend, door zijn alleenig-leven, met vreemden om te gaan. Maar nu vooral, waar hij het zeker wist - gewaarschuwd door de telkens opwrangende herinnering, die elken dag een nieuwe pijning in zijn voelen smartte door alles wat hij eens doorleefd had - dat deze uren niet anders dan één lange, sleeptrage martel-moewing voor hem zouden zijn, zag hij er tegen op. Die menschen daar, zij konden het niet weten, en onverschillig moest het voor hen zijn, al wat er droefde in zijn diepe peinzen. Zij voelden vroolijk in het groot geluk een van hun kinderen getrouwd te zien. Zij konden niet vermoeden, dat waar hij, vrij om te trouwen of alleen te blijven, hun dochter bij zich nam, nog zóó gehecht was aan zijn eerste liefde, dat elk doen, dat elk zeggen hem kwetste met een vlijm-krimpende pijn. En voor de denke-staring van zijn oogen zag hij zijn doen straks, zijn leugen-opgewektheid, meêpratend in de zwateling van stemmen rond zijn hoofd, alsof hij met hen leefde in dit uur, alsof er geen verleden ooit gemooid had in zijn dagen en of het diep niet,
| |
| |
ongeweten voor hen allen, huilde in zijn ziel, hem moeilijk zwakkend zijn tranen in te stikken, zich op te strakken dat hij niet neerbreken zou in toomeloos gesnik, omdat hij hier zoo heel gewoon en vroolijk zat, terwijl zijn arme liefde ver alleen, verlaten dood lag, vergeten in de wisselende jachting van het leven. En even sneed het denken door zijn hoofd, weer terug te gaan, te vluchten naar de scherming van zijn huis en voort te leven in het doode van zijn eenzaamheid, zonder een warm liefde-voelen in zijn dagen, maar tevens zonder smart die steeds verwijtend in zijn denken klagen zou.
Ver, haastend om de bochting van de laan, snel-stappend in de schemer-grijze, licht-doorplekte schaduwing der boomen, waarin het helder kleuren van haar kleed een vroolijk tinten vlekte, zag hij haar komen, hoog-wuivend met haar armen naar hem heen. En lijnloos weggevaagd zijn tobben van zoo-even, een plotse veilig-voeling kalmend in zijn borst, rechtte hij vlug op uit zijn zitten, haar te-gemoetend met het juichend zwaaien van zijn handen. Zijn arm klem-gebogen in de hare, ging hij naast haar voort, vaag-hoorend wat zij vreugde-pratend zeide, het denken luisterend dat diep in zijn binnenst sprak, verwonderd zoekend wat zoo gauw veranderd opstond in zijn voelen, den raadsel-zachten invloed van haar naast hem zijn, waardoor zijn bijna hatend schuwen voor haar ouders uitgoedde tot een lieve vriendelijkheid. Wanneer hij nu, terwijl zijn angsten neergekalmd was, in rustig denken naging wat hij straks nog had gepeinsd, wist hij dat hij onbillijk was geweest. Die menschen konden het niet helpen, dat zij niet wisten wat er rondging in zijn ziel, dat hij een vreemde voor ze was, voor wien zij niets nog voelden, geen liefde en geen haat. Waarschijnlijk zelfs voelden zij nog eerder liefde, al was het maar alleen, omdat hij oorzaak was van het gelukkig-vreugden van hun dochter. Dat deze dag, als zooveel andere momenten, voor hem een droeve stemming weefde in het stil geluk, dat in zijn ziel diep vreugdde, was toch hùn schuld niet. Hij had het alles vaak genoeg bedacht, lang vóór hij hier kwam, telkens weer dezelfde dingen heen-en-weerend in zijn hoofd. Hij wist het, lang vooruit had hij het al geweten, dat het niet anders kon. En eigenlijk, wanneer hij nauwer lette op alles wat hij in zijn moeilijk-tobbend staren voor zich beeldde, viel
| |
| |
het in kleinheid heen, zoo onverschillig klein tegen de grootgevoelde schoonheid van haar wijd-offerende liefde, dat hem niets pijnen kon, waar hij háár naast zich wist, die staag de troosting van haar teer begrijpen uitweefde rond zijn gaan. En dankbaar starend naar haar vreugde-mooi gezicht, dat zij gelukkig-lievend naar hem opboog, nam hij haar arm vaster in den zijne, haar vingers vattend in de klemming van zijn hand en ongemerkt trager dralend in hun stappen, gingen zij voort, een innig-stil begrijpen zwijgend in hun voelen.
Het bosch stond in een roerloos-wijde scherming langs hun gaan, een zweef-gedragen harse-geuren broeiend uit de stammen, dof-wolkend uit den herfst-vochtten grond een dampig-koele kleuring van mos en nat-gedorde bladen, waarop week heen-en-weerend, door de tusschen-wijking van de takken, wanneer een luwe windzucht, onhoorbaar over-zwevend uit het wijde veld, weeksuizend langs de toppen streelde, de zonneplekjes schoven. De ijle neveling der uitgedunde mist was langzaam heengezogen in het warm-gouden van de zonne-glanzing, een wijde koepeling van roerloos-kleurend licht neer-welvend op het veld, dat breed weer strekte na de recht-getrokken lijning van de laatste randing van het bosch, heenleegend tot de huizen van het dorp, die klein de vlekking van de hel-gelichtte daken oprijden in de verte. In welf-volle trilling, buig-galmend door de rust, begon het luiden van de zondag-middags-klok, een wijde volheid dragend door de lucht, in lange golving wijkend naar de verte, nauw hoorbaar rekkend in een laat-nawiegend toonen, dat traag heenlosde in de eindelooze diepte van het blauw.
Toen, vóór zij uit het donker-dekkend, heen-gescheiden voelen van het bosch de leegend-helle lichtheid van den straatweg zouden opgaan, bleven zij even staan. En forsch haar drukkend tegen zijn borst, boog hij zijn armen rond haar hals, zijn dankbaar liefde-voelen kussend op haar lippen.
Het koffie-drinken was gedaan. Benauwend-dof dreef in de kamer een lauwe lucht van eten en van menschen-veelheid, waarin laag-zwevend, met een langzaam-loom bewegen, het wolken van sigarenrook traag-grijzend hing. Tusschen de ongeregeld weggeschoven stoelen, bewogen de lijven, voortpratend in een
| |
| |
zwateling van stemmen boven de hoofden van hen, die voor de tafel waren blijven zitten. Hij was meê opgestaan en was voorzichtig voortgeschoven naar het venster, uitsoezend naar de stille dorpsstraat, die leeg, met de klein-vierkante regelmaat der klinkers breed-lag in het stille middaglicht, waarin de smal-uit-eene loopering der tramrails spande en in een langzaam-harde kleuring het gaan van kinderen in helle zondags-kleeding kort bewoog, in snel voorbijgaan doorgeluid van donker-diep gepraat van mannenstemmen. En daarna stond de stilte weer beweegloos, tot ver, luidbellend met een staag-metalend klanken, de stoomtram dreunde, in langzaam-lange rijing van de wagens schuivend langs het raam, heendoffend met een duister-zacht gedruisch tusschen de huizen van de dorpsstraat.
Hij was moe, gespannen pijnend in zijn hoofd van dompe strakheid, door de klam-warme atmosfeer en door het staege dwingen van zijn denken, te luisteren naar wat al dien tijd geroesd had naar zijn hooren. Gestadig had een moeilijk neer-te-houden neiging in hem opverlangd stil-zwijgend heen te soezen in de vage drooming van zijn denken, waarin hij zich verdubbeld zag, zijn doen en spreken van het oogenblik voor zich zelf vreemdend, zooveel verschillend van zijn doen en zijn bewegen in zijn dagelijksch bestaan, waarvan de menschen hier niets wisten en niet dachten, dat hij anders had geleefd. Dat voelen van zijn dubbel-ik was langzaam in hem opgeslopen, kort-dadelijk na zijn komst in huis, terwijl hij pas nog met haar ouders zat te praten, onwillekeurig vergelijkend wat hij werkelijk rond zich zag met wat hij zich had voorgesteld in zijn verbeelding. Toevallig doende, waren een na een de broers en zusters de kamer ingekomen en hij was aan ze voorgesteld, dadelijk gemeenzaam-los elkaar begroetend, terwijl hij telkens kort verwarde in hun naam. Maar met de oude schuwheid, die in hem opverlegende, toen zijn aanstaande even uit de kamer was gegaan en hij op eens vereenzaamd tusschen al die menschen terugbleef, bitterde weer het onrechtvaardig voelen, dat ook dien ochtend in hem had gehaat, in hem omhoog. En in zijn diepe binnenste treiterde het vragen waarom dat alles moest, waartoe dat alles diende, dat kennen van elkaar, dat altijd oppervlakkig blijven moest en nooit kon groeien tot een warm-innig vrienden, omdat voor hem - dat wist hij al vooraf
| |
| |
- zij altijd vreemden zouden blijven, wijl nooit een dieper hechten aan hen binden kon, zooals het eens gevast had met de ouders en de broers en zusters van zijn vrouw, waar in het wijd omvâmen van zijn eerste, jonge liefde, hij allen die zij liefhad was gaan voelen als een deel van haar. En op eens had zacht het lachen in hem opgespot om dat gemeenzaam, losweg, lief-bekende doen, waar zij een half uur geleden ter nauwernood iets wisten van elkaar's bestaan. En de behoefte plaagde in hem op, hen niet te laten kennen wie hij was, omdat hij wist, dat zij hem keurden en hun oordeel over hem bedachten, wat zij - wanneer zij straks, zonder de hindering van zijn bijzijn, te samen zouden zijn - zouden bepraten met elkaar. En hij dwong zich vroolijk-los en levendig te doen, veel erger dan hij ooit nog was geweest, zelfs vóór de groote knauw, die in zijn leven had gebroken, diep in zich zelf spottend, dat hij zich aan hen liet kennen, heel anders dan de wezenlijking van zijn echte zijn. Hij wist, dat het onbillijk was, dat hij zoo voelde, zóó sterk, dat hij zich - terwijl hij deed alsof hij luisterde naar wat zij met elkander praatten, - in angstig-stil verwonderen vroeg, of hij op eens krankzinnig was geworden en of dat vreemd-baroque denken soms het begin van waanzin was. En weer, als straks, verweet hij zich, dat het toch niet de schuld was van die menschen, dat hij hier was, dat hij dat alles toch vrijwillig had gedaan en dat hij met zijn volle neiging voor de tweede maal ging trouwen. En meer en meer begon zijn voorgewende vroolijkheid hem pijn te doen, onwillekeurig voelend of zij echt was en die hem in de stille diepte van zijn borst liet huilen. Maar in een schreinender behoefte om zich pijn te doen, te striemen en te sarren in zijn voelen, lachte hij hooger op, zich strak verwijtend met een bitter leugen-weten, dat hij zoo vroolijk was, terwijl zijn liefde dood lag, smartend weg-vergeten in haar vroege heengaan. En
daarna had het niet meer van hem losgelaten, dat weten van zijn dubbelheid, zooals hij deed en sprak en die hij werkelijk was, zooals hij anders deed en voelde. In een gestadig zeuren had het telkens in hem opgevraagd, in 't eerst ontmoeten, in 't loopen later met hen door den gang om te gaan eten, onder het eten zelf en midden in zijn spreken, of hij het was die liep en met hen zat, of hij het was die sprak en
| |
| |
zoo gewoon deed, en telkens had het hem verwonderd, dat hij dezelfde was, dat hij dat alles meedeed, alsof hij nooit een ander was geweest.
Achter hem was de kamer langzaam uitgeleegd. Zij waren naar den tuin gegaan, waar hij ze loopen zag in groepjes, onder het lachend hellen van hun stemmen bewegend op de smalle paden tusschen de perken. Vlug binnen zoekend naar zijn achterblijven, vroeg zij hem of hij meeging, kort even steune-vleiend haar hoofd tegen zijn schouder, haar handen streelend langs zijn moe gezicht. Hij had een huilende behoefte naar lucht en stilte, een plotseling verlangen met haar alleen te gaan en zwijgend lang te loopen in het wijd-omzangend vreden van de zon-gelichtte velden, ver buiten mensch-meegang en het roezend luiden van stemmen rond zijn hoofd. Nog even moest zij zeggen, dat zij uitging en van de verte groetend liep zij met hem voort, een leege zijstraat langs, die in een korte buiging eindde in het weiland.
Het licht stond roerloos neer in stille goudheid, wijd-droomend onder de welvende koepeling van tenger blauw, dat eindeloos, in hooge wijking langs den hemel spande. Ver-uitgeschoven naar den horizont, waar vaag een dunne nevel traagde, een zachte dekking schimmend op de boomen-afstand en de huizen, waarvan de daken even week-gedempt hun kleuren plekten in den blanken schijn, lagen de velden, het glanzend-vochtte groen egalend in een glad-getinte strekking, met helder-glimmend in het weeke licht de logge ligging van het vee, een vredend-rustig leven kalmend in de wijde rust rondom. Zij liepen zonder spreken naast elkaar, in langzaam-tragend stappen op den smallen weg, die zonne-licht, met regelmatig schaduw-plekken van de lage wilgeboomen, schuin-knoestend aan de slootkant, voor-bochtte naar het eind, waar gras-begroeid een nauw-te-vinden pad afweek tusschen de dichtgetakte volheid van de lage struiken, plots breeder liggend langs den hoogen afstand van een molen, de wieken kruis-strakkend beweegloos in de lucht. En na elkaar, hun stappen hol-verklinkend op de kleine brug, die kort lag boven de helder-diepe trekking van het water, gingen zij voort tot waar de land-tong schuinde naar de breede wijdheid van de plas, die klein-moireerend door het even over-streelen van de
| |
| |
zoele wind, opademend een geur-gedragen koelen uit de stille verte, in glanzend-zachte spiegel-strakheid uitlag naar de even groen-geziene overzij, waar verder in een eindelooze grenzeloosheid de weilanden weer weken in een luidelooze rust. Tegen de zachte glooiing aan het einde lagen zij neer, zwijg-starend naar de kleine donkering der laag-geheven stukken land, onregelmatig klompend uit de gladheid van het water, waarboven in een weeke wuiving het lang-gepluimde riet zacht heen-en-weer bewoog en naar het luidloos drijven van de vogels langs de lucht, die plots, bewegend in het kleppen van hun vleugels, een scherpkortend fluiten trokken in de rust.
Het was hem of de moewe roezing van zijn denken heengleed tot een kalm-mattend stillen, of langzaam-licht een helder leegzijn vreedde in zijn hoofd, waaruit de kriebelige zeuring ruimde, de oud-gekende voeling in hem schreiend van droevig-zacht geluk. En hij leek eindeloos ver te zijn van menschen-vreemdheid, gescheiden voelend uit den woelgang van de wereld, waarvan hij vaag nog achter zich het druk bewegen wist, alsof hij altijd zoo zou blijven, alleen met haar, voortlevend onbewust in staag vertederende mooiheid van de uren. De trage sleeping van den ochtend, die zoo langzaam was voorbijgepijnd, was voor zijn herinnering als een nauw-geziene droom, waarvan nog even vaag een klein bewusten opangst in het dag-bestaan, een dun-nalijnend beelden wonderend, snel weer heen, een twijfel-weten of het waar geschied is, dan of het maar een onbewust verbeelden was geweest.
Maar in het lief tevreden, dat hij hier alleen met haar in vergescheiden stilheid zat, sloop zacht het weten, dat hij dit al lang geleden, nog eenmaal had doorleefd. Zij was zijn vrouw nog niet, toen hij zoo met haar had gezeten, een dag als nu, eenzelfde vrede in hetzelfde zonnegoud, ook aan het water, dat in een wijde, zacht-moireering door het teere zuchten van den luwen wind, breed voor hen uitlag. Hij had toen niet gedacht, dat ooit een hard veranderen knauwen zou in hun gelukkig met-elkaar-zijn, nooit, dat een tweede zelfde uur zou kunnen opstaan in zijn dagen. Het was geschied en zij was heen-verdwenen uit het leven, beweegloos liggend in het stille duister van haar graf, en hij, hij leefde voort, hetzelfde doende als toen zij nog met hem was, zijn willen volgend alsof zij nooit in zijn leven was
| |
| |
geweest, of hij haar droevend heengaan had vergeten, onverschillig in een zelfzuchtig lichter willen van zijn leeg bestaan. En door het zien van zijn herinneren gleed in een luidelooze rijing langs zijn oogen het zacht verdroeven van dien dag. Maar klankloos eerst, waarin gestadig-hooger kleurend een warmer toonen dreef, wolkte het zachte spreken van haar die naast hem zat, uit naar zijn hooren. En door het dwalen van zijn peinzen, luisterde hij naar wat zij voortvertelde, dat zij stil had opgelet al wat er in die ochtenduren had bewogen door zijn denken, al wat gepijnd had in zijn ziel, zijn langzaam moewer zitten in het roezend luiden van de stemmen, de droeve marteling die hij geleden had en die zij had geweten uit de diepe voring langs zijn mond, het telkens ingeknepen trillen van zijn lippen en die zij meegeleden had, omdat hij alles had doorleefd om harentwil, wijl zij gewild had, dat hij komen zou. En lachend in een vroolijkmooi gelukkigen van haar gezicht, vleide zij naar zijn stil-zijn, dat zij alleen uit trotschheid had gewild, dat zij hem wilde toonen aan haar ouders en haar verdere familie, omdat zij hoog hem zag, zich zelf hooger voelend door de steuning van zijn liefde. En week haar arm buigend naar omhoog, liet zij haar kleine hand neersteunen op zijn weggebogen hoofd, haar vingers lievend-zacht, teer-streelend door zijn haar.
Van uit zijn lager liggen keek hij naar haar op. Hij zag haar kleine voeten, in hun beweegloosheid het luchtend passen levend van hun loopen, de vaag-gelijnde buiging van haar schoot opwelvend in de blank-geplooide kante-dekking van haar boezem, de ranke teerheid van haar hals, de rustig-mooie goedheid dragend van haar hoofd, waarin de ernstig-zachte oogen diep fluweelden, haar lippen stil-gelukkig lachten langs haar mond, de jeugdig-frissche hoogheid van haar voorhoofd, waarlangs het haar in dichte golving vreedde, breed-vollend in een warmkleurend schijnsel rond haar slapen. Haar armen zag hij in de jeugdig-forsche volheid van hun ronding, een schermend-ruim verlangen buigend hem dien zij liefhad vast te nemen tegen zich aan, haar handen mooi-gereed de zegenende troosting van hun streelen uit te kalmen op het moewe hoofd van hem, die voor haar neerboog. En toen zij zweeg, herinnerde in zijn staren voor hem op de visioening van het triest gebeurd-zijn van dien
| |
| |
ver-geleden dag. Toen was zij, die hij liefhad, in de weeke drooming van hun langzaam ingestilde zwijgen, weggeslapen aan zijn zij, beweegloos liggend in het losse strekken van haar leden, onmerkbaar levend door de weeke op-en-neering van haar ademende borst, haar jong gezicht plots ouder-slappend door de heengespannen vaging van haar trekken, een zieke bleekheid mattend over haar gezicht, doordat de schaduw van haar wimpers dieper kleurde onder haar oogen, die vast gesloten staarden als in eindeloozen dood. En in het angst-benauwen van zijn hartslag had hij op eens de dreiging voelen wreeden, dat eens gebeuren kon in werkelijke pijn, waarvan hij op dit oogenblik de schreiend-droeve beelding voor zich zag. Want korte jaren later was het zoo geschied. En krop-verstikkend in zijn keel, sloeg plots het vrezen in zijn borst, dat in het duister-stil geheimen van de toekomst-uren misschien het doodgaan van de vrouw, die hij nu liefhad en die het eenig mooie was, waardoor zijn leven niet meer leeg en waardeloos voor hem voorbij sloop, al onvermijdelijk dreigde. En schrijne-vochtend duisterden de tranen voor zijn zien, een wijd-omlievend medelijden triestend in zijn voelen voor haar, die jong en mooi-gelukkig in de gouden zonning van dit uur, ver onbewust was van het leed, dat stil misschien in dichtnabije pijning wachtte. Toen wischte in een stikkend-moewe droefheid het dof verdriet, dat hij nog in zich meedroeg om zijn vrouw, ineen met wat er liefde-bloeide in zijn ziel voor haar die met hem was. En vast zijn vingers grijpend rond haar hand, die op haar schoot in kleine blankheid mooide, boog hij zijn hoofd omlaag, zijn kussen dekkend op het lievend-trouw beduiden van haar weer-druk.
In tijdelooze vloeiing weken de uren heen, de gulden lichting van den middag droom-verstillend in een nevel-dunne tint, een week-egale kleuring vagend op het watervlak, een tenger-webbend dampen mistend aan den horizont, waar in een verre wijking het landschap lijnloos losde in den welvend-dichten neerstand van de wolken. Het was of in het ongemerkt heen-gezonde licht de stilte wijder-scheidend weefde, onwerkelijk na-visioenend in een sprookjes-beelding de stemming van den dag, hun denke-zwijgen dieper mijmerend op het fluister-schurend schuiven van het water, dat in een langzaam golf-rekkend rythmen langs de schuinte,
| |
| |
terugwijkend en weer naderdeinend, heen-en-weer bewoog. Koel zweve-suizend uit de laag-gedreven wolken, begon de wind te ruimen op het diepe spiegel-donker van de plas, een kleine kartel-kabbeling onrustig plekkend op de vlakte, waarin een lager-wiegend wuiven van het riet verboog, de paarschend-hooge pluiming trillend in het matte licht. Toen, overluidend op de draging van de wind, vielen de late klokketoonen van het uur dof-kortend in het staag-aansuizend ruischen, een plots ontwaken schokkend in hun ver-vergeten droomen, herinnerend het verder einden van den dag, dat in een matte leegheid weer voor hen opstond en dat zij weer moesten meezijn in het kleur-gewone leven van het huisgezin. Maar eindelijk gingen zij, hun stappen moeilijk dwingend uit hun graag terugblijvend loopen, hun telkens omzien naar de leeggelaten plaats begrepen-lachend naar elkaar. Tot op den grintweg zij met vlugger passen haastten.
Terwijl hij naast haar ging, napeinzend in het weer gewone praten een zacht-gezongen stemming, die de snel-voorbije uren van den middag in hem hadden opgemooid, was 't of hij anders de familie zag, die op hen wachtte. Hij voelde als een lief vertederen voor de menschen, niet alleen wijl zìj veel van ze hield, maar ook omdat hij wist, wat zij hem had verteld, dat zij met haar gesproken hadden en dat het vreemd in hen verwonderde, dat zij hem nog zoo kort geleden kenden, waar zij hem zagen of hij altijd met ze was geweest en een der hunnen was. En hij nam zich voor zijn leugen-doen gewoon en eerlijk te veranderen en zich te laten kennen als hij was, hetzelfde nogmaals overwegend in zijn denken, wat hij vandaag al twee keer in zich zelf had gezegd, dat 't alles hun schuld toch niet was en dat hij alles had gekozen met zijn eigen wil. Hij mocht de droefheid, die hij wist dat onvermijdelijk was door zijn herinneren en die hij leed om harentwil van-daag, wel dragen. Hij wist toch, dat hij telkens weer, maar dan om eigen wil, haar zou verdragen, omdat hij uit zich zelf een ander hellender bestaan te leven zocht dan hij gesleept had in de laatste jaren. Om harentwil moest hij het doen, waar door haar liefde een vernieuwing van zijn heele zijn beloofde, al was het maar alleen uit dankbaarheid, een wijde danking die zijn daden leiden moest, omdat de taak - zijn neergewrakte voelen op te steunen - die
| |
| |
zij gekozen had, zoo zwaar was en zij die vervulde met een blijheid, die liet denken of zij alles deed voor haar plezier en niet om hem. Hij wilde trachten met hen mee te leven en van hen te houden, zich zoo aan hen voor te doen, dat - wijl hij het voorbije deel van zijn bestaan gescheiden in zich zelf zou stillen, het zacht geheimen diep geborgen in zijn ziel - zij nooit, al was het onbewust, het denken wakker zouden kwetsen aan zijn eerste vrouw. Want het verwijt, dat altijd, wat hij ook verzachtte voor zijn doen, snik-huilend in zijn voelen pijnde, dat hij maar voortging in het leven alsof zij nooit het groote in zijn dagen was geweest, zou scherper in hem snijden, wanneer zij door zijn schuld over haar denken zouden, alsof zij hun gelijke was en niet veel hooger en veel mooier in het licht van zijn herinneren.
Toen zij t'huis kwamen, was het huishouden bijeen in de groote kamer, waar hij ook 's morgens was geweest en die met breede deuren wijd openruimde naar den tuin. Er waren nog een broer en schoonzuster gekomen, die van hun getrouwd-zijn al niet meer op het dorp woonden. De middag-thee stond klaar en in een vroolijk-druk gepraat zaten zij met elkaar, de stil-intieme kleuring van de kamer warm-vullend met het samen-eenen van de stemmen, waarin een telkens helder lachen trok, zijn zachtmetalend klanken slaande in het dieper toonen van het spreken. Dicht bij de open tuindeur ging hij rusten, zich even moeilijk wennend in het vaag gedruisch, waar nog de stilte in zijn hooren suisde. Maar hij was heel gauw mee in het gesprek, zich veel gemakkelijker voelend door het meer bekend zijn als dien ochtend, zelfs als hij in gedwongen stil-zijn bleef, wanneer zij over dingen spraken, die vreemd voor hem, maar vage klanken waren. Verwonderd vroeg het soms in hem op, of dat dezelfde menschen waren met wie hij ook van ochtend was geweest en die zoo vreemd gemoeilijkt hadden in zijn voelen, zich schuldig schamend dat hij zoo gedacht had over hen en dat hij zich zoo op een afstand had gehouden. Zij waren heusch wel goed en moesten goede menschen zijn, waar zij zoo ongeveinsd en zonder schijnvertooning met elkander zaten in een warm-lieve vriendelijking van toegenegenheid en beproefden, ongemerkt moeite doende dat het heel gewoon leek, zóó met hem om te gaan, dat hij niet voelen zou een vreemde nog te zijn, maar of zij hem al lange
| |
| |
jaren kenden en hij al lang in hun familiekring was meegeweest. En hij sprak vroolijk voort, een opgewekte blijheid voelend ruimen in zijn borst, waarop het droevig-trieste peinzen dat nog in verre diepte in hem na was blijven klagen, in staege luchting wijder loosde, een lang-verloren kleuring voorbelovend, waarin zijn nieuw te wachten leven voort kon mooien tot het eind.
Maar onverwacht, rauw-scheurend in de broosheid van zijn voelen, stond plots de even heen-vergeten visioening voor hem op van alles wat voorbij was, het langzaam ingevreugd verwijten nieuw weer snijdend met een wranger pijning door zijn ziel. Kort was een stille leegte opgegaapt in het gesprek, een kleinverlegen zwijgen mattend in de kamer, die na de volle zwateling van stemmen, veel wijder nog van matte luideloosheid op hen neer te dompen leek. Onwillekeurig, zonder reden, was hij opgestaan en was gaan leunen tegen een blader-dicht omgroeide pijler van de veranda, zijn oogen dwalend naar den leegen tuin, die in het langzaam avond-stillend licht triest en verlaten neerlag en waar de schaarsche kleuren van de laat-gebloeide bloemen nog even vaagden, klein-matte plekjes helder-tintend in de vroege schemering. Maar na een korte poos was een der aangetrouwde zwagers naast hem komen staan en had met hem gesproken over het leven in de stad, waar hij al jaren woonde en waar hij dezen avond, samen met hem, terug zou gaan. Hij had geantwoord alsof hij het prettig vond met hem te praten, stil in zich zelf wenschend dat hij niet gekomen was, wijl hij een leege moeheid voelde in zijn hoofd van al het lange in elkaar verroezen van de stemmen, behoeftend voor de moelijk-ziende drukte van het middag-eten, een korte poos alleen te zijn. En na een tijd had hij niets meer gezegd, gedachteloos een kleine meeklank sprekend in het vragen en was geleidelijk heen-geëenzaamd in de vage dwaling van zijn peinzen. Toen was hij plotseling terug-gewakkerd uit zijn verre denke-heenzijn naar de werkelijkheid. Want uit de grijze wolking van geluid, die hij op hoorde nevelen naar zijn staan, zag hij hard-scherp - zóó scherp dat hij duidelijk de samenvoeging voelde vóórfiguren - de woorden ‘je eerste vrouw’, met snijdend-diepe lijnen-bochting van de letters, alleen, hel-licht te voren krassend uit de schemering van klanken, die rondom
verdween.
Kort, slag-hakkend, felde straf de haat weer in zijn hoofd, een
| |
| |
moeilijk in te houden lust bewegend in zijn vingers, die in een nijdig-hardend knijpen samenvuistten, plots neer te beuken op het aangezicht dat vlak voor hem was. Wat dacht die vreemde wel, dat hij zoo heel gewoon die woorden had gezegd? Kon hij het dan niet voelen, begreep hij niet, dat achter die paar woorden een wijd ellenden lag, dat iets geweldigs huilde in de klanking van dat zeggen? Dacht hij misschien, dat haar zoo jonge doodzijn gelijk en onverschillig weg-vergat als dat van zooveel anderen, dat zij niet beter en niet hooger was geweest dan zooveel honderden, wier dood-zijn anders niet bepraat kon worden dan iets heel gewoons. Verbeeldde hij, dat alles wat voorbij was en zijn komen hier tot oorsprong had, een klein, banaal gebeuren was geweest, als van zoovele vrouwen die gestorven zijn en wier man gaat trouwen voor de tweede maal? Hij had die woorden op een toon gezegd, alsof zijn liefde, nu hij weer ging trouwen, op eens vergeten, heen-gëonverschilligd uit zijn voelen was, alsof zijn vroeger leven nu had afgedaan en of zij, die zoolang het groote, wijdomzangend mooie in zijn dagen was geweest, nu niets meer gold in zijn herinneren. Die man daar voor hem had het recht niet haar te noemen, evenmin als wie dan ook, haar nagedachtenis te wakkeren als een voor iedereen beschikbaar iets, zoo maar te midden van een onverschillig en banaal gepraat. Alleen hij zelf had het recht van haar te spreken en hoogstens zij, die haar hadden gekend en die haar, wijl zij haar even hoog en mooi zagen als hij, hadden liefgehad. Het voelen van haar dood-zijn en de nagedachte van haar leven waren zóó subtiel en tenger in zijn weten, dat hij nog nooit met duidelijke woorden er van gesproken had, zelfs niet tot haar die met hem trouwen zou. Wanneer hij voelde, dat in hun bijeen-zijn het zeggen van haar alleskleurend mee-staan in zijn dagen onmogelijk uit te wijken was, had hij altijd met vage, nauw voor een ander dan voor haar te weten woorden
haar vroeger leven aangeduid, onduidelijk een moeilijk te verklaren wroeging voelend, haar dood-zijn en haar niets meer weten, haar voor eeuwig onbewust-zijn mee te mengen in de vreugde, al was het ook een vreugd waarin heel diep de droefheid klaagde van zijn nieuw bestaan. En evenmin had zijn aanstaande die jaren uit zijn leven ooit aangeroerd. Hij wist, dat zij er over nadacht, hij voelde, dat het altijd in haar denken stond, om op
| |
| |
te passen, dat zij het vermeed luid-op het mee te zeggen in hun spreken, een lieve kieschheid in haar angstend, dat zij hem kwetsen zou. En nu op eens, rauw-scheurend uit het stil-geheime duister waar hij het had geborgen, zette die man dat bijna heilig-mooie, zijn innig-teere smart, ruim-open in het licht en gooide het te grabbel voor die vreemden. En tusschen die omgeving, tusschen al die menschen die moesten voelen als die man, moest hij zijn verdere dagen leven, altijd in angst, dat in een onverwacht moment zou wreeden in zijn hooren hun spreken over haar, dat voor zijn schrikkend staren hij haar nagedachtenis zou leven zien, beduimeld en bepraat alsof zij een der hunnen was geweest, hun gelijke en gewoon als wat zij zelf waren. De tranen schrijnden pijne-vochtend in zijn oogen, scherp het verwijten striemend in zijn ziel, dat het zìjn schuld was, dat het alles zoo gebeurde, dat het een laagheid was om voort te leven in een nieuwe mooiheid van de dagen, waar zij vergeten, heengescheiden, ver alleen haar eeuwig stil-zijn sliep, in wijde onbewusting van de vreugde en het nieuw geluk dat uit haar dood-zijn bloeide. En zwijgend bleef hij staren naar den leegen tuin, waar langzaam dieper-zachtend de avond-schaduw grijsde, een zacht-verstillend droeven klagend naar omhoog, een wijd-omvademende triestheid wevend in het heene-snikkend licht, wanhopig huilend naar zijn roerloos staan het nooit-te-troosten leed dat had gesomberd in zijn leven.
Zonder dat hij er op had gelet, was zijn zwager van hem weggegaan. Hij wakkerde, kort even schrikkend door het verre stil-zijn van de stemmen om hem heen, op uit zijn peinzen. De kamer achter hem was leeg gelaten in de vage schaduw-vreemde lichtheid, die dun, teer-rossend uitdreef van de kleine lamp, die achter in een verren hoek, een roerloos schijnsel helde tegen het behang, een wijder-kringend kleuren wevend langs de zoldering, dat week vervloeide naar de verre hoeken. Toen, in het scherpsnijdend smarten van zijn peinzen, klonk zacht hem vragend of hij met haar meeging in den tuin, de stem van zijn aanstaande vrouw. En in zijn moeilijk terug-zien uit de diepte van zijn droomen, voelde hij week de lievend-zachte steuning van haar arm vleien op de zijne, hem willoos leidend uit zijn somber- denkend staan naar het schemer-schermend nacht-fluweelen van de boomen.
Het was, terwijl hij zwijgend-stappend naast haar ging,
| |
| |
of langzaam, in een staege ruiming zijn droeve voelen van zoo even luchtte tot een kalm-rustig vreden, het pijn-harde verdrieten van zoo straks heenweekend tot een eindeloos-ver naklagend leed. En als van ochtend, toen hij met haar had geloopen in de gouden lichtheid van den dag, zachtte ook nu zijn wrang verdrieten heen, uitlossend in de breed-schermende zegening der takken, die schaduw-dichtend dekten boven hun hoofd, een schemer-kleurend spreiden spannend onder de avondstrakke blauwheid van de lucht, waar in een dunne bleekheid de sterren stil begonnen neer te lichten, een eindelooze troosting zwijgend in den opdroomenden nacht. Terwijl haar vingers streelden op zijn hand, haar wijd-teêrend lieven overwarmend in zijn voelen, viel alles wat hij straks doorpijnd had, alles wat hij voor zich had zien dreigen, in verre kleinheid weg, weer als van daag het groote offeren ziende van haar liefde, waaruit een wijde kleuren-schoonheid zong, die in het komen van de dagen, op zijn bestaan zou lichten.
Toen klonk, luid-stemmend door de stilte van den tuin, het roepen, dat zij binnen moesten komen. Het middag-eten wachtte.
Het wijd-uitvloeiend lichten van de groote hanglamp boven de tafel aan het einde van de kamer, kleurde een warm-zacht tinten door het vertrek, ijl-schemerend naar de voorzij, waar het schijnsel van twee kleinere vlammen, beweegloos hoogend boven de rechte strakheid van de standaard, neergezet op kleinen afstand van elkaar, een nieuw-zuiverend helderen geelden in het dunne drijven van de schaduw.
In stil-intieme zondagavond-stemming waren zij bijeen. Een troepje zat te lezen om de tafel, waar uit de trechter-wijde rondheid van de kap het lichten helder neerstond, het thee-stel met de matte witheid van het porselein boven de doffe gladheid van het zilver roerloos zuiverend uit de kleur-doorweefde fulping van het tafelkleed en wit de boeken-bladen overglansde, die breed onder de voorgebogen duistering der hoofden lagen. De overige zaten in het voorgedeelte van de kamer, dicht bij de open deuren, leunend in de lage breedheid van hun stoel, met drie en vieren pratend met elkaar, een grijze doezeling van stemmen op-toonend in het licht, dat in een weeke weving uit- | |
| |
vaagde naar het donker van den tuin, een smalle helder-kleuring plekkend op het grint, die langzaam, dun vertengerde in het nachte-duister, de lage roerloosheid der bladen van de dichtnabije heesters toover-kleurend met een schaduw-bronze tint.
Hij was het achterst, vlak bij de hooge luchting door het donker vierkant van den tuin, voortgeschoven en was gaan zitten op de canapé, waar zijn aanstaande naast hem was gekomen, een ver-alleenig blijven van de anderen door haar fluisterpraten scheidend. Een duizel-zware holheid pijnde in zijn hoofd, een zenuwend verlangen in hem huilend, dat de avond eindelijk òm zou zijn en dat hij weg kon gaan en eenzaam, rustig zitten in de lang-gevoelde vriendschap van zijn kamers, heen uit de langzaam hooger-opgespannen moeheid van heel een langen dag niets oud-bekends, geen jaren-al-geweten uiterlijk te zien, van talloos traag-verkropen uren lang het luiden aan te hooren van stemmen, die in ongewende vreemdheid klonken. Een snakkende behoefte - die hem haastte telkens naar het dralend, bijna niet-bewegend schuiven van de wijzers van de klok te zien - om alleen te zijn en in een regelmatig volgen het moewend woel-gedwaal van zijn gedachten voor zijn denke-zien te zetten, was van den aanvang van den avond al in hem opgeklaagd, zijn gevoelens zuiver van elkaar te scheiden, waar de emoties die dien heelen dag in hem hadden gehuild, waren ineen-gemengd tot één groote, moeilijk uit te kluwen warring.
Lang had de rust, die voor het eten in hem was gekalmd door haar lieven invloed, in het 's middags wandelen en later in het loopen met haar in de stille nachte-schaduw van den tuin, niet in hem voortgeduurd. Al dadelijk bij het binnen-komen voor het eten, had zijn verdriet weer opgewrangd. De lange tafel strekte in het warm-rozend licht, dat uit de ruime wijdheid van de lampe-kappen neerstond, met aan de beide einden de weeke kleuring van de kaarse-vlammen, door heel de kamer, een vroolijk glanzen van het zilver schitter-tikkend tusschen de helle zachtheid van de bloemen, waarboven met een zuiver, klein-weerkaatsen van het scherp-schuin figuren de glazen in een dun-doorzichtig glimmen hoogden, een feestelijke stemming stillend in hun roerloos staan, waarin het weeke geuren van de vruchten trok, opdragend uit de breed-kristallen randing van de donker-volle
| |
| |
schalen. En toen hij met ze zat, al waren het alleen maar broers en zusters, had in zijn niet gewoon-zijn met zoovelen saam te eten, op eens het voelen opgespeten, dat hij hier meedeed aan het vieren van een feest en was het hem geweest, alsof hij voor het eerst na langen tijd, in opgewekte roezing mee ging leven.
Hij schuwde terug voor al die kleur en al dat licht. Het mogelijke was nooit nog in zijn denken opgekomen - waar hij alleen het lange, moeilijk-slepen van de uren voor zich had gezien - dat in het eten 's middags met zoovelen bij elkaar iets feestelijks zou zijn. Had hij er aan gedacht, hij zou het zeker hebben afgesproken, dat zijn aanstaande kon beletten, dat het zoo gebeuren zou. Het was voor hem geen dag, dat hij een feeste-stemming voelen kon, zijn denken was niet zóó, dat hoog de toonen van zijn vreugd in hem op konden zangen. Hij was gelukkig, dat het dompe droeven van zijn moe bestaan weer heen zou lichten, opgelevend door de offer-blije liefde van een wonder-mooie vrouwenziel. Maar zijn geluk was niet het ongetroebeld gouden van een hoog-gestemden zang, het weven rond zijn hoofd van zuiver-dragend klanken. Stil in de diepte van zijn dankbaar-troostend, zachte vreugden, fluisterde een klagesmartend pijn-verdrieten voort om het geluk dat hij weer voelde en dat nooit kon zijn geworden, als niet eens een nooit-te-heelen scheuren in zijn binnenst had gewond. En in zijn zwijgend rondzien langs de tafel, waar de gezichten in een vroolijk-opgewekte blijheid lachten, wonderde het in hem op, dat van het huisgezin er geen van allen, die daar zaten in de mooie kleuring van hun feest-kleedij, aan had gedacht. Zij wisten toch, dat hij ging trouwen voor de tweede maal, dat niet de blind-vlammende omjuiching van een eerste liefde hem bij ze had gebracht, maar dat een voor een ander niet-te-begrijpen leed de oorzaak was. Zij wisten het, al konden zij de diepte van de knauw die in zijn ziel gebroken had niet voelen, zij wisten het en als zij hadden nagedacht, zou het gewaarschuwd hebben, dat zij zóó niet moesten doen. Zij waren alle als die eene zwager, die hem van middag zoo had pijn gedaan. Zij dachten niet aan wat zij kwetsen konden in zijn ziel. Alleen hùn vreugde zagen zij; de stille blijheid van hun zuster en hun kind was in hen
overvreugd tot een luid-op geluk, dat zelfzuchtig in hen juichte en voor
| |
| |
een teerder voelen met den vreemde geen plaats meer liet.
En angst-voorzichtig schuinde hij zijn oogen naar zijn bruid, die zonder mee te spreken naast hem zat, een schrijnend vreezen schrikkend, dat zij zwijgend mee zou vroolijk zijn. Maar toen zij opkeek uit haar stille, voorgebogen staren naar zijn gezicht, zag hij een doffe floersing in haar oogen, een moeilijk-teruggedrongen tranenblinding kleinend in de anders wijde lichtheid van hun kleur, een zenuw-trillend knijpen van haar goede mond, waarlangs haar lippen beefden, een matte bleekheid doodend langs haar witgedroefde wangen. En zonder zeggen week zij haar arm naar hem uit en zacht haar hand neer-vleiend op de zijne, in het schermend hangen van het tafelkleed, hielp zij de streeling van haar mee-begrijpen wat er in hem ronddacht, in zijn trieste zitten. Het was of in het tragend volgen van de spijzen, geen lichtend einde ooit beloven kon. En hooger kriebelde de onrust in hem op, dat hij zijn willen niet meer in zou kunnen vasten, maar dat hij onverwacht zijn woede uit zou schreeuwen om het verdriet, dat hij om hunnentwil verduren moest. Maar door het staege - telkens als zij voor een korten tijd haar hand had teruggenomen - weer-zachtend lieven van haar vingers op de zijnen, kon hij zijn zenuw-trillend ongeduld tot kalm-schijnen dwingen. Een snikkend medelijden huilde in zijn borst, wanneer hij dacht, dat heen-vergeten door hen allen, zijn groote liefde onbewust haar roerloos, stille liggen sliep, terwijl hier vreugd en hoog-geklank van stemmen juichten, waarin hij meezat, hij van wien zij had gehouden, niet vermoedend, dat hij ooit weer met een ander trouwen zou. En tranen vochtten in zijn oogen, de wroeging schreiend die wrangde in zijn ziel, dat hij niet zooveel van haar had gehouden, dat hij genoeg gelukkig voort kon leven, alleen met wat er van het hooge, mooie van haar liefde in hem navisioende.
Toen was hij opgeschrokken uit zijn diepe peinzen, een wijde stilte hoorend, die plotseling in de kamer stond en waarin het scherp tikken klankte, waarmee de vader om hun zwijgen vroeg. Hij was bewegeloos gebleven, meer luisterend naar wat hij nieuw wêer op voelde vervreemden in zijn hoofd, dan naar de woorden, die door de ingehouden stilte luidden. En gloeiend golfde het schamend rooden door zijn gezicht, een strakke bleekheid achter- | |
| |
killend door zijn heele lichaam, een klamme beving trillend in zijn hand, die vaster door de hare werd omknepen. Maar langzaam, een na een, lengden de zinnen voort, een feeste-vroolijk vreugden lachend in het licht, met in het helle kleuren van de woorden een vaag-gepoogde tusschen-duistering van mee-geweten smart, een oppervlakkig, ongevoeld herinneren van wat de oorzaak van hun kennismaking was, plots eindend in een zwierend galmhoogen, waarin de stemmen van de anderen meejuichten, hun opgeheven glazen vòór-gewezen naar zijn zitten. En hij was opgemoeilijkt van zijn stoel, geholpen door het smeekend steunen van haar, hand en had gebogen naar hun voor hem staan, zijn tanden vast gebeten achter de knijping van zijn lippen, onmachtig iets te zeggen uit de stikking van zijn keel, een duizelende leegheid voelend in zijn hoofd, dat leek uiteen te persen in een band-gespannen knelling. Maar toen het samen-zitten eindelijk was gedaan, was hij stil heengeslopen naar het duister van den tuin en was lam neergebroken in schuddend-wilde snikken, zacht fluistervleiend de liefheid van haar naam, vergeving smekend voor zijn nieuwe leven.
Toen hij weer binnen was gekomen, was hij voortgeschoven tot achter bij de hoog-vierkante luchting van de deur, waar zijn aanstaande naast hem was gaan zitten, een verre scheiding fluisterend van de anderen rondom. Zij had begrepen wat hij had geleden, zelf droef zich schamend voor al wat haar familie had gedaan, zich streng verwijtend, dat zij niet vooraf bedacht had, hoe het alles kon gebeuren. Als zij het had voorzien, zou zij gewaarschuwd hebben, dat zij in klein, goedhartig mee-gelukkig zijn met haar geluk, hun voelen en hun denken voor een ander niet zóó vergeten zouden laten onverschillig blinden, dat zij hun vroolijkheid zóó luid - al was het onbewust en zonder opzet om te kwetsen - hadden gezegd. Het was haar plicht geweest er voor te zorgen, dat zij hun vreugde in een stil bijeenzijn zonder hem hadden geuit, zooveel zij die behoefte voelden, maar dat zij dezen dag, den eersten dien hij met hen was, hadden voorbij doen kleuren in een zachte, lief na te stemmen eenvoud van intimiteit, een mooi nazangend klanken van teer heenkleurend licht, die altijd op-visioenen zou in zijn herinnering als tengerschoon beginnen van een nieuw geluk. Het was háár schuld, dat
| |
| |
straks de luiding van hun feeste-voelen zoo ruw gehard had in de broosheid van zijn onder-droevend droomen, háár schuld alleen. En stil-verdrietend, wijl zij vreesde, dat hij de menschen die zij liefhad en aan wien zij zou gebonden blijven heel haar leven lang, al zag zij ook hun fouten en het klein-verkeerde van hun doen, al ging zij van ze weg en gaf zij ook het grootste van haar liefde aan hem dien zij gekozen had tot man, zou minder voelen dan zij waren, vergrootte zij haar schuldig-zijn, de goedheid en de liefheid van haar huisgezin uit-zeggend in een zelf-bedriegend kleuren. Hij keerde met een zacht-lachend begrijpen zijn oogen naar haar op en week zijn handen streelend langs haar wangen, fluisterde hij in warm-dankbaar zeggen, dat zij niet moest verdrietig voelen, dat hij van haar hield en om haar liefde alles kon vergeven en hij, wijl zij háár ouders en háár broers en zusters waren, zóó voor ze voelen zou, alsof het altijd zijn familie was geweest. Maar toen zij, na een snel, nauw-kussend zachten van haar lippen op zijn hand, van hem was weg-gegaan, verstarde weer het lachen om zijn mond en hardde weer zijn vreemd-zijn in het donker dwalen van zijn oogen. Hij voelde, dat het uit was, dat het nooit weer goed kon worden. Nooit zou het vreemdzijn, dat de eerste dag van hun bijeen-zijn niet had heen-gezacht, zóó kunnen anders worden, dat vast zijn voelen aan hen binden kon en dat hij met ze kon verkeeren, als hij geleefd had met het huisgezin van zijn eerste vrouw. Dat zij van middag zóó onnadenkend en zóó ongevoelig hadden kunnen doen, al was het ook geweest zonder het opzet om te kwetsen, was het bewijs voor hem, dat zij te veel verschilden, dat veel te wijd een klove scheidde tusschen hùn voelen en het zijne, dat zij te veel andere menschen waren, dan dat hij ooit als hun gelijke en in liefde met ze om zou kunnen gaan. En angstig-schrikkend
dacht hij aan zijn bruid. Zou die niet ook zoo zijn als al die anderen? Zou een vergissing hebben blind-geslagen in zijn oogen, dat hij haar anders zag en dat hij voelde, dat zij zijn toekomstig leven kon gelukkig kleuren door haar mooie goedheid en de liefde-bloeiing van haar hooge vrouwen-ziel? Zou een vergissing, waar hij lam was neergeslagen in de duisterheid der dagen, zóó hebben bedrogen, dat hij haar in een prachte-lichtheid was gaan zien, waar zij niet anders was dan van een zelfde gewoonheid en
| |
| |
banaalheid als haar huisgezin? Dat kòn niet zijn. Wanneer hij naging hoe zijn liefde langzaam hooger was gebloeid, begonnen met een kleine fluistering van zangend klanken en in den voortgang van de dagen stil gegroeid tot zij op eenmaal hoog-gevast was in zijn voelen, wanneer hij nadacht hoe hij langen tijd met haar had omgegaan en haar had leeren kennen meer en meer, dan wist hij zeker, dat zij anders was dan al die rond haar leefden en dat zijn voelen van haar wezen, het goede was. Zóó duister-blind had hij zich niet vergist!
Rondom zijn zitten was het leeg geworden in de kamer. De thee was weggeruimd. Een troepje was gaan loopen in den tuin, waar ver-gedempt hun stemmen bromden in het langzaam-regelmatig knarsen van hun stappen op het grint, een stille ruimte latend in het helder van de kamer, waar klein-gezeten om het vierkant van een groen-gedekte tafel de vader met drie anderen kaart waren gaan spelen. De moeder zat nu eenzaam in de wijde lichtheid van de groote lamp, stil met de rommelige volheid van haar handwerk op de donkere ruimheid van het tafelkleed. Hij had, terwijl zij langs hem gingen, kort even met ze heen en weer gepraat en was weer terug-gezwegen in zijn peinzen, een veilige gerustheid voelend nu zijn aanstaande weer naast hem zat en met een zachte drooming, zonder spreken, haar vingers willoos streelde op zijn hand. Week stond de uitgemoeide stilte in het zacht-wevend kleuren-lichten van de kamer, waarin het even korte zeggen van een der spelers een wit geluiden klapte.
En het verschil van hoe hij steeds had voort-geleefd in een lief-warme trouwheid met het huisgezin van haar, die eens zijn vrouw geweest was, en wat er voor-beloofde in de koming van de jaren rouwde in hem op. Hij had van die gehouden in het eerst, omdat zìj van ze hield, ze later ziende in de echte mooiheid van hun teder, voor een ander mee-zachtend gevoel, waardoor hij ze had lief-gekregen om hun zelfs-wil, een nieuwe leving in ze vindend van zijn eigen huisgezin. Nooit zou hij zoo met dezen kunnen worden. En schreiend dacht het in hem op, zooals hij wist dat zij nù zaten, in stille rouwing om het dood-zijn van hun kind, in in-gezwegen pijning om het sterven van hun zuster, terwijl diep in ze hun machteloos mede-voelen woelde met hem, die als hun eigen kind en broer met ze had voort- | |
| |
bestaan. Wat zouden ze wel zeggen, als zij wisten waar hij was op dit moment en wat hij deed? Zij zouden niet begrijpen, dat hij het was, dat hij dezelfde was als dien zij kenden. En zij die dood was, die in verre onbewustheid weg-gescheiden lag in eeuwig-roerloos rusten! Hoe zou ze smarte-pijnend met haar stil-gedroefde oogen verwijtend naar hem staren, als zij hem zien kon, haar bleek-gedroefde wangen tranen-vochtend van verdriet, dat hij haar ontrouw was, dat hij de liefde die háár had toebehoord, nu uit-gaf aan een vreemde. Zij zou het niet begrijpen. Even min als hij het zelf begreep en even goed als het een raadsel voor hèm was, dat hij hier zat, dezelfde als vroeger. Maar hij was het niet, onmogelijk, hij kon het toch niet zijn, dezelfde als voorheen, op eens hier onder vreemden, die hij niet kende, die hij niet wist en die hem onverschillig waren! En de benauwing vreemdde weer in hem omhoog van zijn verdubbeldzijn, van zich te zien bewegen en te zitten als een ander dan die hij was en die hij in de echtheid van zijn wezen duidelijk zag leven, als hij altijd had gedaan. En achter het stil gesloten houden van zijn lippen sprak
het met moewend teemen in zijn hoofd, ik ben het niet, ik ben een ander, het is niet waar wat hier gebeurt, wat is in dit moment, het is een droom, een leugen, schijn, ik ben een ander, dien zij hier niet weten en dan zij werkelijk meenen. Nooit zou hij hier zijn echte ik-heid kunnen toonen, nooit echt zooals hij was en zooals de anderen hem kenden. Zij stonden veel te ver met hem uiteen, zij zouden nooit begrijpen hoe hij voelde, hoe hij dacht. Nooit zouden zij gesproken hebben als van daag, nooit hebben feest gevierd, wanneer zij dichter in zìjn voelen hadden mee-gevoeld, als zij zich hadden kunnen plaatsen in zijn denken. Alleen zijn bruid wist hoe hij was, aan haar vertoonde hij het echt-natuurlijke van zijn karakter, zijn ware diep-inwendig-zijn, haar zeggend hoe hij voelde, wat hij dacht, nooit voor haar in-geheimend wat er woelde in zijn peinzen, wat in hem op-verdriette van verleden tijd, wat in hem droevig-vreugde door haar mee-zijn in zijn dagen, wat wade-triestend dekte op zijn nieuw geluk door zijn herinneren van wat er eens gebloeid had in zijn leven. O, ver alleen met haar te zijn, ver buiten ruwen menschen-omgang en het kwetsend schokken van hun grove voelen! Alléén met haar kon hij een
| |
| |
nieuw, al was het ook een anders-luidend vreugden dan eertijds had gezongen, hooren klanken door zijn neer-gewrakt bestaan, een teer vergeten wadend op de beelding van alles wat zoo hoog, in zachte-vlammend kleuren gebloeid had door zijn jeugd. En heftig-dringend vraagde het verlangen in hem op getrouwd te zijn en rustig-stil met haar alleen te wonen in hun huis, gescheiden, met een verrend, telkens onvermijdelijk tusschenbrekend kort maar weerzien van haar familie, met wie hij toch nooit leven kon zooals zìj wenschte en zooals hij had omgegaan met hen, aan wie hij altijd denken zou met hooge, nooit-te-doven liefde, wijl zij het eenige nog-levend waren, dat hem gebleven was van haar mooi-gelukkig zegen-spreiden in het snel-gelichtte van zijn jaren.
En nauw zijn uit-gebogen arm rondend om haar middel, nam hij haar vaster naar zich toe, een inniger omforsching van zijn liefde-voelen steunend in haar weemoed-doorgetrieste zwijgen.
Zacht in de avond-dorps-rust, dof-donker brommend in het nader harden, rolde het rijtuig aan, dat hem naar het station zou brengen, kort stilte-mattend in het voorstaan bij het huis, met even nog een week verknarsend schuiven van de wielen door het keeren. De avond was gedaan!
Vlug-rechtend uit zijn zitten stond hij op, een plotselinge luchting voelend, dat het nog maar kort zou duren voor hij, zonder menschen en geluid rondom, de moewe denke-woeling van zijn duizel-spannend hoofd zou kunnen regelmatig-rustig peinzen in het schemer-stil, gezellig kleuren van zijn kamer. En haastig afscheid nemend, zich in gemakkelijk spannen van zijn wil - nu de belofte voorstond, dat hij dadelijk weg zou zijn - opdwingend om met de broers en zusters, die snel geloopen kwamen uit den tuin, en met haar ouders nog even vriendelijk te praten, ging hij weg, zich onverschillig troostend voor het moeten samen-reizen met dien zwager, in het vooruitzicht, dat hij over korten tijd van hem verlost zou zijn en heerlijk eenzaam door de slille zondag-avond straten van de stad zou loopen.
Terwijl hij, dicht-geschoven naast zijn bruid, die met een triestend zwijgen, haar arm liefde-vragend door de zijne had gesteund, haar vingers zenuw-droevend in zijn hand, in 't zachtintieme donker van het rijtuig, zwijgend het spreken van zijn
| |
| |
zwager liet ongeluisterd luiden langs zijn hooren, verwijtte week een schuldig-voelen in hem op, alsof - wijl hij geen wil genoeg gehad had om zijn somber peinzen heen te dwingen - zij zoo verdrietig was geworden en of het door zìjn toedoen was geweest, dat de voorbije dag niet zóó in kleuren-mooi was heen-gelicht, als zij verwacht had. Maar toch, wanneer hij dieper nadacht, de heen-gemooide uren een voor een weer-zoekend voor zijn zien, wanneer hij nadacht hoe hij telkens had gevoeld de wilgespannen wissel-goedheid van zijn stemming, dan kon hij zich niet schuldig wijten, dat de dag zóó was voorbij-gedroefd. Hij had zijn best gedaan, hij had zijn trieste denken telkens neergedwongen, zijn warm willen voelen voor hen allen, die zij lief had, telkens hooger steunend tegen de slapping van zijn smart, die staag-pijnend in hem onder-klaagde.
Het was zijn schuld niet, dat tot tweemaal, midden in het teer nog hooger-bloeien van zijn vriendschap-voelen, hun klein-gewoonzijn, niets minder maar niet erger ook dan van het meerendeel der menschen, ruw gehakt had, hem smarte-klauwend in het liefste en het droefst van zijn herinneren, plots rauwend naar de helle strieming van het licht wat hij voorzichtig, zacht geheimedekte in het tenger-kleurend mooi van zijn gedachten, te grabbel gooiend voor het praten van een ieder, wat hij bewaarde als een heilige visioening van zijn denken. Het was zijn schuld niet, wanneer door dat alles een wijde droefheid op hem was gesomberd, waarin zijn vriendschap- en zijn liefde-willen waren neergehard tot een nooit mooi-te-groeien dorheid.
De lange dag, de lange avond waren nu voorbij; wat hij geleden had was achter hem. Eén groote lichtheid was omhoog gevast uit al die droeve duistering: dat forscher dan voorheen het mooi beloven van zijn verder leven, alléén met haar, was in hem opgevoeld. Hij had ten minste niet voor niet de wrangheid van de uren doorgeproefd!
Schok-zachtend hield het rijtuig stil voor het station. Terwijl zijn zwager, toen zij waren uitgestapt, met een paar kennissen te praten stond, liep hij het smal perron in langzaam stappen met haar op en neer. Hoog in een zachten nevel-schemer stilden de sterren, een gouden lichtheid wevend langs het dunne blauw, waar ver in mattend witten de mane-bleekheid dreef, klein, met
| |
| |
een smalle streeping vlekkend in de wijde verheid van de ruime welving der lucht. Week-suizend in een fluister-teer geruchten, stond de zwijging van den nacht, een roerloos rusten droomend op de weiden, waaruit een dunne wazing van vochtend-witte damp naar boven mistte, laag-dekkend in een donze vaging naar de verte. Beweegloos, strak-starend met een scherp-kleurend plekken in het donker, hoogde het lichten van de seinpaal boven de breede, glim-trekkende buiging van de rails, die langzaam verder-stillend met de doode donker-ligging van de spoorbaan ineen-dofde. Geheim-opbrommend uit de wijde duister-diepheid van den nacht, rommelde in een hardend trillen het nader-dreunen van de trein, staeg luider schokkend door de stilte de volle klanking van het rammel-stootend rollen.
Zij waren voortgeloopen tot het eind van het plankier, waar even nog een vage lichtheid uit de ver-terugstaande lantaarn moeilijk kleurde. Hij voelde in het klanken van haar spreken, dat haar verdriet was ingetroost door even kort, in innig zwijgen, met hem alleen te zijn geweest, zooals hij in zich zelf zijn stil geluk weer hoorde klanken in zijn hoofd, nu hij een kleinen tijd met haar, gescheiden van een ieder, had geloopen. Alléén met haar, kon hij gelukkig zijn, dat wist hij! Maar na van daag wist hij ook zeker, dat de nieuw-mooie lichtheid van zijn leven een teer, dun-spreidend kleuren was, waaronder steeds de nooit te stillen droefheid klagen zou, de altijd op te pijnen smart zou dreigen der herinnering van wat eens hoog-gejuichd had door zijn dagen, dat nimmer de visioening van zijn eerste liefde zou kunnen heen-vergeten in de klanke-schoonheid van geluk, die door zijn nieuw bestaan zou zangen.
Snel nader-jachtend met het grooter-stralend staren van de lichten, schoof de trein in langzaam-schuddend stil-staan langs hun wachten. Hij steeg in de wagon, kort even nog, terwijl hij uit het vierkant van het venster boog, haar vingers kussend, die hij hoog naar zich had op-gevraagd. En in het langzaam-sneller voortgaan van de trein, bleef hij voorover-leunend staren naar haar eenzaam groete-staan, zijn liefde naar haar juichend met het wuiven van zijn handen.
Juni 1909.
|
|