De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |
De gevilde aap
| |
[pagina 446]
| |
gekamd, droeg hij een puntige vakjes-muts van verschillende stof ook deze, maar met veel Profetengroen er in. Alle drie medereizigers van den Europeaan waren zwaar van baard, maar die van de jogi's was ongekamd, de derwisj had den zijne verzorgd. Trouwens zijn houten kam lag naast een gevuld buideltje van leder op zijn voedsel in de kalebas, welke bij elk zijner bewegingen aan zijn zijde schommelde. De reiziger in Indië, ontmoet iederen dag op zijn weg jogi's en derwisjen, echter zelden bijeen. Immers Hindoes gene, Muzelmans deze, straatbedelaars, straatkunstemakers, straatroovers zoo mogelijk alle twee, dus concurrenten, ontwijken zij elkaar meestal. Zij beschouwen wederkeerig elkaar als van nature onrein. Misschien had het toeval deze drie ‘zonen van den weg’ en ‘vaders van den reisstaf’ bijeengebracht, toen de Europeaan, ‘zoon van den weg’ als zij, hen zag op dien veerpont op den heiligen stroom, waarover de duisternis bijna onmiddellijk op den zonsondergang volgde. Hun gezelschap docht hem op dit oogenblik bedenkelijk genoeg. Immers, terwijl de derwisj, gewapend met een zware met ijzeren punten beslagen knods, een tijger aan een ketting vasthield, prachtig dier, dat met zijn kop op de pooten als een kat schijnbaar lag te slapen, had de eene jogi een groote aap aan een touw vast, en naast den andere stond een dier dubbele korfjes van Indisch vlechtwerk, waarin de slangenbezweerders hunne cobra's en andere giftslangen dragen. En nauwelijks had de aap, agressief dier bij uitstek, hem gezien, of aan het touw deed hij een sprong in zijn richting, de tanden wit blikkerend in den open muil, de oogen fel stekend in den blauwen snoet onder de snel op-en-neer bevende oogleden. De verwoede uitval van het dier bezorgde den reiziger een gehuicheld beleefden groet van den meester, met de in Bengalen niet ongewone betiteling van ‘god’. ‘Wees heil, god, voor uw slaaf’, zei de jogi met een bevallige buiging van zijn lenig naakt met asch bevuild lichaam.
* * *
Zonder op den groet te antwoorden, ging de Europeaan hem en den twee anderen vagebonden met hunne gevaarlijke dieren, op zoo grooten afstand als de breedte van den pont het veroorloofde, | |
[pagina 447]
| |
voorbij, en voegde zich naast zijn bagage bij de kleine groep bruine inlanders, die nog eerder zwegen van verbazing over zijn tegenwoordigheid op dat uur, alleen, in dàt gedeelte van Bengalen, waar zelden een Europeaan komt, dan over die van jogi's en derwisj, voor wier dieren zij zich toch op een afstand van vrees hielden. Zijn weg leidde naar Casimbazar, dat aan den linkeroever, op de kaart, op geringen afstand ligt van het eind-station van den Zuidelijk-Bengaalschen Spoorweg aan den rechteroever van den Ganges. Daar wilde hij, na de Hollandsche begraafplaats der Oost-Indische Compagnie bezocht te hebben, zijn reis vervolgen met den trein van de Noordelijk-Bengalen-en-Assamsche lijn. Nu bleek hem echter bij navraag, dat die ‘geringe afstand’ volle twee uur loopens eischte. Het was volkomen duister, toen de veerpont de overzijde bereikt had, en zijn zware bagage door inlanders tegen den hoogen en drassigen oever opgesjouwd was. De jogi's en de derwisj gingen hem zwijgend voorbij, de eene met den aap op den schouder, de ander met den makken tijger achter zich aan den ketting. Binnen enkele oogenblikken waren zij in de duisternis verdwenen, niet zonder dat hij een gevoel van verlichting uitademde om het kwijtraken van hun in zoo vele opzichten ongewenscht gezelschap. Waarschijnlijk hielden zij hem voor een reizend Britsch-Indischen ambtenaar, ofschoon dan het feit, dat hij, alleen op weg, zooveel bagage meevoerde, - zijn Indische boy was ziek geworden, en zou zich eerst weer in Calcutta bij hem voegen - hen moest hebben bevreemd. Toch, de omstandigheid van zijn alleen-zijn kon hen hebben doen gelooven, dat hij met land, inwoners en taal goed bekend was. Zij hadden zich dan vergist: zijn kennis van het ‘Hindoestani’ beperkte zich tot de honderd meest-gebruikelijke woorden en werkwoorden, en van het Bengaalsch verstond hij geen syllabe. Daar stond hij - 't was intusschen reeds halfacht - in de duisternis midden in een kleine modderige vlakte, in een gehucht aan den Ganges, waarvan hij zelfs den naam niet kende, omgeven door inlanders, die met hunne zeker veel-betere oogen meer van hem zagen dan hij van hen. Hun houding was echter welwillend, zelfs onderdanig, ofschoon traag om hem van dienst te zijn. Een rijtuig, om hem naar Casimbazar te brengen, was | |
[pagina 448]
| |
op dat uur niet beschikbaar; koelies, om zijn bagage te dragen en hem daarheen den weg te wijzen, waren evenmin te krijgen; de weg werd onveilig geacht. ‘Is er hier een dawk-bungalow?’Ga naar voetnoot1) vroeg hij. Er was een dawk-bungalow, maar een slechte, half vervallen, de bewaker lag ziek: in jaren was het niet voorgekomen, dat in dit gehucht een sahib overnacht had. Hij zou dus niets te eten of te drinken kunnen krijgen. Het laatste voedsel, dat hij tot zich genomen had, was zijn dinner in den sneltrein van den Centraal-Indischen Spoorweg naar Calcutta, juist vier en twintig uur geleden. In den bommeltrein van de Zuidelijk-Bengaalsche lijn, waarmee hij dien dag gereisd had, en waarvan hij de eenige Europeesche passagier was geweest, niet enkel geen restauratie-wagen, maar aan de stations niets te krijgen, zelfs geen eieren of bananen. Op zijn best was het hem gelukt aan een station, waar de trein anderhalf uur stopte, wat thee te doen zetten, maar zoo slecht, dat hij haar onder andere omstandigheden als ondrinkbaar geweigerd zou hebben. Het vooruitzicht in dit dampige oord te moeten overnachten in de ruïne van een dawk-bungalow, zonder eten te gaan slapen, indien er met de God-weet-welke en hoevéél insecten van slapen sprake zou kunnen zijn, grijnsde hem in die van duizenden lichtkevers doorzweefde duisternis zoo vijandig aan als de blauw-gemaskerde aap van den jogi. In verlegenheid, keek hij om zich heen, tusschen de donkere gedaanten door en over hunne schouders en hoofden van de inlanders, die hem omringden. In een klein van binnen rood-beschilderd tempeltje met het beeld van den aap-god Hanoemân achter een van bloemen omringd lichtje op een altaartje, zat een naakte priester gehurkt te lezen op den met matten belegden vloer, in het licht van een paar petroleum-hanglampen, op zijn blank lichaam de roode weerschijn der kleur van het heiligdom. Tegenover het tempeltje, eveneens onder het zwakke licht van een hanglamp, een uitstallinkje van Indische specerijen, vruchten, uien en - ha! - eieren, waarachter een oude inlander zat te knikkebollen, terwijl vlak achter de korf met eieren, een jongetje, zijn naakte bruine lichaam voor- | |
[pagina 449]
| |
en achter over wiegende, zingend zijn les leerde. Verder op was in de nachtdamp de zwakke maar wijde uitstraling te zien van nog een ander licht. Maar overal in die duisternis het gezwier en gezweet, omhoog en omlaag, dicht bij en ver weg, van lichtkevers zonder tal.
* * *
Er was niets aan te doen. Hij moest hier overnachten. Zijn koffer en valiezen werden dus naar de ruïnen van de dawk-bungalow gebracht. Deze lag, op geringen afstand van het gehucht, in een verwaarloosden tuin, onder het loof van eenige dier indrukwekkende Indische vijgenboomen, heilig geacht door de lieden van het land, grootsch schouwspel van Oosterschen natuurweelde overdag, bevoorkeurde verblijfplaats van slangen en ander gevaarlijk gedierte dàn, en ook 's nachts. Overigens scheen bij het licht van de nu opgekomen maan, dat reeds stammen en gebladert scherp op den lichten bodem afschaduwde, de dawk-bungalow minder een ruïne, dan waarop de inlanders hem hadden voorbereid. Zij bezat drie ruimten, in een waarvan een verroest ijzeren veldbed stond, maar het venster met ijzeren tralies had geen luik, en de voordeur hing nog slechts op een scharnier, en kon niet gesloten worden. Nadat hij een der koelies, die zijn bagage hadden gedragen, had uitgezonden om gekookte eieren met wat inlandsch zout te koopen, en, zoo mogelijk, thee voor hem gezet te krijgen, want aan andere inlandsche dranken of het plaatselijke water durfde hij zijn maag niet wagen, onderzocht hij met zijn zaklantaarn alle hoeken en gaten van het verlaten huis, of er zich geen slangen in ophielden. Gelukkig leek dit niet het geval te zijn, maar de onmiddellijke nabijheid der vijgenboomen stelde hem allerminst gerust. Hij diepte uit zijn bagage op wat voor dien nacht noodig was: slaapgerei en muggengaas. Er bleek echter, dat er boven of aan het ledikant niets was om dit op te hangen, zoodat hij voor dien nacht blootgesteld zou zijn aan de steken dier venijnige Indische muggen, die reeds aan zijn frisch Hollandsch bloed te gast waren gegaan. Adieu, hoop om te kunnen slapen! Daar kwam de eene koelie terug met de gekookte eieren, zes, | |
[pagina 450]
| |
waarvan drie oneetbaar waren. De andere bracht een vuile theepot, smerige suikerpot, kleverig glas, verroest lepeltje, maar de thee docht hem uitmuntend, ofschoon dan te veel vermengd met rozenbladen. Hij at en dronk, en was weldra alleen.
* * *
Van slapen kon echter geen sprake zijn. Behalve dat hij, met de geopende deur, werd wakker gehouden door vrees voor slangen, lieten de muggen hem geen minuut rust. Hij sleepte dus een zijner valiezen naar buiten, op de istoepo, zooals een der koelies een verbasterd Hollandsch woord had gezegd. De bijna volle maan was nu reeds aanmerkelijk hoog, en haar schijn teekende het loover van het statige geboomte als met inkt op den bodem af. Hij zat neer op zijn valies, en zijne gedachten hielden zich bezig met dat istoepo voor ‘stoep’, laatste levende herinnering aan het verblijf der Hollanders in deze streek. Misschien was zelfs het oude, vervallen huis, in welks voorgalerij hij zich bevond, wel door hen gebouwd, immers een dependentie van de eertijds naburige Hollandsche factorij te Casimbazar. Had hij niet reeds meer dan eens, gedurende zijn reis door Hindoestân, overnacht in een dier tijd-uitdagende Hollandsche gebouwen? Om het gegons der muggen aan zijne ooren, het knirren van krekels dichte bij, het gebulk der reuzenkikvorschen verder af, en het vervaarlijk gejank en gehuil, nu eens als schreiende kinderen, dan als weeklagende vrouwen, straks als gillende meiden in een orgie van bezopenheid, aanzwellende en wegstervende, stil nu of zeer veraf, dan plotseling in de onmiddellijke nabijheid - het jakhalzenkoor, zonder 't welk een Indische dorpsnacht niet is te denken - waren de stilte en de rust van dezen van duizenden lichtkevers doorzweefden maannacht een verrukking. Terwijl hij daar op de istoepo, op zijn valies neergehurkt, slaperig èn tevens onrustig, zat te peinzen in een grootsche, haast vreeswekkende eenzaamheid, leek het hem, alsof in het loover van het geboomte een ongewoon geritsel was ontstaan, klaarblijkelijk van een apenkolonie, welke zich verplaatste. Immers overal omhoog seifelden fijne geluidjes van angst en | |
[pagina 451]
| |
ontroering door de wijde boomkronen van den woesten tuin, deinde een siddering, tevens dreunde, zacht doch niet ver af, iets als het gegrom van een roofdier. Hij stond op, greep naar zijn revolver, en keek den tuin in. Er was niets te zien, om en tusschen de honderden dunne stammen van het geboomte geen beweging te bespeuren. Toch hield de siddering van het loover, en daarin het gelispel en gefluister der apen, aan. Hij trad naar buiten, liep met zijn revolver in de hand een der stammen-groepen van den waringin om, en toen eerst bemerkte hij, dat er in den tuin nog een huis stond. Zelfs scheen de oorzaak van de ontroering der apen het gegrom, dat zich daar binnen liet hooren. Hij herinnerde zich die twee naakte jogi's met hun vechtlustigen aap, en de slangen in het korfje in gezelschap van den derwisj in zijn lappenrok, en den tijger aan den ketting. Zouden zij, zou althans de derwisj met zijn tijger, zich in dat huis ophouden? Deze gedachte was weinig geschikt zijn onrust, door slaapbehoefte en honger opgewekt, te kalmeeren, doch onmiddellijk gevaar scheen er niet te zijn. Dit bewees hem de houding der honderden apen, die hij in den daghelderen maneschijn om en over zich heen zag. Zijn komst verjoeg hen allerminst, integendeel, zij schenen zijn bijzijn aangenaam te vinden. Zoover als de breed-uitgeloopen takken van den reuzenboom zich uitstrekten in de richting van het huis, wezen de dieren boven zijn hoofd hem den weg daarheen. De tientallen, die zich op den lichten bodem, onder de scherp-afgeteekende lommerschaduw, bij zijn komst voorzichtiglijk ietwat verwijderd hadden, gingen, met fijne geluidjes hem lokkend, met waggelenden loop hem voor naar het huis, op welks dak andere apen door de reten naar binnen gluurden. Het was een inlandsch huisje van gewitte leem, reeds op eenigen afstand herkenbaar aan zijn curry-lucht, welke aan woning en kleeren van Indiërs eigen is. De deur was gesloten, maar door de benedenreet scheen licht. Het had een klein, getralied venster aan de achterzijde, een paar apen klemden zich daaraan vast, die zijn komst verjaagde. Het stond open, doch er hing een roode lap voor, die hij wat ter zijde schoof. Wat hij toen zag, gaf hem een hartbons van ontroering. Een kleine ruimte verlicht door een petroleumlamp, die aan een ketting van een balk afhing. Ter zijde op den vloer, op | |
[pagina 452]
| |
een matje, zat de derwisj, en hij vilde den grimmigen aap van den veerpont, aan zijn blauwen snuit herkenbaar. Door een afgrijselijke snede half van de romp gescheiden - er lag naast de kalebas met vuil eten van den derwisj een groote plas donkerrood bloed - hing de kop lammelijk te schudden, onder de manupulatiën van den vilder, die met een kort maar klaarblijkelijk zeer scherp mes het lijk van de huid ontdeed, zoodat de bleek-roode romp in zijn kille kaalheid reeds gedeeltelijk bloot lag. Tegenover den derwisj zat de tijger op zijn achterdeel, zijn staart in dreigende slingerbewegingen heen en weer het stof van de aarden vloer opschuierende. Het dier was zijn temmer zoo dicht genaderd als de ketting, aan den klink van de deur vast, het toeliet, zijn opmerkzaamheid op het villen van het apenlijk uiterst gespannen. Zij uitte zich in het dreunend gegrom, dat de Europeaan reeds op de istoepo der dawk-bungalow had gehoord. Gegrom van dreiging of welbehagen: het beangstigde den derwisj allerminst. Integendeel, in volmaakte kalmte en door korte sneedjes met het mes, alsof hij den naad van een kleed los tornde, ging hij voort zijn afkeerwekkend werk te doen, terwijl hij den tijger tegenover hem slechts nu en dan, zonder stemverheffing, maar met onmiskenbaar krachtbewustzijn, toesprak in een taal, welke Oerdoe leek. Wonderlijker nog dan deze groep van een zwartgebaarden man in een lappenrok, neergehurkt op den vloer, die tusschen een bloedplas en het korfje met slangen van den afwezigen jogi-slangenbezweerder, een apenlijk vilde, onder toekijken van een tijger, verlekkerd op een beloofd vet brok, reeds met den staart kwispelende van welbehagen, was het den jogi te zien, den meester van den aap. Hij zat in de volkomen naaktheid van zijn met asch ingewreven lichaam neergehurkt op een bamboerustbank, zacht maar wezenloos te grinneken. Zijne zwarte oogen, de leden met antimonium omblauwd, leken op het villen van den aap uit te staren, maar zonder uitdrukking, zonder àndere uitdrukking op geheel zijn mager gezicht, bleek, onder het aschvuil, tusschen den zwarten drekkroon van zijn haar en de verwarde zwarte haardof van zijn baard, dan dat onzinnig grinnekend gelach, waarbij het kwijl over zijne roode lippen siepelde. * * * | |
[pagina 453]
| |
Het duurde eenige oogenblikken êer de Europeaan de ontsteltenis, door dit ongewone schouwspel in hem gewekt, te boven was. Inwendig verkalmd, boeide het hem echter in de uiterste mate: hij wilde het tot het einde genieten. Onderwijl trachtte hij zich te verduidelijken wat hij zag. De jogi had gerookt, zijn van een kokosnoot vervaardigde waterpijp stond nog naast hem. Hij was dronken, bedwelmd... het moest een datura-bedwelming zijn. Voorheen werd dit middel, om iemand wezenloos te maken, vooral aangewend door Portugeesch-Indische vrouwen, bedacht op ontrouw aan haar jaloersche echtgenooten. De derwisj was een kwakzalver, zooals de meeste van zijn gewetenloos slag. Hij had den jogi datura gegeven, en diens aap gedood om vel en lever te bemachtigen, die beide, gedroogd, geneesmiddelen worden geacht. Reeds was den Europeaan door jaren reizens en lezens in klein-Azië, in Perzië, in Indië deze kwakzalverij bekend: hier zag hij haar gedeeltelijke toepassing. De derwisj gaf zijn vaste aandacht geheel aan zijn verkillend werk. Wat hij er verstrooid van over had, sprak hij klemmend uit tot den tijger, die, hem op de handen schouwend, zijn gebrom nu en dan afbrak om zich, na een vervaarlijken geeuw, den muil te likken. De grinnikende jogi scheen niet meer voor den vilder te bestaan. Achter en boven zich hoorde de Europeaan het ontroerde geritsel van het loover en de klagende geluidjes der apen. Toezien bleef hij. Het leek, alsof het suffe gegrinnik van den jogi allengs minder werd. Zijn mond sloot zich, zijne oogen staarden niet zoo star en sloten zich tevens. Toen bleef hij stil zitten, alsof hij sliep. Maar hij sliep niet: het was duidelijk aan zijn gelaat te zien. Hij bracht ook de hand aan zijn voorhoofd, alsof hij er de versuffing uit weg wilde strijken. Opnieuw bleef hij bewegingloos, met gesloten oogen zitten, terwijl, sneedje bij sneedje, het vel strak opgetrokken door vinger en duim van de linkerhand, de derwisj het kil-rose apenlijkje afstroopte, onder het bijna intelligent toeschouwen van den tijger. Opnieuw opende de jogi de oogen, de blik slaperig en verdroomd nog, nu reeds niet meer geheel zonder uitdrukking, toch zonder kracht van opmerking. Zoo keek hij nu wezenloos op het villen van zijn aap neer, waarmee de derwisj, torntje na torntje. | |
[pagina 454]
| |
doorging. De jogi streek zich opnieuw over het voorhoofd, en nu, plotseling, scheen hij te begrijpen, wat de derwisj deed. Zijn oogen sperden zich wijd open, terwijl door den rooden drietand van god Çiwa diepe sneden op zijn voorhoofd schaduwden. Met een wilden schreeuw sprong hij van zijn rustbank op, en uit den hoogen drekkroon van zijn haar greep hij een mes. Op hetzelfde oogenblik was de derwisj verschrikt op de beenen, en in zijn onsteltenis trapte hij het slangenkorfje naast hem om en open: grauw en kronkelend, de koppen platbreed en bochtig opgestoken, verspreiden de serpenten zich om en aan de naakte beenen der twee elkaar toeschreeuwende kerels. De derwisj had den bijna geheel gevilden aap, waaraan de huid nu loshing als een half-uitgetrokken kleed, laten vallen of weggeworpen, de tijger wierp er zich op, en sleurde het bloote apenlijk weg in den hoek bij de deur. Na dien eersten schreeuw van den jogi, na het opspringen wan den derwisj, hadden de twee elkaar eenige woorden toegesnauwd, die de toeschouwer daarbuiten niet verstond, maar zich tevens bijna onmiddellijk op elkaar geworpen in een omhelzing van woede. Hoe de jogi den derwisj trof, kon den Europeaan niet waarnemen, maar hij zag den arm van den derwisj, het mes waarmee deze het apenlijk had gevild nog in de hand, zich om het naakte lichaam, dat zich lenig en gespierd in zijn omhelzing bewoog, heenbuigen, en met een krachtigen stoot van de hand verdween het in den rug, waaruit het bloed terzelfder tijd wegspoot... Verbijsterd, snelde de Europeaan van dit schouwspel heen, naar den dawk-bungalow, waar hij op zijn valies neerviel en eenige oogenblikken behoefde om zijn ontsteltenis te bemeesteren. Wat moest hij doen? Daar waren twee met messen gewapende woestelingen, daar was een tijger die bloed gesnoven had, daar waren de giftigste slangen: het was duidelijk, dat het krankzinnigheid van hem zou zijn zich in dat huis der verschrikking te wagen. Niettemin daar waren menschenlevens in gevaar! Het eenige wat hij doen kon, was de lieden uit het dorp op te kloppen. Hij snelde uit den woesten tuin naar buiten, den weg op, en bonste in het eerste huisje, dat hij zag, de bewoners uit hun slaap. Verschrikt opende een bejaard man de deur, maar | |
[pagina 455]
| |
hield hem voor krankzinnig of dronken: op het paar gebroken woorden, in het Hindoestaansch door den Europeaan geuit, smeet de oude de deur dicht. Niet beter verging het hem in het volgende huis; in het derde liet de bewoner een waakhond op hem af, dien hij slechts, achteruitdeinzende en met steenworpen, van zich af kon houden. Onder deze omstandigheden keerde hij naar den dawk-bungalow terug, maar op den weg er heen liep nu de andere jogi, de slangenbezweerder, wien het hem gelukte duidelijk te maken wat hij gezien had. De kerel had zijn gezicht versch met witte asch van koemest ingewreven, maar het leek in het helle maanlicht groen te worden, toen hij begreep wat de Europeaan bedoelde. Zonder een woord te spreken snelde de jogi vooruit op het huis af. De Europeaan liet aan hem de zorg voor het overige, en trok zich in de verlaten dawk-bungalow terug, met angstige ontroering den dag afwachtende. Toen, met het krieken van den dageraad, het rijtuig, dat hij den vorigen avond besteld had, hem naar Casimbazar bracht, was daar zijn eersten gang naar den districts-collector, wien hij mededeelde wat hij gezien had. Van dezen ambtenaar vernam hij in den loop van dien dag, dat èn de jogi èn de derwisj bij het villen van den nijdigen aap het leven hadden verloren. De Indiërs, ter plaatse, wisten te vertellen, dat dit de wraak was van god Hanoemân, aan wien het gehucht aan den Ganges gewijd was. |
|