De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Derde bedrijf.
Speelt in de vestibule van een paleis van justitie; eenige weken later. Drie zuilen op het middenplan. De achtergrond sluit architecturaal. Rechts, voor de pilaren, een eikenhouten wand, waarin twee machtige vleugeldeuren, toegang gevende tot de rechtszaal, links dito deuren voor de wachtkamer. Weerszijden banken aan den wand.
| |
Tooneel I.
Een wacht, in uniform, drentelt fluitend heen en weer en ziet af en toe op zijn horloge. Een griffier, in ambtsgewaad, met papieren onder den arm, komt van links op.
Griffier:
Zeg, stil jij eens een beetje, je hoeft niet zoo te laten zien, dat jij je niet aan het fooien-verbod houdt!
Wacht:
(quasi beleedigd op zijn medaille wijzend) Ik ben van beproefde trouw!
Griffier:
Dergelijke proeverstrouw ken ik! Is het vol?
Wacht:
Vol, mijnheer de griffier? Sinds Koningsbegrafenis heb ik nog niet zoo'n vroolijke drukte gezien. En de fijnste sjiek! D'r hebben hier al meer koetsen stil gehouden, dan je er 's avonds bij den schouwburg ziet...
Griffier:
(doorloopend naar de rechtszaaldeur) Ja, ja! 't Laat
| |
[pagina 390]
| |
zich denken. Zeg, denk er om, precies half elf moet de beklaagde hier zijn, hoor!
Wacht:
'k Zal er voor zorgen, mijnheer.
Griffier gaat de deur in. De vleugeldeur is van binnen groen bekleed, en draagt het bordje: ‘Stilte’! Toch, als de deur even opengaat, is er een heel geroezemoes van stemmen in de gerechtszaal. (Een tweede wacht met een bos sleutels, komt van links achter het beschot op).
Wacht I:
Zoo, nieuweling! Je denkt wel om je tijd, hè? Half elf precies!
Wacht II:
Ja zeker!
Wacht I:
Hoe houdt hij zich? Nogal koest?
Wacht II:
Net een springbal! Nu eens heelemaal uitgezet, dan weer weggekrompen als een egel voor een vossenneus.
Wacht I:
Een gekke snuiter! En nogal een voornaam sinjeur, niet? (Een voornaam heer en dame komen links uit de wachtkamer. Tot den wacht I, die dadelijk op ze afschiet).
Heer:
Wanneer komt het proces Arl Spendel voor?
Wacht I:
Zoo dadelijk, mijnheer, om half elf.
Dame:
Met toegang?
Wacht I:
Ja, mevrouw. (met een lachje) Maar het is al stampvol!
Heer:
(in zijn vestjeszak wroetend) Nu ja, we hebben niet meer plaats noodig, dan dit geldstukje inneemt. (geeft wacht Liets) .
Wacht I:
Ik weet het niet mijnheer! Maar ik zal eens zien. Wilt u mij maar volgen? (Gaan de rechtszaal in. Weer hetzelfde stemmengeraas) .
| |
Tooneel II.
Bureon:
(was links achter een pilaar komen staan. Komt nu te voorschijn) Héla!
Wacht II:
(verrast zich omdraaiend) Hé! U, mijnheer?
Bureon:
Ja! Is het goed gegaan?
Wacht II:
Nu, mijnheer, 'k had moeite genoeg! Van huisknecht ineens hierheen, dat ging maar zoo niet! Maar uw getuigschrift hielp! | |
[pagina 391]
| |
Bureon:
(omziende) Ssst!... Kende hij je niet?
Wacht II:
Neen, mijnheer, hoe zou hij ook?
Bureon:
Je diende toch eens tafel die voorlaatste keer, dat mijnheer Arl Spendel bij mij was?
Wacht II:
Aai! Dat is waar ook. Daar had ik zoo gauw geen erg in!
Bureon:
Maar heeft hij jou herkend?
Wacht II:
Hij? Hij ziet niks, hoort niks; hij beert maar heen en weer. Ik geloof, dat hij gek...
Bureon:
'k Heb met je geloof niets te maken. Zag je wat bijzonders?
Wacht II:
Ikke? Neen - niets mijnheer!
Bureon:
(driftig) Heb ik je daarvoor hierheen gestuurd? Je let maar goed op, hoor! Brieven, bezoeken of zoowat; je rapporteert alles...
(Wacht I komt terug, alleen).
Bureon:
't Is de deur daar, niet? van de rechtszaal!
Wacht I:
(op hem toeschietend) Er is geen plaats meer, mijnheer!
Bureon:
(hooghartig iets gevend) Vooruit, geen praatjes! 'k Heb geen tijd!
(De wacht brengt hem tot de deur en wijst hem in de zaal een plaats; sluit daarna de deur weer. Komt, horloge kijkend terug).
Wacht I:
't Wordt zoo zoetjesaan tijd, nieuweling! Je valt met je neus in de boter. De eerste dag de beste zoo'n proces! Wat wordt er een oploop van gemaakt! 't Is dan ook wat! Hij was een schrijver niet?
Wacht II:
Ja, een schrijver, uit de groote wereld.
Wacht I:
Dat volk is toch raar uitgevallen. Je zou toch meenen, dat zulke lui behoorlijker waren!
Wacht II:
(schamper) Kan je net denken! Op dat punt zijn ze ons de baas. Ze hebben er den tijd voor, hè! Wat zal je er meer van zeggen!
Wacht I:
Dat moet al een heel exemplaar zijn. Hoeveel denk je, dat hij krijgt?
Wacht II:
Ik heb er geen hoogte van!
Wacht I:
(wijsgeerig) 't Zal wel zooiets zijn als een jaar
| |
[pagina 392]
| |
of drie tuchthuis. Net als die kerel verleden jaar. D'r moest doodstraf op staan! Wat is zoo'n kerel nog nut? Als je van schuim der maatschappij spreekt, dat is schuim, en bezinksel d'r bij. Stil! Daar heb je z'n advocaat! Wie is dat, die er bij loopt, ook al zoo'n voorname (zachter) 't is toch allemaal drab!
| |
Tooneel III.
Dr. Folks (advocaat in ambtsgewaad, edel voorkomen) en Xony (in reiscostuim, bleek en afgemaf) in gesprek komen van links-achter op.
Xony:
Dus u denkt, dat hij voor zichzelf zal spreken?
Dr. Folks:
Hij wilde in zijn cel tenminste niets van mij weten. Zoo ineens. (zachter) Ik geloof, dat hij in hoogst overspannen toestand verkeert!
Xony:
(medelijdend) Geen wonder!
Dr. Folks:
Hij ging vlak voor mij staan oreeren. Weet u wat een heros is? Dat is iemand, die verkoren is, om de tragiek des levens te dragen. Verkoren, omdat hij er de kracht toe heeft. Oedipus maakte zich onwaardig, door zich de oogen uit te steken. Neen, om koel en onbewogen, met sterker spankracht dan die van den neerkomenden arm des Noodlots het wee te dragen, maakt ons tot een heros. Als ik pen en papier onder mijn handen krijg, zal ik een verhandeling over helden schrijven, want zij zijn de schakels, die de geschiedenis der menschheid bijeenhouden. Zij zijn de beproefde schalmen, die de eeuwen dragen, zij zijn de dragers van het wee, die elke eeuw mèèr op zich laadde, dan over de menschheid gelijkelijk was uitgedeeld. En hoe het lijden tot hen komt, is bijzaak. Hoofdzaak is, dat aller inhoud een doornenkroon oplegt. Zoo denk ik mij een andere heldenvereering dan Carlyle. Helden zijn martelaars. Hun taak is, met het bloote lijf op te vangen de vergiftige pijlen, waarmede de menschheid de lucht verduisterde. Zoo moet ook ik lijden gaan. Een gruwelijk lijden, maar het zal leering brengen, veel leering. Ik hoor hier in mijn cel, hoe het volk op den buitenhof dreigend zijn stem verheft. Maar ik wilde, dat het tot een bulderende orkaan werd, tot een oceaan van brandbaar vocht, dien ik had aangestoken tot felle laaiïng, waarvan de hemelkoepel zengde. Goddank, er is nog rechtsgevoel in de | |
[pagina 393]
| |
natie, en ik heb haar mogen aanwakkeren, Ik mag, goden geprezen, daarvoor martelaar zijn! Een verdediger, ik een verdediger? Neen, ik zal het van de daken schreeuwen! Wie zal terugschrikken, als hij het voorrecht ontvangt, de heilige verontwaardiging van een gansch volk te mogen gaande maken? Ik zal mij de oogen niet uitsteken en ‘wee mij!’ roepen. Lijden heeft een doel, voor den enkeling en voor de gemeenschap’... toen viel hij in zwijm...
Xony:
(ontroerd) De arme! hij sprak zich wel op vreemde wijze moed in!
Dr. Folks:
Toch moet ik zeggen, dat mij op dat oogenblik die woorden niet zoo gek klonken. Het was, als was er een heel anderen geest in hem gekomen. Maar toen hij uit zijn bezwijming ontwaakte, was hij een wild dier. Hij schreeuwde om genade, huilde, beet in zijn matras van angst en bad, zijn moeder te sparen. Toch wilde hij van mij niets weten. Ja, toen hij mij weer aanzag, kreeg hij zijn vastberadenheid terug, en snauwde mij toe, dat hij wel voor zich zelf zou zorgen. (Wacht I, die onderwijl de rechtszaal even was ingegaan, komt weer naar buiten, haakt een gong van het beschot).
Wacht II:
(die op den uitkijk stond, nadertredend) Is 't al zoo laat?
Wacht I:
Ja, komt heeren, waar moet u zijn? U, dr. Folks, moet zeker naar binnen. Gaat u achterom? (Dr. Folks geeft Xony een handdruk, en gaat rechts-achter af.)
Wacht I:
(tot Xony) Waar moet u heen? Binnen is geen plaats meer!
Xony:
Ik ga straks naar de advocatenbank! (toont een kaart)
Wacht I:
O, dat is wat anders! (slaat drie malen op de gong. Wacht II gaat links achter af) .
Xony:
Is 't al tijd? Komt Arl Spendel dezen weg?
Wacht I:
Ja, zoo van daar achter deze deur uit. (wijst op de linker deur en naar links-achter het beschot) .
| |
Tooneel IV.
Als de gong weerklinkt, komen uit de wachtkamer links vele personen haastig het tooneel op waaronder mevr. Bureon, Veron Cotrin, Tulo More en mevr. Rialt.
| |
[pagina 394]
| |
Tulo More en mevr. Rialt voegen zich bij Xony, die het dichtst bij de rechtszaaldeur staat. Mevr. Bureon en Veron Cotrin zijn met andere heeren en dames druk in gesprek. Ze staan meer naar links.
Xony:
Is u nu toch gekomen, moeder?
Mevr. Rialt:
Ja, mijn kind. Zijn moeder was vanmorgen bij mij, en was er niet af te brengen, vanmiddag... of wat is het... ik ben geheel in de war... naar hier te komen, om haar zoon te zien. Ze is haast dood, de lieve vrouw! (praat zacht voort) .
Mevr. Bureon:
(uitgelaten lachend) O, verleden jaar? O, nee, die zaak was heel anders! Gunst neen!
Veron Cotrin:
Nu ja, maar 't kwam zoowat op het zelfde neer! en het slot van alles was: hondenbrood voor pâté de foie gras!
Mevr. Bureon:
Nu, dit zal ook niet uitdraaien op es-bouquet en rozenolie.
Veron Cotrin:
(geheimzinnig) Zeg, weten jullie wat die Bureon gedaan heeft? Die heeft een van zijn bedienden in allerijl het baantje van wacht bezorgd, en krijgt nu de berichten uit de eerste hand. (argwanend omziend) Je moet anders oppassen, want die speurneuzen van reporters sluipen hier als roofvogels om een lijk. (een man in colbertpakje met een miniatuur-phototoestel komt de wachtkamer uit) Nu, wat zeg ik!
Journalist:
(na eenige aarzeling beleefd voor Veron Cotrin aantikkend) Mag ik u vragen, is de beklaagde al de rechtszaal in?
Veron Cotrin:
(luidruchtig) Neen hoor! je kunt zijn ‘joyeuse entrée’ nog kieken!
Wacht I:
Als ik u verzoeken mag daarginder: stilte wat! | |
Tooneel V.(De vorigen; daarna Arl Spendel.
Mevr. Rialt, die even was gaan zitten, voegt zich weer bij de bescheiden fluisterende Xony en Tulo More, als wacht II van rechts achter het beschot plechtig opkomt, en bij de pilaar stilstaand, den wacht I een teeken geeft, de deuren der rechtszaal te openen... het is doodstil... Nu verschijnt Arl Spendel tusschen twee gevangenbewaarders. Hij is | |
[pagina 395]
| |
doodsbleek, en ofschoon hij rechtop loopt, ziet men hem aan, dat hij de uitputting nabij is. Hij heeft een zwart pak aan waarin hij nog elegant toont, zijn haar zit slordig. Hij heeft de oogen strak op den grond gericht en loopt langzaam.
In het verst verwijderde troepje personen komt een levendig gefluister, uit de rechtszaal een heftig gezoem, hetgeen de eerste wacht poogt te temperen met een nijdig ‘ssst’. De journalist komt onbescheiden dicht op Arl Spendel toe, en neemt hem, nog voor den wacht het verhinderen kan. In het voorbijgaan neemt Xony diep zijn reispet af, wat Arl Spendel vluchtig beschaamd doet opzien en hevig ontroeren. Uit het troepje heeren en dames stijgt een afkeurend zacht gesis op. Als de deuren dicht zullen gaan, dringen de dames en heeren, ondanks de heftige protestaties van den wacht I ook naar binnen, en stoppen hem de hand met een zacht gefluister van: ‘een staanplaats is ook goed!’ Xony kust zijn moeder, en gaat rechts achter af. More geleidt de wankelende Mevr. Rialt naar de wachtkamer. Bij de deur ontmoeten zij Arl Spendel's moeder...) | |
Tooneel VI.(Arl's moeder, Mevr. Spendel-Alandt, valt weenend in de armen van Mevr. Rialt. Zij is een grijze dame, eerbiedwaardig, in rouwgewaad. Op haar gelaat ligt het lijden diep uitgedrukt. Haar oogen zijn roodgeweend.)
Mevr. Rialt:
Maar lieve vriendin, had dat toch niet gedaan!
Mevr. Spendel-Alandt:
Waar is mijn arme jongen? Is hij al binnen? (Mevr. Rialt knikt bevestigend).
Tulo More:
(nadat hij in de wachtkamer gezien heeft) Gaat u hier op de bank zitten, het is binnen zoo vol!
Mevr. Spendel-Alandt:
(droevig glimlachend) Binnen zoo vol! Ja, mijn moederhart mocht wel gevleid zijn met zoo'n belangstelling! Waarom moest ik eerst mijn dochter verliezen, en nu mijn zoon? O, mevr. Rialt, hij is niet schuldig! Hij is zoo edel als uw zoon Xony. Zijn ziel is zoo zwart niet, als waarom het grauw buiten tiert, en aanplakbiljetten op wijzen. Ik ken hem tot in alle schuilhoeken van zijn groot, mooi hart... o, stelt u eens voor, dat uw zoon morgen verpletterd en verminkt van onder de treinwielen u wordt thuisgebracht... uw tranen zullen
| |
[pagina 396]
| |
nog vreugde zijn bij mijn leed... men zegt dat mijn bloed een pest voor de maatschappij is, mijn zoon een misdadiger... God, dat is toch niet waar! Gij Goede God, Gij zijt toch niet tot zoo wreed beproeven besloten...
Mevr. Rialt:
Kon ik u troosten!
Mevr. Spendel-Alandt:
Maar gij gelooft toch ook niet, dat mijn zoon...
Mevr. Rialt:
Neen, dat niet, maar...
Mevr. Spendel-Alandt:
Men zal bewijzen? O, zeg dat niet. Zegt dat niet. Dat zou de tweede, de zwaarste slag zijn. Hij is immers onschuldig! Had hij mijn raad maar gevolgd en was hij maar heengereisd. Want het is een complot, waar ze hem in verstrikt hebben. Een complot!
Mevr. Rialt:
(ziet even verschrikt op) (dan zacht tot More) Weet u geen weg, waarlangs wij ongezien buiten komen?
Tulo More:
(denkend) Neen! Ik zal den wacht eens vragen. (gaat links-achter af) .
| |
Tooneel VII.
Mevr. Rialt, Mevr. Spendel-Alandt, later Vera Spendel, (Arl's vrouw).
Mevr. Spendel-Alandt:
(op de rechter deur wijzend) . Is dat daar de rechtszaal?
Mevr. Rialt:
Ja!
Mevr. Spendel-Alandt:
Mijn God, wat kwelling! Hoe lang duurt het wel? Ik houd het niet langer uit! Mijn jongen, mijn jongen, wat doen ze je moeder lijden! Geve God, dat hij genade vindt...
Mevr. Rialt:
(haastig) O, weest verzekerd!
Mevr. Spendel-Alandt:
(droevig het hoofd schuddend) Ach neen!... Maar ik kàn toch niet gelooven, dat hij... hij was toch zoo goed... en zoo edel... hij bezocht mij dikwijls en was dan zoo... zoo... hij was mij een godheid met zijn rijk vernuft, zijn schitterende talenten, zijn groot hart... zijn beeld was mij altijd voor oogen... het kan nu toch niet in scherven liggen...
Vera Spendel komt zenuwachtig op.
Mevr. Spendel-Alandt:
(haar ziende, ontroert nog sterker,
| |
[pagina 397]
| |
en trekt haar naar zich toe) Arm kind, wat moet gij lijden! Komt ge heelemaal hierheen? Kind, waarom?
Vera Spendel:
Moeder, waar is hij? Ik wil hem zien! Is hij daar? (wijst naar rechts) .
Mevr. Spendel-Alandt:
Kind, wat zou het je baten?
Vera Spendel:
(meer in zichzelf) En ik wist van niets! en nog begrijp ik niet! Waartoe dit alles? Waarom heeft hij mij buiten dit alles gehouden? Moeder!
Mevr. Spendel-Alandt:
Wat is het, kind?
Vera Spendel:
Zal men hem gevangen zetten? Hij heeft niet aan mij en aan de kinderen gedacht. Hoe moet het nu? Waren wij hem dan niets. Wist hij wel wat hij deed?
Mevr. Spendel-Alandt:
Mijn kind, ge gedenkt uw man toch wel met liefde?
Vera Spendel:
(weenend) Ik weet niet, wat ik denken moet. Waarom deed hij mij dat aan?
Mevr. Spendel-Alandt:
(zacht) Deed hij iets u aan? (hoopvol) Maar zoo nu eens...
Vera Spendel:
Wat? Ik weet niets! Als hij mij lief had, zou hij mij dan zoo achterlaten? Het is, of een onbekende hand mij de oogen heeft doorgeprikt. Ik sta ineens in duister. Ik dacht mijn man in glorie, en men spuwt ineens op zijn naam. Ik dacht dat hij mij liefhad, en hij heeft leed, dat ik niet ken. Wat is het toch?
Mevr. Spendel-Alandt:
Arm kind, arm kind!
Mevr. Rialt:
(bewogen) Komt mede, ik hoor Tulo More's stem. Gaan wij heen!
| |
Tooneel VIII.
Tulo More en een portier komen van links-achter op.
Tulo More:
(ontroerd bij het zien van Vera Spendel) U hier, mevrouw? dat is geen plaats voor u. Komt mede, de portier zal ons uitlaten.
Vera Spendel:
Neen, ik blijf! Ik moet weten...
Mevr. Spendel-Alandt:
Dan zal ik ook blijven, om je te troosten...
Mevr. Rialt:
Doe dat toch niet! Uwe gezondheid, mevrouw Spendel! | |
[pagina 398]
| |
Mevr. Spendel-Alandt:
Neen, laat mij maar. (smartelijk zuchtend) Haar leed is toch ook zoo groot! (zachter) Ze is radeloos. Wij kunnen haar toch zoo niet laten! Blijft gij ook? O God, geef toch uitkomst!
Portier:
(medelijdend) Wilt u mij volgen in mijn woning? daar kunt u den uitslag afwachten...
Vera Spendel:
Uitslag? Wat is er dan te wachten?
Mevr. Spendel-Alandt:
(haastig) Niets kind, dat zal ik je straks uitleggen. Kom nu mee!
(Allen gaan links-achter af. Het tooneel is een oogenblik leeg. Men hoort een even opbruisend stemmengeraas in de gerechtszaal).
| |
Tooneel IX.
Bureon komt uit de rechtszaal. Loopt haastig naar een der zuilen en wrijft gejaagd zijn handen. Even later komt van rechts achter wacht II.
Wacht II:
U wees me, hierheen te komen?
Bureon:
Ja, stommeling. Waarom heb je mij niet gezegd, dat er een advocaat bij Spendel is geweest, en dat hij hem weggejaagd heeft. Ezelskop! dat moest ik nu binnen hooren....
Wacht II:
Ik dacht...
Bureon:
Ik dacht... hersenloos vee... jullie hebt een koffer van villa Luxor meegebracht?
Wacht II:
(brommend) Ja, mijnheer!
Bureon:
Ga eens hooren, of daar wat bijzonders in zat! Als iemand je wat vraagt zeg je maar dat de griffier het vroeg. Begrepen! Je noemt mijn naam niet! Heb je het gehoord!
Wacht:
Ja, mijnheer! (gaat rechts-achter af.)
| |
Tooneel X.
Journalist met photografietoestel komt uit de rechtszaal.
Bureon:
Ah, ben je daar?
Journalist:
Ja, mijnheer, maar ik heb eigenlijk geen tijd! Wat wilt u mij zeggen?
Bureon:
Nu ja, jij schrijft immers toch niet. Met hoevelen zit jouw krant er wel.
Journalist:
Drie stenografen, mijnheer! Heeft u iets bijzonders? | |
[pagina 399]
| |
Bureon:
Krijg je boekje maar en schrijf op (als journalist aarzelt) Wat koop je voor die getuigenverklaring. Dat heb je verleden week toch al gehoord! Ze beweren niets. Neen! er moet nieuwe olie op het vuur. Allo schrijf op.
(Journalist gaat op de bank zitten met zijn opschrijfboekje).
Bureon:
Of neen! Ik weet beter, hier heb je een afschrift van den bewusten brief, die ze van hem gevonden hebben, over zijn vlucht, je weet wel, (leest een brief voor) ‘In je eigen belang en in dat van ons huis raadt mij je oom Harry, die op de hoogte schijnt van jouw zaak, je te schrijven, uit het land te gaan voor een jaar. Ik sluit mij geheel bij zijn raadgeving aan. Mijn kind, wat is er toch gebeurd! In welk gezelschap ik kom, overal word ik met koele reserve ontvangen, en in mijn bijzijn doet men omtrent jou erg geheimzinnig. Wat is er met mijn zonnetje gebeurd? Lieve jongen, zoek toch de eenzaamheid wat meer, en leef wat meer in afzondering. Ik lees ook zoo weinig meer van je in de laatste dagen! Denk er aan, mijn kind, arbeid is het water, waar wij allen doorheen moeten, eer wij schoon genoeg zijn voor den hemel. Dus je gaat voor een jaar op reis? Toe laat ik je er eens toe bewegen! Kom me dan niet meer opzoeken, maar gaat zoo spoedig mogelijk...’
En dan staat er nog meer, dingen van minder belang. Hier, (geeft journalist den brief) zet die in je krant, goed vooraan, en zeg er bij, dat ze hem in villa Luxor, waar die mevrouw Rialt woont, hebben gevat, juist toen zijn koffers gepakt stonden.
Wacht II:
(met een lijstje terugkomend) Hier meneer, staat alles opgeschreven wat er in die koffer zat.
Journalist:
(begeerig) Ik heb eigenlijk geen tijd, maar heeft u nog iets?
Bureon:
(de strook afloopend, houdt bij het eenigst belangrijke op) Gedichten en drukproeven! Heb jij daar wat aan? Dan mag je het houden!
Journalist:
(met den deurknop in den hand; teleurgesteld) Die namen we vroeger wel op, maar nou willen de lezers wel wat anders...
Bureon:
(lachend) Dat vind ik ook! Maar à propos, je laat dien brief en de aanhouding toch goed in het oog vallen. Dik het gerust maar wat aan! Een sigaar? (overreikt den journalist een sigaar) .
| |
[pagina 400]
| |
Journalist:
(aannemend) Heel gaarne, dank u wel! Zeker! Ik zal het goed vooraan zetten. Ik krijg op die manier een prachtige courant! (stemmengeraas in de rechtszaal) Hoort eens. Ik ga maar weer gauw! Dank u nog wel! (opent de deur.)
| |
Tooneel XI.(Als hij de zaal weer in wil gaan, komt daaruit een lawaaierig geroezemoes van stemmen. Wacht I en een deel der toeschouwers komen uit de rechtszaal. De wacht I slaat op den gong en roept luide):
‘Beraadslaging der jury! De rechtszitting is voor een oogenblik geschorst’. (tot het publiek) Willen de heeren en dames zoolang in de wachtkamer gaan, alsjeblieft! Niet wachten hier!’
(Alles spoedt zich druk pratend naar de wachtkamer. Mevr. Bureon bedient onder het gaan een klein gezelschap van wijn uit een reisflacon).
Veron Cotrin:
(steekt een cigarette aan, en zegt tot een buurman) Mijn hoofd er af, als dat geen tuchthuis wordt.
| |
Tooneel XII.(Het tooneel is een oogenblik leeg. De deur der rechtszaal is open. Xony verschijnt, van achter-rechts met Dr. Folks).
Dr. Folks:
Nooit heb ik zoo iets bijgewoond! Hij heeft gewoonweg alles wat maar eenigszins bezwaren kon, opgenoemd. De feiten, waarvoor hij terecht stond, waren - hoe verzwarend ook - toch juridisch min of meer weerlegbaar geweest. Maar hij heeft een sneeuwlawine aan het bewegen gebracht. Ontzaggelijk, wat een fanatisme!
Xony:
Ja, ontzaggelijk, dat was het. Maar nooit heb ik iemand zoo zien wisselen. Mijn God, wat een zielestrijd was dat tusschen schaamte en offerlust. Laag vind ik het, dat de zitting niet met gesloten deuren ging.
Dr. Folks:
Dan ziet u toch verkeerd. Nu ja, de philisters hadden best gemist kunnen worden met hun achterbuurtig gesis. Maar heb je niet gezien, met hoeveel hartstocht Spendel het gloeiend ijzer der bekentenis op zijn huid drukte. Hij schepte in die zelftuchtiging een woest behagen, en hij greep naar elk bezwarend feit als een asceet naar de geeselroede. Hij sprak | |
[pagina 401]
| |
meer tot het publiek dan tot zijn rechters. Tot er een oogenblik van reactie kwam, van geesteszwakte na zoo'n overspanning. Hij duizelde... u spreekt van een zielestrijd van schaamte met offerlust; ik geloof van zielengrootheid en walging, zelfafschuw. Ik weet er geen andere verklaring voor te geven, maar ik geloofde op zeker moment, dat hij - zooals hij in zijn cel zeide - martelaar was. Waar ligt per slot van rekening de zonde? In mijn praktijk komt het meer voor, dat ik zeg: hoe komt hij er toe, zoo'n misdrijf te begaan! Deed hij het bij vol bewustzijn, of moest hij dat doen, door een onbekende drijfkracht bewogen? Ik geloof in sommige gevallen aan een voorbeschikking in die dingen, onverklaarbaar en onontkomelijk als het fatum der ouden...
Arl Spendel's stem:
(koortsig opgewonden van uit de rechtszaal) Gij zijt de verpersoonlijkte barmhartigheid. Ja, de koele atmosfeer in de corridor zal mij goed doen.
Xony:
(bleek, verschrikt willende heenloopen) Daar komt hij!
Dr. Folks:
Waar wilt u heen? Toch niet wegloopen?
Xony:
(gemaakt lachend) Ik schoot uit. Ik vergiste mij.
| |
Tooneel XIII.
Arl Spendel:
(komt de rechtszaal uit, met twee bewakers op zijde. Hij wischt zich het zweet met de mouw van het gelaat) Au! Mijn huid is zoo stram van zweet, dat ik hem haast openscheur. Wat bonst mijn hoofd. Wat zijn mijn polsen gezwollen.
Bewaker:
Daar zal je den eersten tijd wel meer last van hebben, denk ik!
Arl Spendel:
(ineens somber) Ja, dat zal wel. (ontdekt Xony en dr. Folks, valt dan weenend op de bank) .
Xony:
(op hem toeloopend) Arl, hoe gaat het met je?
Bewaker:
Wilt u zoo goed zijn, op afstand te blijven? (Arl, gebroken, maakt - over zijn geheele lichaam schokkende - een afwijzend gebaar).
Xony:
Moeten wij heengaan, Arl? Wil je, dat wij...
Arl Spendel:
(zich zoo klein mogelijk makend, kreunt) Ga heen, ga heen, mijn God, ga heen...
(Dr. Folks loopt, ontroerd, tusschen de zuilen weg. Xony volgt hem, weenend).
| |
[pagina 402]
| |
Arl Spendel:
(zonder opzien) Ga heen, ga heen! O, mijn hoofd! Het barst! Breng me weer binnen, weer binnen (de bewakers nemen hem weer op).
| |
Tooneel XIV.
Vera Spendel komt van links achter het tooneel op, gevolgd door den portier, mevr. Spendel-Alandt, mevr. Rialt en Tulo More. Als Arl Spendel hen ziet, valt hij in zwijm. Een der bewakers haalt water. Vera Spendel valt weenend voor hem op de knieën; Mevr. Spendel-Alandt is de ontroering te groot, Tulo More en mevr. Rialt moeten haar terugvoeren.
Vera Spendel:
Arl! Arl! zie naar me, je vrouw. Zeg me toch, wat ik moet doen. Als je mij nog lief hebt, hebt dan medelijden met me. Ik sta zoo alleen, en de menschen schuwen me. Wat deed je toch, dat je er zoo afschuwelijk uitziet? Wat bracht je hier in dit nare gebouw? Kom toch mee. Zeg! dat je niets gedaan hebt! Dat deed je toch niet? Je was altijd bij mij, en zoo goed voor me. Wat kan je gedaan hebben? Arl, Arl, de kinderen!... hij hoort me niet!
Bewaker:
Dat wil ik wel gelooven! Hij is flauw gevallen. (tot portier zachter) Wat moest je dat vrouwvolk hier brengen? Straks krijg ik er herrie mee! Hij moest op zijn plaats blijven, maar nou ja, een luchie op z'n tijd mag je geen mensch misgunnen, ook al is het er zoo eentje als deze...
Vera Spendel is vastberaden opgestaan, haar gelaat heeft een koele, harde, stroeve, starre uitdrukking gekregen. Lang bekijkt ze het gelaat van Arl Spendel... dan loost ze een diepe zucht en gaat, zonder omzien heen, links achter af. De portier volgt haar.
Bewaker komt met water terug. Men besprenkelt Arl Spendel.
Eerste Bewaker:
(onderwijl) Een fijn heerschap, hé! Heb je dat allemaal aangehoord? Dat benne nou - God beter 't - je meerderen......
Arl Spendel:
(half ontwakend ijlend) Heeren rechters! deze zijn mijne zonden! En noemt mij er meerderen en zij zullen mij aanwijzingen zijn tot nog meerderen...
Eerste Bewaker:
(zacht tot tweede) Lekker is die! Zoo dee die vanmorgen ook!
| |
[pagina 403]
| |
Arl Spendel:
(als vorig) ... en gijlieden! daar in de tribune! Zamelt u steenen, en steenigt mij, want gij zijt zonder zonden bij de mijnen, wier veelheid het zand der zeeën overtreft. Zult gij een slang dulden in uw midden, of een wolf onder uwe schapen, een steen in uw brood of een splinter in uw oog en onkruid tusschen uwe tarwe? Zoo neemt dan een ergernis aan mij, en slaat mij naar de mate uwer toorn, want ik zeg u, ze is gerecht. In mij treft ge het symbool der slechtheid. Wie aan mij geen aanstoot neemt, wil met den duivel vrede. Het kwade in mij zal u een prikkel ten goede zijn, en zoo zal het booze dienstig wezen tot het goede... (tot bezinning komend) Waar ben ik? (rondziend) Hier? Geen droom dus? Helpt me op, en brengt me weg (terwijl de bewakers hem oprichten) Een drempel is mijn plaats niet. Zeg me eens, wat is de straf?
Bewaker I:
Daar zijn ze juist over aan 't delibreeren. En de tijd schijnt al om te zijn, want de griffier komt binnen. Dan maar weer naar je bankje!
Arl Spendel:
(angstig) Mijn God! wat willen ze met me? Mijn leven breken, verwoesten? Straffen wil men mij? Voor wat ik deed? Dat strafte zichzelf al! Wilt ge dan een netel leggen op mijne wonden? Geeft mij de vrijheid weer! Wat zullen mijn gedachten zijn in een cel, wat mijn geestesspijs, wat het gevoel der wroeging, dat men mij beletten zal, weg te werken? Straf is ongerecht... is liefdeloos...
(Stem van Griffier:)
Laat hem den mond houden en brengt hem binnen, vóór nog de juryleden binnenkomen. Is dat een misbaar! (Bewakers sleuren hem met veel moeite de rechtszaal in. Wacht I slaat weer op den gong. Uit de wachtkamer spoeden zich in allerijl de belangstellenden naar de rechtszaal.
Dr. Folks en Xony komen ook terug. Dr. Folks gaat rechts-achter weg, Xony blijft met knikkende knieën bij een pilaar staan. Wacht, terwijl hij de rechtszaaldeur sluiten wil). Komt u nog binnen?
Xony:
(hakkelend) Neen ik blijf hier.
(De deur sluit zich. Angstig snelt Xony naar de deur, en luistert. In de doodsche stilte hoort men een zeurende voorlezende stem. Het duurt lang, heel lang. Plotseling een joelend hoera-
| |
[pagina 404]
| |
geroep, gefluit en gesis. Xony valt als een blok op de bank, moeilijk uitbrengend):
Wat hoorde ik... wat roepen zij?... (De rechtszaaldeuren gaan weer open. Een stroom menschen komt eruit. De reporter snelt triomfantelijk vooruit de wachtkamer door en een oogenblik later klinkt van buiten op straat een fel gejoel door... Het publiek gaat door de wachtkamer terug. Mevr. Bureon leunt op den arm van Bureon, en plukt aan haar kanten zakdoekje. Tulo More en Veron Cotrin volgen, in twistgesprek. Dr. Folks is bij Xony komen zitten. Men loopt snel door).
Mevr. Bureon:
Wil je wel gelooven: het werkte oplaatst op mijn zenuwen! Bepaald enerveerend! Het was net, of Spendel een slag met een hamer voor zijn hoofd kreeg...
Bureon:
Ja, 't was een heel moment! Maar zeg eens, je waart juist na zijn aanhouding op villa Luxor? Hoe waren mevr. Rialt en Xony daaronder? (spreken voort).
Tulo More:
(tot Veron Cotrin) Nu hebben de hyena's hun zin! Bah! wat een honden! Gisteren slurpten ze nog zijn wijn en lazen zijn werken, om op conversaties met zijn kennis te geuren...
Veron Cotrin:
(lachend)
Wil je grooter bewijs, man, dat er onpartijdig geoordeeld wordt!
Tulo More:
Jullie hebt niet het recht te oordeelen. Blijf bij je leest... Hoor buiten dat plebs gillen! Tot diezelfde massa behoor jullie. Dezelfde laagheid van ziel drijft je tot juichen om een gevallene. Een zondaar beschimpen! bravo, dat is werk! (Het groepje gaat de wachtkamer door weg. Xony en Dr. Folks zijn over).
| |
Tooneel XV.(Arl Spendel temidden zijner bewakers komt uit de rechtszaal. Hij staart versuft voor zich uit, en let niet op Xony en Dr. Folks).
Wacht I:
Neen niet dien kant! Achter de wachtkamer om naar den buitenhof!
Arl Spendel:
(verschrikt ineenkrimpend) Moet ik... moet ik over den buitenhof?... toe, mijnheer, wacht tot vanavond...
| |
[pagina 405]
| |
dan is het donker... dan ziet niemand... ze schreeuwen zoo!... dat doet me pijn!
Xony:
(diep medelijdend op Spendel toeloopend) Arl!
(Versuft kijkt Arl Spendel hem lang aan, zonder herkennen. Dan krijgt hij langzaam een harde stroeve uitdrukking in zijn oogen, zijn gestalte rekt zich uit, en met een fanatiek gillende stem zegt hij):
Allo! Naar den buitenhof. Dwars door de menschen... door de menschen! Kerel, hou me niet zoo strak vast!... Denk je dat ik weg zal loopen? (tusschen de pilaren gaan ze naar links-achter af) ... Laat de menschen niet zien, dat ik weg zou willen loopen... ik loop niet weg!... ik loop niet weg!...
(Xony blijft versteend staan. Een pauze. Dan buiten helsch getier!)
Xony:
(tot Dr. Folks, als in zenuwaanval) Ik moet weg! Ik moet heen! Adieu!
Dr. Folks:
Wat wilt ge doen?
Xony:
Ik wil weg, weg! Ik houd het hier niet meer uit! Adieu (snelt de wachtkamer in).
Dr. Folks:
(hem hoofdschuddend volgend) Hij komt wel terug! (ook af) .
(De beide wachters keeren terug).
Wacht I:
Een lollige boel buiten. Ze maken d'er verdomd een pretje van, dat ie 5 jaar tuchthuis heeft. Haast je wat, dan gaan we ook eens op straat kijken! Je maakt voor de eerste keer een mooi zaakje mee. Tracteer je er op? einde derde bedrijf. | |
[pagina 406]
| |
Vierde bedrijf.(Speelt in de strafgevangenis. Vier jaar en eenige maanden later.
Een cel. Links vooraan en rechts vooraan een kort stuk traliehek, hetwelk aan weerszijden toegang verschaft tot de cel. Links een vooruitspringend beschot, waartegen een bank staat, meer rechts een breed traliehek, waarachter de eigenlijke strafcel ligt, met een tafel, een bank, en een brits. Een venster aan den achterwand geeft de cel spaarzaam licht. Het voorgedeelte is goed verlicht). | |
Tooneel I.(Een cipier komt links het traliehek door, sluit het achter zich, en opent dan het groote traliehek. In de hand heeft hij eenig gereedschap. Met welwillende stem):
Nummer drie! Hier is, wat je gevraagd hebt! (Arl Spendel op de brits liggend met een blad in de hand, springt veerkrachtig op. Hij ziet er in zijn grof werkpak slecht, maar toch opgeruimd uit. Er straalt geest in zijn oog, en zijn bewegingen zijn opgewekt. Bovenal is hij gentleman gebleven. Hij komt snel toegeloopen).
Ik dank je, kameraad. Een schaaf, een beitel, een hamer en nog zoo wat, prachtig man! Nu ga ik het verleden uitwisschen. (keert zijn tafel om; dan aarzelend.) Zeg, brave, mag ik soms daar in den voorhof, aan gene zijde dezer liefelijke vergulde kooi, met het gezicht op de riante binnenplaats mijn arbeid verrichten?
Cipier:
Je kunt je gang gaan. 't Is trouwens vandaag je...
Arl Spendel:
Ontvangdag? Ja, zie je (torscht de tafel naar voren) en - nu - wilde - ik - mijn gasten - aan een behoorlijke tafel zetten - hè - hè!
Cipier:
Wat scheelt er dan aan?
Arl Spendel:
Zooals ik zeide; het verleden - onzaliger nagedachtenis - moet uitgewischt worden, of beter, wat de | |
[pagina 407]
| |
tand van het onzalige verleden afgeknaagd heeft, wil ik onzichtbaar maken. Kijk eens (wijst op spikkels in de tafelpoot) weet je hoe die muizentandjes er in kwamen?
Cipier:
Nee!
Arl Spendel:
Voor vier jaren, toen ik hier kwam, beten mijne muizenissen ze er in. Thans zijn ze me een ergernis.
Cipier:
O! nu begrijp ik! Uit waanzin beet je in de tafelpoot...
Arl Spenel:
Ik herdenk het met schaamte! Vandaar dat ik nu (begint met beitel en hamer de gaatjes weg te steken) die sporen ga verbleeken. Er blijven wel lidteekens van, maar die volgen nu eenmaal onafscheidelijk onze wandaden. Dat zijn de ringen van onzen levensboom.
Cipier:
Je praat altijd zoo verduiveld geleerd voor ons!
Arl Spendel:
Vind je? Dat is toch mijn bedoelen niet. Ik wilde je zeggen, dat wij niets ongestraft doen. Ja, man in het uniform, ook zonder jouw bos sleutels 's avonds te hooren rammelen, kan men gestraft worden voor zijn wandaden.
Cipier:
Dan is de gevangenis dus overbodig?
Arl Spendel:
Hoe kom je zoo wijs! Ja, die dingen verharden het lidteeken. Als de menschheid liefderijk de hand der vergetelheid wilde leggen op de wonden harer zwakkere broeders, wat zou de wereld aan wilskracht en onverdroten wederoprichtings-inspanning winnen! De maatschappij is zeer verward, beste, zeer verward. Men denkt haar een gebouw, en zij bestaat slechts uit wat losse stellages, die maar in de lucht bouwen. De grondslag, maat, de maatschap ontbreekt. (Arl Spendel stelt onderwijl de tafel, met het blad loodrecht, op den grond, en gaat er tegen leunen, met alleen een hamer in de hand) .
Cipier:
(gaat op de punt van de bank zitten) Ja wel! dus ook al socialist! Dat worden ze allemaal, die hier op water en brood zitten!
Arl Spendel:
Dat is een kostelijke paradox, vriend! Maken water en brood den mensch tot een nijdas jegens hen, die de aandoenlijke harmonie van zemelen en hemelwater niet naar waarde schatten kunnen? Ik wil van mijn leven niets anders meer eten, en als ik over vier maanden - het schiet al op! - heenga, neem ik de maat | |
[pagina 408]
| |
van mijn brits mee. Sociaal? Daar mag jij je zeker van superieurs-wege niet mee inlaten, is het wel?
Cipier:
Toch niet, ik ben ook socialist. - Hoe denkt u er over?
Arl Spendel:
Blijf me jij en jou noemen, vriend, anders word je nooit een echt socialist! Wat ik er van denk? Ach, als de room boven verzuurt, gaat de melk onder klonteren. 't Een is het gevolg van het ander. Een strooming brengt tegenstrooming, en de mensch is nog zoover niet, grove zelfzucht met lijdelijke zelfverloochening te beantwoorden. Voor we zoover komen, is alles tijdelijk, en met het tijdelijke is geen toekomststaat te bouwen, zoomin als persoonlijk geluk. Het ideaal ligt over de grens van het tijdelijke. Zoolang aller harten nog niet één klopping hebben, moet je wachten met te droomen. Help mee leed verzachten, vreugde bereiden, vrede brengen, en werk vooral, dat is beter! Wanneer hier buiten de wal de Maria-kerk haar klokken luiden gaat, begint aan het andere einde der stad een klok van het carillon der Bastiaanstoren te trillen. Op zòò verren afstand verstaan elkander twee stukken ijzer. Als onze harten ook wilden trachten, tezamen één trilling voort te brengen... ik ben zeker, de Hemel zou ten antwoord opengaan. Ben je getrouwd?
Cipier:
Niet meer!
Arl Spendel:
Niet meer? Gescheiden dus? En toch socialist? Ga dan tot haar, praat tot haar, niet van het socialisme, waarin je school wilt maken, maar reikt haar de practischer broederhand. Het huwelijk is een levensschool, zòò hoog en heilig, en zoo moeilijk ook, daar kan je gerust voorloopig mee volstaan!
Cipier:
Ja, maar u weet niet...
Arl Spendel:
Ik weet niets beste, en jij denkt van jezelf van wel wat. Goed begrijpen is vergeven. Deze gevangenis bewijst het uit het omgekeerde. Vergeven is verstaan, zooals die twee klokken elkaars trilling beantwoorden. Ik weet! ik weet! ieder heeft zijn speciale gevalletjes, wil ze tenminste maken, en men maakt de regels slechts, om in de uitzonderingen te leven. (gaat voort met werken) Maar de zaak is: je hebt iets, dat je in de hand kreeg, om vast te houden, laten vallen. Net als ik! Nu zie je tegen het bukken op - precies als ik eens - en dat is jammer, kerel, dat is jammer. Doe het nog, want er zal anders
| |
[pagina 409]
| |
een tijd komen, dat je ruggegraat gekrookt wordt, om het bukken te leeren. En dan kom je pas, aan wat je nu liet liggen!
Tweede cipier:
(binnenkomend van links met een takje seringen) Hier, nummer 3, daar heb je wat! 'k Mocht het eigenlijk niet geven!
Arl Spendel:
(neemt het tcedcr aan) Ik dank je! Dank je! (tot cipier I) Denk er nog eens aan. (geeft hem het gereedschap terug) .
Cipier I:
(opstaande) Ja, da's goed. (naar het groote hek wijzend) Ik zal het maar open laten!
Arl Spendel:
(omziend) Ja, laat mijn vleugeldeuren maar open.
Cipier II:
(tot Cipier I) Ga je mee? (tot Arl Spendel) Nou, bonjour!
Arl Spendel:
(tot Cipier II) Ik dank je nog wel hoor! Adieu!
(Beide Cipiers links af).
Arl Spendel:
(zet de tafel recht, en haalt uit zijn buis een portret en kust het).
Lieve moeder! Arme moeder! Dit bloemetje moet me op uw sterfdag de herinnering versterken. Dat kan alleen een bloem doen. Dat is mijn diepste wond: uw heengaan! (zoekt zijn drink-kommetje, en zet daartegen het portret, waarvoor hij het takje seringen legt) . En zoo zal ik veel door mijn schuld veranderd vinden. Maar ik zal aller lijden tot het mijne maken...
| |
Tooneel II.(Het traliehek rechts gaat open, en Clandor, een gebrekkig oud man, ook in gevangenispak, wordt naar binnen geduwd).
Arl Spendel:
(op hem toeloopend) Zóó, celgenoot, hoe gaat het? Je ziet bleek (neemt het takje bloemen op) Hier! laat dit je opfleuren. Wat zegt de hospitaal-dokter?
Clandor:
(zich vastgrijpend aan het groote hek) Ik... ik moet naar het hospitaal! Naar die lange zaal met jodenform! Ik zal er stikken! Ik ben nooit ziek geweest! In mijn dorp was ik nooit ziek! Ik had een stuk land, en daar werkte ik in de zon. Maar in deze cel moest ik wel ziek worden (barst in tranen uit) . Alles weg! Mijn eenige zoon weg, mijn vrouw dood,
| |
[pagina 410]
| |
mijn naam weg, mijn huis weg. Neemt de Goede God nu mijn gezondheid ook? Wat is het leven mij nog? Heb ik dan in mijn voorspoed zoo slecht geleefd, voor zooveel ellende?
Arl Spendel:
(een bankje aandragend) Beste Clandor! daar wordt niet naar gevraagd, dat is het leven niet! Elk schip, al loopt het nòg zoo goed, krijgt weleens een zee in! Wij gaan door het leven. Vandaar, dat wij - kruis naar kracht - er ons deel van in-krijgen. Vader! draag het lijden! Moedeloosheid is een onherstelbaar lek!
Clandor:
(hoofdschuddend) Nee jongen. (verlegen opziend) Als ik je zoo noemen mag - je begrijpt het niet! Ach, wat je zelf dragen moet, is nog zoo erg niet. Maar het leed van mijn zoon maakt me kapot. Een galeiboef! hij, mijn oppassende jongen! (gaat schuifelend naar het bankje en gaat zitten; legt het bloementakje voorzichtig op tafel) En hij was onschuldig! Wat deed ie? Hij was doodgraver en had pas zijn vrouw begraven. Hij had zoo vurig van d'r gehouwen, de arme jongen. Het verdriet vrat hem op. En op een nacht, dat hij uit beroerdigheid was opgestaan, om uit te huilen op het graf, zag ie tot zijn schrik, dat het was opgegraven. Hij ging op zoek naar de lijkenschenners en vond ze in het beenderhuisje Ze waren juist bezig, de kist open te schroeven, de honden...
Arl Spendel:
Ontzettend!
Clandor:
Hij wou ze te lijf,... om hulp roepen... maar ze grepen hem aan, smeten hem op den grond, en sloegen toen de deur achter hem op slot. De jongen werd half gek van angst, en toen ze 's-morgens de deur openbraken, vonden ze hem wezenloos de half geopende kist omknellend... Weken heeft hij toen in ijlende koorts terneergelegen, en toen hij weer half herstelde, moest hij voor de rechtbank verschijnen. Ze wouwen hem beschuldigen, hem, mijn jongen, van lijkenschennis. 't Was zijn gereedschap geweest, dat de ploerten uit het beenderhuisje hadden gehaald. Dus kon hij niets bewijzen!
Arl Spendel:
(ontzet) Maar de deur? Die was op slot!
Clandor:
(hoofdschuddend) Toegewaaid zeien ze. O, God! En dan die praatjes die er gingen! Heilige Maria! 't was of ie er onder most. Je bent nog jong, jij, en als je straks buiten komt, zal je nog genoeg te verduren hebben van praatjes, dan
| |
[pagina 411]
| |
dat je er zelf aan zal meedoen. Maar God nog toe, laat je er nooit mee in, want je weet niet, wat duivel daarin zit. Later zag ik door een vonkie van mijn pijp - het ongeluk moest ons wel hebben - mijn hooiberg in de lucht vliegen. De praatjes waren ook zoo'n venijnig vonkie. Mijn vrouw stierf van verdriet, nadat ze toch al half kapot was van de verpleging van d'r zieken jongen. O! vast heeft de kwaadsprekerij van de buren eraan meegeholpen! En mijn jongen, hij wist van ellende niet meer wat ie zeide tegen de rechters. Ik houd het er voor, dat de dood van z'n moeder hem in den kop is geslagen. Ik most ook nog voorkomen, en ik heb gesmeekt en gepleit, of de getuigenis van een vader dan geen waarde had. As ik toch bezwoer, dat ie... maar neen, ik bezwaarde hem nog, door te zeggen, dat ie meer 's nachts naar het kerkhof ging. Toch werd hij, ‘bij gebreken aan betuigende bewijzen’ - zooals ze dat geloof ik noemen - vrijgesproken. Ach Jezus, die eerste avond dat hij thuiskwam. We hebben samen gehuild, dagen lang om zijn moeder, zijn vrouw en hemzelf. Natuurlijk werd hij geschuwd, of hij de pest had, en z'n ontslag had ie zoo. Maar wij droegen het geduldig, en hadden afgesproken, ergens anders heen te gaan... (houdt even op) God nog toe, wat brandt mijn borst... Toen, op een avond, kwam hij doodsbleek thuis. Hij deed zoo gek, dat ik hem vroeg, wat ie had. Maar hij dorst het niet zeggen, en sloot zich op... Ik hoorde een tijd niets... trapte toen de deur in, en jawel, hij wou zich ophangen! Mijn jongen, zeg ik, wat ga je doen? (hij wordt aschgrauw en klemt zich aan de tafel vast).
Arl Spendel:
(diep geroerd) Vertel niet verder, vader! Het grijpt je zoo aan!
Clandor:
(heesch) Nee, ik wil het je zeggen. Hij had een van die kerels ontdekt, en hem de hersens ingeslagen. En toen hebben ze hem naar de galeien gestuurd.
| |
Tooneel III.
Cipier:
(komt van rechts door het traliehek binnen) Zeg vier, heb je je boeltje al bijmekaar? Wat moet je nog hebben?
Clandor:
(door het groote traliehek naar links achter het beschot strompelend) Ach, ik wou nog zoo graag een portretje
| |
[pagina 412]
| |
meenemen. Dat had ik voor de securigheid naast mijn brits aan de muur hangen.
(komt teruggehinkt met een portret in de hand. Op Spendel's portret wijzend) Je hebt daar ook zoo iets, waar je elken dag naar kijkt (krijgt, zijn eigen portret weer beziend, tranen in de oogen) elken dag weer overnieuw voor zit te huilen. (tot Spendel, die met zijn mouw over de oogen strijkt) Kijk! dat is ie! Liegen die oogen nou? Wat flink was ie toen, hè! Hij zal nu wel heel anders zijn!
Arl Spendel:
(ontroerd) Ja, een trouwhartig gelaat!
Clandor:
Vind je niet? Zonde hè, dat zoo'n jong, edel leven verwoest moest worden.
Arl Spendel:
Ja, vader, dat is het. Hoe oud is hij wel?
Cipier:
(die verwonderd deze scène heeft aangezien, gaat op het klinken van een bel naar het traliehek links) Nummer vier, ik kom dadelijk terug om je te halen. Maar zorg dan ook klaar te zijn, hoor! (gaat af) .
Clandor:
(even omdraaiend) Goed, mijnheer! (tot Spendel) Wel, toen was hij zes-en-twintig, en nou zes jaar daarbij - dat is twee-en-dertig. Vandaag is hij juist zijn laatste jaar ingegaan. Nou nog een jaar en hij is vrij. Zou ie aan zijn vader denken op het oogenblik? (een hevig en pijnaanval verbijtend gaat hij op zijn bankje zitten) .
Arl Spendel:
(toeloopend) Wat scheelt je?
Clandor:
Ik... mijn hart en mijn longen... ik zal het niet lang meer maken, denk ik. (ineens smeekend Spendel's hand omvattend) Zou je hem eens willen schrijven? Ik ben maar kort hier geweest. Maar drie dagen geloof ik. Ik zat drie jaar al ergens anders, omdat ik... omdat ik uit venijn over die kwaadsprekerij brandstichtte... Ik ken je dus maar kort. Ik geloof dat je een trouwe kerel bent, en daarom vraag ik het je... wil je hem schrijven (dringend smeekend) schrijf hem dat zijn vader het goed maakt... Dan zou ik mijn hoofd gerust kunnen neerleggen. Hij weet niet, dat ik hier ben...
| |
Tooneel IV.(De cipier komt links op, gevolgd door Xony. Deze laatste, zeer ontroerend bij het zien van Arl, gaat op aanwijzing van
| |
[pagina 413]
| |
den cipier op de bank zitten. De cipier fluistert hem iets in, vraagt zijn luciferdoosje op en wijst hem op zijn horloge den toegemeten tijd aan. Spendel en Clandor merken niets. Xony volgt aangedaan hun gesprek).
Clandor:
En stuur hem dan meteen dit medaljonnetje (haalt een medaljonnetje, dat hij op zijn bloote borst droeg, met veel moeite te voorschijn) Ik bid je, doe dat voor me: zijn vader en zijn moeder staan er in...
Arl Spendel:
(het aannemend; plechtig) Ik beloof het u, en meer nog! Als ik vrij kom, zal ik het hem zelf gaan brengen!
Clandor:
Jij? Je zult...! Ach nee! dat is te ver. 't Is heelemaal op... op Malga...
Arl Spendel:
(vastberaden) Al was het op Jupiter, vader, ik zal gaan.
Clandor:
Edele, edele jongen! (valt hem snikkend in de armen) Zal je mijn zoon vertellen van zijn vader? Ik zal er dan niet meer zijn... (begeerig) Wanneer ben je vrij?
(Xony zvil opstaan, doch de cipier drukt hem terug).
Arl Spendel:
Over een paar maanden!
Clandor:
En ga je dan al?
Arl Spendel:
Dadelijk!
Clandor:
't Is hier een week varens vandaan... o, ik vraag je te veel, is het niet, ik vraag...
Spendel:
(zijne vingers zwerend omhoogstekend) Ik zeg u, ik ga!
Clandor:
En dan zul je hem zien. Hij zal je een hand geven, zóó, met twee handen tegelijk, dat gaf hij altijd. En hij zal naar vader vragen! Zeg, dat z'n vader niet komen kon, omdat hij... nee zeg hem maar, dat hij dood is, want (richt zich, den cipier ziende, op. Spendel merkt nog niets) mijn einde is nabij. Ik voel het! Zeg, zal je hem het medaljon vooral geven? (neemt het Spendel even af, kust het en geeft het terug) . Want je gaat toch immers?
Arl Spendel:
(plechtig) Ik beloof het u, ik zal gaan!
(Xony luistert getroffen toe. De cipier treedt nader).
Clandor:
Ik dank je! Ik dank je!... Wil je... wil je hem ook mijn zegen geven. (Spendel knielt tot antwoord; bevend houdt
| |
[pagina 414]
| |
de grijsaard hem de hand boven het hoofd) Mijn lieve zoon! ik zegen je, en bid God, dat hij zijn vloek van je moge afwerpen. Je vader heeft je steeds lief!
Cipier:
(op Clandor toeloopend; geroerd) En nu mee, vadertje. Wil ik dat prentje voor je vasthouden? Je beeft zoo!
Clandor:
(angstig het portret verbergend) Nee! nee! dat mag niemand zien! Hij is te goed voor jullie oogen!
Arl Spendel:
(steeds Xony niet ziende, grijpt van tafel het takje seringen, en loopt Clandor na, die met den cipier al half het rechter traliehek uit is) Hier! vader! Je zoon gaat immers nu zijn laatste jaar in? Hang het om het portret! Het ruikt lekker!
Clandor:
(getroffen) Dank je. Maar jij dan?
(Spendel wil iets zeggen, maar het blijft hem in de keel stokken).
Clandor:
Arme jongen! Je hebt zeker ook veel verdriet! Daar heb ik je nooit over gehoord. Laat me je een kus geven! (Spendel laat eerbiedig zich een kus op het voorhoofd drukken).
Clandor:
Dus je belooft het?
Arl Spendel:
Ja!
Clandor:
Dank je! Nu kan ik gerust gaan slapen. (Clandor en de cipier verdwijnen) .
Arl Spendel:
(ziet hem ontroerd na. Dan, omhoog ziend) Niet waar moeder, dat takje mocht ik hem wel geven?
Stem van gevangenisdokter:
(ruw en bazig) Wat is dat voor rommel? Nee - geef hier! Als je van de ziekenzaal komt, kan je het wel terug krijgen! Cipier, hoe komt hij aan dat takje?
Stem van den Cipier:
Die kreeg hij van nummer drie, dokter!
Stem van den dokter:
Van dien kerel? Gooi weg die smeerboel! (Spendel wordt bleek, hij wil zijn vuisten ballen, hij wil aan de tralies rukken, doch herwint zijn zelfbeheersching. Hij draait zich om, en ziet nu eerst Xony).
Xony:
(springt op en loopt hem tegemoet) Arl!
Arl Spendel:
(reikt hem weenend de hand) Xony!... Zag je hoe die man leed! God, God! wat zijn er toch vreeselijke dingen in de wereld!
Xony:
(ontroerd) Arl! hoe gaat het? Wat ben je veranderd!
| |
[pagina 415]
| |
Arme vriend! Wat moet je geleden hebben! Ik heb je na de rechtszaak niet meer gezien. Vergeef me dat, ik kon niet! Eerst kon ik niet, en toen werd mijn moeder ziek, nadat jouw moeder... Nu kwam ik jou haar groeten brengen. Ze is nog ziek. Jouw ongeluk ging haar zoo ter harte! Maar nu zal het wel beter worden. Je bent toch gauw vrij, hè. Dan kom je bij ons...
Arl Spendel:
(ziet Xony vreemd aan en wrijft zich snel de tranen af) Vrij? Ik vrij? Ik wil niet vrij! Kan ik vrij zijn, als die man lijdt? God, wat een leed! Zòò heb ik nooit geleden. Dat is lijden, dàt is pijn! Dat heb ik nooit gekend. (laat zijn oogen vallen op het portret; dan, hevig verschrikt) Moeder! (neemt het portret, en kust het luid weenend) Jezus! moeder! Zou ik - o, God - heb ik jou misschien zoo - misschien erger hebben laten lijden! (valt op de knieën) O, moeder, genade! genade! Ik bid u, genade! Lieve, lieve moeder! Ja! ik zie het! je oogen staan zoo bedroefd! Wat moet ik doen, om je tranen weg te wisschen? (tot Xony) Ik vrij? Mijn schuld is nog als een nachtmerrie zoo reuzig! Ik zal me een blok aan het been laten slaan, en barrevoets zijn zoon gaan opzoeken. Je hebt mijn eed gezien! Ik zal door alle landen zwerven, en nooit nooit zeg ik - wil ik meer rusten. (met zijn voorhoofd op den grond) O, God! wat heb ik gedaan!...
Cipier:
(inmiddels aan het rechter traliehek teruggekomen) Wat is dat nu, nummer drie? Anders ben je zoo kalm! Toe, sta eens op! Is dat een helsch kabaal! Vooruit, op die bank zitten daar!
(Arl Spendel staat op, en Xony ondersteunt hem naar de bank. De cipier blijft nog even staan, en loopt daarna fluitend heen en weer de corridor naast de cel, af en toe gedurende het volgende naar binnen ziend).
Arl Spendel:
(met klagende stem, als hij naast Xony op de bank zit) Heb ik bijna vijf jaar daarover moeten doen, om nu eerst te weten, wat berouw is? Oh! ik moest nog tien jaren hebben! (na een pauze onstuimig denken) Dat is het dus! Wat deed ik veel slecht, met slecht te doen! Ik sloeg, die mij zielslief had, een doorn in het hart. Ik liet van nameloos verdriet haar sterven, terwijl ik de dagen telde, voor ik vrij zou zijn. Vrij, haha, vrij! Een mensch zal niet vrij zijn, zoolang er nog een lijdt! Tot zoolang is al het andere ijdel. O, Koning van Jeruzalem, thans
| |
[pagina 416]
| |
begrijp ik u: ‘beter is het in het huis der treurenden dan in het huis der vreugde in te gaan’!... En, God! hoe heb ik niet gezondigd in Uwe Liefde! Hoe veel grooter nog dan mijner moederhart heb ik Uw Hart bedroefd (weenend) Vergeving, vergeving...
Xony:
(medelijdend) Arl! geloof je in Christus vergeven!
Arl Spendel:
(verschrikt) Nog meer, nog meer! Ja, stel mij de oogen open! Ook aan den doornekroon van Hem heb ik een doorn gehecht, en jou, mijn Xony, heb ik gegriefd. En je moeder! Je moeder ook, die ziek is! (valt voor hem op de knieën) Vergeef me, vergeef me... (grijpt zijne handen. Xony weent)
| |
Tooneel V.
Gevangenisdokter:
(dezelfde van tevoren, nu aan het rechter traliehek zichtbaar) Wat was dat toch daar straks en nu weer! Cipier! (deze komt ook naar het hek gesneld) Sluit jij nummer drie weer eens op. De kerel lijkt wel gek!
(Het traliehek gaat open. Beiden komen binnen. Xony staat ontroerd op. Arl Spendel richt zich onderworpen op, en staart op den grond. De cipier voert hem naar de cel, en doet het groote traliehek op slot. Het portret is op den grond blijven liggen).
Dokter:
(tot Xony) Uw tijd zal wel zoowat om zijn! Heeft u nog iets te zeggen?
Arl Spendel:
(door de tralies) Xony! blijf nog even!
Dokter:
(tot Arl Spendel) Hou je stil. Wie vraagt je wat?
Arl Spendel:
(smeekend) Toe, mijnheer, laat hem nog even blijven!
Xony:
Ja, dokter, ik wil hem nog even spreken!
Dokter:
(brommend) Nou, vooruit dan! (tot cipier, die hem naar het rechter traliehek vergezelt) Blijf jij binnen het hek. (dokter af) .
Arl Spendel:
(fluisterend door de tralies) Geef me alsjeblieft het portret, dat daar op den grond ligt. Ik wil niet dat iemand er aan komt. (Xony geeft het hem) Dank je! (Een pauze) .
Xony:
(eindelijk, schuchter) Is je vrouw al eens geweest?
Arl Spendel:
(klagend) Ja, die ook! en mijn kinderen! (kust het portret) Arme moeder, arme vrouw, arme kinderen. O, God, is dàt het kwaad, is dàt het leed, is dàt het berouw...
| |
[pagina 417]
| |
Xony:
Kwamen ze wel eens?
Arl Spendel:
(somber) Nee nooit. Natuurlijk! ze zijn ongelukkig! Arme Vera! Nooit zal ik u in de oogen meer durven zien! En jullie, mijn jongens, ook niet! Arme kinderen! Arme, arme kinderen! Xony! laat me alleen! Laat me alleen met mijn leed...
(Xony wil diep bewogen gaan).
Arl Spendel:
(de hand door de tralies stekend) Een hand nog, Xony. Je bent oud geworden! Toch niet van mij, wel? Vergeef me? Ik zal het je nooit weer aandoen! Ik zal veel bidden om kracht, en boetedoening brengen voor het leed, dat ik om mij heen geslagen heb. Gevloekt deze ruwe, wreede hand, die zooveel wonden toebracht!
Xony:
(zijn hand drukkend) Vat moed, Arl! vat moed! Wij hebben je allen in onze gedachte, en zullen je daarin steunen. Ons leed eindigt met het jouwe.
Arl Spendel:
(somber) Dan is het eeuwig...
Xony verlaat het hek. Er wordt gebeld. Arl Spendel verdwijnt achter het beschot. Xony verlaat rechts het tooneel, gevolgd door den cipier. Een pauze. Het wordt duister. Men hoort Arl Spendel snikken).
| |
Tooneel VI.
Cipier, gevolgd door Dr. Folks, komt links binnen. Als Dr. Folks binnentreedt, moet hij zich een oogenblik aan het traliehek vasthouden van ontroering).
Cipier:
Nummer drie, daar is nog iemand voor je: (Geritsel in stroo. Arl Spendel komt met verwilderde uitdrukking voor de tralies staan).
Dr. Folks:
(nadertredend, doch dan een stap achteruit) God! is u... ben jij dat! (zich behecrschend) Mijnheer Arl Spendel, goedendag! Ik kom u eens opzoeken.
Arl Spendel:
(schor) O! zoo! (drukt hem door de tralies de hand) Neemt u dat bankje, daar! (wijst) .
Dr. Folks:
(doet zoo, en gaat aldus zitten, dat men hem in profiel ziet. Arl Spendel blijft staan. Dan, tot cipier) U kunt nu wel gaan, en kom, als afgesproken, over vijf minuten terug.
Cipier:
Goed, mijnheer! (gaat rechts af) .
| |
[pagina 418]
| |
Arl Spendel:
Wat komt u doen?
Dr. Folks:
(aarzelend) Ik?... hm... hm... ikke...
Arl Spendel:
U komt wel eens bij mijn vrouw en kinderen?
Dr. Folks:
(beklemd) Ja! En wel zoo juist!
Arl Spendel:
Hoe maken zij het? Brengt ge hunne groeten?
Dr. Folks:
(angstig een uitvlucht zoekend) Ik wilde u juist spreken over...
Arl Spendel:
(woest) Brengt u ze, ja of neen!
Dr. Folks:
(opstaand, na bange weifeling) Neen!
Arl Spendel:
(opspringend; als een gewond dier) Wat?
Dr. Folks:
(bedroefd) Ach neen! blijft u bedaard! U maakt mij de zaak anders nog moeilijker. U moest eens weten, wat me deze gang... ik bedoel... Arl Spendel, ik ben altijd uw vertrouwde vriend geweest, en nog!... O, God! het valt me op het laatste oogenblik toch nog te zwaar...
Arl Spendel:
(aan het hek rukkend) Wat toch, wat is het toch? Is ze dood? Zijn mijn kinderen ziek?
Dr. Folks:
Neen!
Arl Spendel:
Wat dan? Je brengt me geen groet, ze is niet dood, ze... ze... ach!... ze wil me toch... begrijp ik... ze wil me niet meer zien, als ik vrij kom! (Dr. Folks zwijgt).
Arl Spendel:
(na een lange pauze) Dus dàt is het?
Dr. Folks:
(zacht, met gesmoorde stem) Er is echtscheiding aangevraagd.
Arl Spendel:
(duizelend) En?
Dr. Folks:
Wacht op uw bewilliging.
Arl Spendel:
(huilend) O, God! ook dat nog! Dat is het zwaarste! Ik zal het niet dragen! Vera! Vera! vergeef me! Heb me nog een beetje lief! Uw haat treft me zwaarder dan het leed mijner dierbare moeder. Mary! Kinderen! Jullie willen je vader toch niet haten, wel? (trekt zich weer in het duister terug) Waar moet ik nu heen? Verstooten door mijn bloed, verlaten door de mijnen. Neen, dat kan niet! (verschijnt weer voor het hek) Ik zal mijn gewond hart toonen, en ge zult u mijner ontfermen, ik zal mij offeren, en gij zult mij ontvangen, ik zal boete doen, en ge zult eindigen met mij weer lief te hebben. Ik zal de wereld verzetten om uwe liefde te herwinnen, want zonder die zal mij de
| |
[pagina 419]
| |
wereld duister zijn en doelloos mijn boetedoening en eindeloos mijn wroeging. Ik zal gek worden! O, Vera, vergeef me! Vergeef me, om der kinderen wil. (snikt lang) .
Dr. Folks:
(eindelijk beklemd) Mijnheer Spendel!
Arl Spendel:
(klagend) Ja?!
Dr. Folks:
Ik raad u, aanvaardt uw lot. Ik vind het vreeselijk, dat te moeten zeggen, doch laat ik u met nadruk raden: berust in deze! Draag uw lot. Ik kan niet veel meer zeggen! Mevrouw Vera is met hare kinderen heengereisd, en heeft mij gelast, u de akte van echtscheiding ter onderteekening voor te dragen. Haar besluit staat onherroepelijk vast. Ik raad u, onderwerpt u er aan. Uw weigering zal...
Arl Spendel:
Maar zoo ge vader zijt, zegt dan, kan ik...
Dr. Folks:
U zult juist ongeluk over drie hoofden brengen met uw weigering...
Arl Spendel:
(woest) Maar waarvoor hou je me dan?
Dr. Folks:
Ik houd u voor dengeen, van wien ik houd: mijn vriend. Doch hier, geloof me, Arl Spendel doet uw oogen open, is een breuk, een onherstelbare breuk. Laat me morgen nog eens terugkomen, doch ik bid u, open uwe oogen...
Arl Spendel:
Dus mijn vrouw haat me?
Dr. Folks:
Zij wil van u gescheiden worden.
Arl Spendel:
Ze wil dus beslist?
Dr. Folks:
Ja!
Arl Spendel:
Maar de kinderen dan? Die zijn toch van mij evengoed?
Dr. Folks:
Ze blijft liever ongescheiden dan dat ze er u een liet!
Arl Spendel:
(ontzet) Haat ze me zoo erg?
Dr. Folks:
Ze vlucht liever dan u weer te moeten zien! (Spendel duizelt, snakt naar lucht. Valt op de bank. Hij steunt).
Dr. Folks:
Begrijpt ge nu, dat ge... of moet ik morgen nog eens...
Arl Spendel:
(nauw hoorbaar) Neen, blijf! blijf!
| |
[pagina 420]
| |
Tooneel VII.(Cipier komt voor het hek en kucht even).
Dr. Folks:
(zich omdraaiend) Ja! kom binnen! (tot Spendel) Dus ge besluit?
Arl Spendel:
Ja! Ik zal!
Dr. Folks:
(tot cipier) Dan, draag die tafel in de cel en haal me pen en inkt!
(Cipier doet het hek open, en draagt de tafel in de cel... Spendel snikt... Dr. Folks haalt eenige papieren te voorschijn en bladert daarmede. Als de cipier links af wil gaan, zegt Dr. Folks zich oprichtend, met trillende stem).
O ja, cipier! Ik moet twee getuigen hebben. Is er nog iemand hier? Jij kunt toch schrijven, nietwaar?
Cipier:
Ja zeker mijnheer! Ik stel altijd zelf de rapporten op...
Dr. Folks:
Nu goed, is er nog iemand bij de hand?
Cipier:
De hospitaaldokter? (Spendel kreunt even) .
Dr. Folks:
Ja goed! Dat is heel goed! (Cipier vertrekt. Groote pauze. Spendel snikt krampachtig. Dr. Folks bladert zenuwachtig in zijn papieren. Het schemerdonkert. Eindelijk komen de gevangenisdokter en de cipier, met pen en inkt, van rechts op.
Dokter:
(onder het binnenkomen tot cipier) Denk er aan, nummer 4 is pas dood - dat je zijn afdeeling schoon maakt! (tot dr. Folks) U liet mij roepen?
Dr. Folks:
Ja, dokter, voor een rechtsformaliteit! Het betreft een echtscheiding.
Cipier:
(achter Spendel omloopend, staat even stil; tot Spendel) Zeg, wat hoor ik? Gaat u nu echtscheiden. En dat was zoo verkeerd, zei u!
Arl Spendel
(snikkend zijn gelaat verbergend) God, o, God!
Dr. Folks:
(tot Spendel) Mijnheer Spendel, toe! beheerscht u wat en teekent!
Dokter:
(gemaakt vriendelijk) Ja, teekent u. Maar kunt u wel zien? (loopt gedienstig naar het zijhek en roept tegen een juist voorbijgaanden cipier) Haal eens even een licht! (terugkeerend tot Dr. Folks) Als u even vroeger gevraagd had, zou ik van een stervende hebben moeten wegloopen. Een oude man, die brand stichtte...
| |
[pagina 421]
| |
Arl Spendel:
(opspringend) Wat zegt u? is nummer vier dood?
Dokter:
Ja, interesseert u dat. O ja, hij was uw celgenoot!
Arl Spendel:
(met veranderde, koortsige stem) Ik heb een plicht, een plicht. Dr. Folks, waar moet ik teekenen? (neemt zenuwachtig pen en inkt) Hier?
Dr. Folks:
Ja daar! maar zoudt u niet even wachten tot er licht komt?
Arl Spendel:
(gejaagd teekenend) Neen! dat doe ik wel op den tast. Ik kan immers toch niet zien!
(Cipier II komt met kaars rechts op.)
Dr. Folks:
Dokter wilt u even de getuigenverklaring teekenen, en u, cipier? (beiden doen zoo) (Spendel is stil.)
Dokter:
(tot Spendel) En wat denkt u nu te doen en waar heen te gaan, als u vrij komt?
Arl Spendel:
(opspringend) Naar Malga! Ik heb een plicht.
Dokter:
(verbaasd) Naar Malga? (zachter) Daar sprak die Clandor ook van!
Arl Spendel:
Ja! God! die arme Clandor!
Dokter:
(zacht tot dr. Folks) Wat overspannen! (luider) Wat zult u daar doen?
Arl Spendel:
Boete! boete! boete! Aan allen! (wild lachend) En ik zal niet terugkeeren! want haat en vloek zijn mijn gezellen...
Dokter:
(tot Dr. Folks) Is het niet beter, dat u heengaat?
Dr. Folks:
(knikt; tot Spendel) Adieu, Arl Spendel! als ge vrij zijt, komt ge...
Arl Spendel:
(schamper) En ik zal welkom zijn!
Dr. Folks:
(ernstig) Ja, en het zal u blijken dat meerderen u trouw wisten te blijven...
Arl Spendel:
(woest opstuivend) Wilt ge daarmede zeggen, dat mijn vrouw dat niet is gebleven? Ik ben een ellendeling, en ik verdien nog zwaarder straf. Nooit, neen nooit zal ik goed meer kunnen maken wat ik misdeed! Slechts kan ik boete doen, mij hullen in een vacht van netelblaren en gaan over een pad van doornen. Ik heb het verdiend! Nooit wil ik meer een zacht woord hooren, noch een kinderoog op mij gevestigd zien. (vlucht achter het beschot weg.)
Dr. Folks:
Spendel! Zoo kan ik u niet verlaten. Aanvaardt toch uw lot! | |
[pagina 422]
| |
Arl Spendel:
(onzichtbaar) Ik zal het, doch laat mij nu... Ik zal de galbeker ledigen, doch... ach! licht mij eens bij, mijn portret is gevallen!
(Dr. Folks schiet toe, met den blaker. Keert dan met Spendel terug.)
Arl Spendel:
(op het portret ziend) Moeder, bij uwe droeve oogen wil ik zweren, dat ik mijn kruis dragen zal. En gij zult me bijstaan moeder? En gij, God, om mijn moederswil, laat mij mijn taak volbrengen, het leed te delgen, dat ik haar aandeed... naast U! (vastberaden tot Dr. Folks) En nu vaartwel! Ik dank u! Hebt geen bezorgdheid over mij! Ik dank u voor uwe vriendschap. Doch ik behoef de bewijzen niet meer. Gedenkt mij in uwe gedachten, dat is al, wat ik vraag. En nu, gij allen, goeden nacht! Ik wil nadenken!
(Dr. Folks drukt hem de hand. De dokter en de cipiers groeten hem. Dan gaan zij allen af, met het licht. Arl Spendel zoekt zijn stroo op.)
einde vierde bedrijf.
| |
[pagina 423]
| |
Vijfde bedrijf.
(Slot).
(Speelt een jaar later, in een logeerkamer van een derde-rangslogement. In den achterwand links een deur, die op een trapportaal uitkomt. Naast de deur; rechts, een bedstede, met gordijnen er voor. De linkerzijde heeft een venster, dat, openstaande, af en toe eenig rijtuig-geratel doorlaat. De rechter zijwand is met één enkele Engelsche plaat (geen schilderij) versierd, voorstellende een jachtpartij. De helroode livrei-kleuren der jagers maken eenig contrast met de van een pover kleedje overdekte ronde tafel in het midden der kamer. Op een theeblad staat ook een flesch en een glas. Een vouwbare leunstoel staat bij het raam, met den rug naar de deur. Verder een penantkastje, een nachttafeltje en een paar rieten stoelen. Het groezelig milieu ontvangt van buiten een triestig licht). | |
Tooneel I.
Arl Spendel:
(slordig gekleed, vermagerd en met diep ingezonken, glanslooze oogen, springt uit de bedstede, en gooit geeuwend de dekens terug) . Hoei! hoei! zoo'n middagdutje, daar frisch je van op.
(Haalt uit een kastje naast de bedstede een lampetkan, en begiet zich even boven een kom op het nachtkastje).
Ik ben toch nog wat domp in mijn kop, en een smaak! (Smakt, vieze gezichten trekkend; loopt naar de flesch, en schenkt zich in).
Zoo flauw! Even drinken! (doet zoo; gaat met den handdoek in zijn hand op de leunstoel zitten) Wat een mensch gek droomt, zoo tusschen waken en slapen! (ziet geeuwend naar buiten) Ajasses, wat een weer! (springt op) Wacht! ik heb nog een sigaar! (haakt een jas van den binnenkant der bedsteedeur en morrelt daarin. Hij smijt een paar papieren op tafel, en woelt voort) Die beroerde dingen ook! Het zou je uit de stemming helpen! Wacht, hier is ie! (geeuwt weer) Een paar lekkere trekjes
| |
[pagina 424]
| |
doen! (steekt een sigaar aan, schenkt zich nog eens in, en gaat voor het raam zitten) En nou voor het raam, en gezien of ie komt. Daar is nog wel iets uit te maken. Kijken! Dat zou twintig, dertig gulden verdiend wezen, dat is voor ieder vijftien gulden. En daarvan tien afbetalen en vijf over voor... voor (opstaande drinkt hij weer) Dat mindert de pijn... (naar de tafel gaand en de papieren opnemend) Dat gaat ook al niet meer. Verslaggeverij bij de vleet. Daar kom je niet meer in. (somber) Voor mijn doen wel idioot, maar enfin! 't Is nou eenmaal zoo! Je moet het ongeluk maar meehebben! (wil weer drinken, houdt dan even op) Doe je daar nou wel goed aan? (wil het glas neerzetten, maar drinkt toch weer; neemt dan het papier in de hand) Had je dat nou niet beter gekund? 't Is toch ook idioot gesteld! (leest hoofdschuddend) Neen, neen, neen! God, ik ben alles kwijt, gedachten en woorden. Dat is geen taal! (gooit de papieren op tafel) Ben ik dat zóó verleerd? Verdomme nog toe, wat is dat beroerd. (neemt een slok) Waar moet dat heen?
| |
Tooneel II.(De hotelhouder, een argwanend, doofachtig mannetje komt binnen zonder kloppen).
Arl Spendel:
(afkeurend) Wat wil je? Kan je niet kloppen?
Hotelhouder:
Kloppen? Nee! Wat ik wil? 't Is Zaterdag! Hier is de rekening.
Arl Spendel:
(minachtend) Kom straks maar terug!
Hotelier:
Straks? Da's zeker weer over een week. Kan je wèèr niet betalen?
Arl Spendel:
(woedend) Zeg, heb je geen manieren geleerd?
Hotelier:
Nee! hè toe! leert u ze me eens!
Arl Spendel:
Fielt! Straks schop ik je het portaal af!
Hotelier:
Jij, jij? Als je straks... straks zeg ik... betaald hebt, kan je opschieten met je bagage. Ik wil zulke kerels als jij niet al te lang in m'n huis!
Arl Spendel
(wit van drift) Kerel, hou je stil!
Hotelier:
Dacht je soms, dat ik niet wist wie je was?
Arl Spendel:
(geslagen) Nu goed! Laten wij er niet om twisten. Jij krijgt je geld en ik reis Maandag weg!
| |
[pagina 425]
| |
Hotelier:
'k Wou maar zeggen! (Naar de leunstoel loopend neemt hij den handdoek er af, en gooit dien zóó op tafel, dat de bladen papier er afvallen.)
Zeg! denk er eens aan, mijn boel moet langer mee dan vandaag. Zoo'n doek hoort niet op een stoel. Tenminste: dat weet ik van manieren. (loopt heen en slaat de deur hard achter zich dicht.)
Arl Spendel:
(knauwt op zijn sigaar, en loopt met groote driftige stappen rond, huilend van woede) Wat een pest, om aan zulke stukken venijn te zijn overgeleverd, aan zulke bekrompen hyena's! Daar zal ik nou weer den heelen dag kapot van zijn. Ik ben toch al zoo ziek... en nou dat weer... (balt zijn vuist en gaat aan het uitvaren, of de hotelier voor hem stond) Wat wil je, laag krapoelje? Wil je me tot het uiterste drijven? Je maakt een furie van me! Ik schop je de trappen af, giftige hond! (valt, van overspanning zenuwschokkend in de stoel) Hè, wat kan ik me opgallen aan dien schooier! De godsgansche dag moet ie sarren en me wantrouwend nagaan! Ik ben er van kapot. En wat beroerd gist mijn maag! Keert mijn ziekte weer terug? En dan weer naar het ziekenhuis. Dat doe ik niet! (gooit zijn sigaar het raam uit) Dat smaakt me ook al niet! - Zou er nog brood zijn? (opent de deuren van het wankel penantkastje, maar vindt niets) (met de leege broodschaal in de hand) Naar beneden gaan? Ik moet toch vreten (grinnikt zenuwachtig) vreten zeg ik, vreten... ik bedoel eten... Maar als ik hem weer tegen zijn giftigheid aanloop? Nou ja! Ik waag het er op... (gaat met de broodschaal de deur uit.)
| |
Tooneel III.(Men hoort Spendel op de trap struikelen en vallen. Ook het gerinkel van scherven. Het geraas van opengaande deuren.)
(Geroep in vele schakeeringen, ‘Wat - is - dat’ -? het geroes van stemmen; dan, gestommel op de trap. Spendel wordt kreunend binnengedragen door den hotelier, zijn vrouw, en nog een derde persoon, Grilbert, een slordig artiesten-type. Spendel houdt de hand op de zijde gedrukt. Men zet hem in de leunstoel.)
Hotelier:
Verdomme altijd wat met hem! Is het 't een niet, dan is het 't ander! | |
[pagina 426]
| |
Grilbert:
Zeg, kon hij dat helpen!
Vrouw:
(onderwijl de bedstee in orde makend) Jezus! Ach, kijk nou eens! Is 't ie waarachtig met zijn baggerlaarzen aan in bed geweest. Zeg, geef ik daarvoor soms schoone lakens?
Art Spendel wil om excuse vragen, doch kan van pijn niet spreken.)
Hotelier:
Of hij het kon helpen? Hij heeft toch oogen in zijn kop. Dat is me een grappie!
Vrouw:
(terugkeerend) En van het blauwe servies! Wat moest je hebben, hè?
Arl Spendel:
(naar adem hijgend) Ik... wou... brood... hèb...
Vrouw:
Dat leg ik altijd in de la. Zit er dan niets meer in? (schuift de la open) Wel heerejee! nog een heel kallefie! Hoe kom je d'erbij, om brood te willen?
Hotelier:
Hij wou die schaal zeker eens beneden aan dien mijnheer laten zien, vrouw!
Grilbert:
Zeg, kerel, ben jij...
Arl Spendel:
(pijnlijk, doch vastberaden opstaand) Grilbert, steun me. Ik wil hier weg!
Hotelier:
Wat is dat? Zeg ik soms wat? Eerst mijn geld!
Arl Spendel:
Grilbert! betaal hem!
Grilbert:
Ik kreeg er niets voor!
Hotelier:
Waarvoor?
Grilbert:
Dat gaat jou geen zier aan. Beroerlingen, zijn jullie te lamlendig en te nijperig om dien armen kerel een bed te geven?
Arl Spendel:
(van pijn in de stoel terugvallend) Nee! ik wil weg! Ik houd het hier niet uit! O, God, mijn zij! Er is zeker een scherf ingedrongen. Au, au! ik stik haast! Lucht! Lucht! (steekt zijn hoofd buiten het venster) .
Hotelier:
Zoo! en wie betaalt voor hem? Mijn huis is geen hospitaal! Ik heb altijd fatsoenlijke menschen gehad...
Grilbert:
Dat doet me plezier voor jou, maar het kan mij weinig schelen. Je zult dien kerel toch niet op straat willen zetten!
Vrouw:
Ja, maar jij denkt zeker, dat het bij ons ezeltje-strek-je is. We hebben al een week te goed! Zie maar eerst, man, dat je dat krijgt!
Grilbert:
(zijn horloge afdoend) Hoeveel is het?
Hotelier:
O, nee, veel meer! | |
[pagina 427]
| |
Grilbert:
Ja, maar 't is goud!
Hotelier:
(wantrouwend) Hoe kom je daaraan?
Grilbert:
(woest) Zeg, schelm, raakt jou dat wat! Ben jij behekst! Nee, Spendel, hier moet jij niet blijven. Ik zal dien bloedhond zijn centen geven, en dan ga je maar met mij mee...
(Arl Spendel valt met een kreet van doodelijke ontzetting terug in de stoel. Zijn gelaat is aschgrauw en ontzettend verwrongen).
Grilbert:
Zeg, wat scheelt jou?
Vrouw:
Ach Jezus, wat ziet hij naar!
Hotelier:
(ongevoelig schouderophalend) Komedie!
Arl Spendel:
(hijgt een tijd piepend naar adem. Dan heesch) Grilbert! nee - laat me hier - hier blijven - ik kan niet heen - ik wil niet heen - (grijpt Grilbert's hand) toe! betaal als je kan! ik heb nog iets van waarde - dat waarde heeft - maar laat me hier - juffrouw! - toe - u zult me toch niet - ik betaal alles - heusch mijnheer - maar niet de straat op (schuift angstig met zijn stoel van het raam af) - niet de straat op.
Vrouw:
(tot hotelier) Ja, je kan haast niet weigeren!
Hotelier:
(brommend) Nu, vooruit dan! maar ik ben gloeiend verdomd, als ik een cent betaal voor...
Grilbert:
Dat hoeft ook niet, Christenmensch. Hier! verpand dit horloge, en breng mij het geld! (Hotelier grijpt begeerig aan en loopt weg).
Grilbert:
(tot vrouw die nog staat te dralen) Ja, ga maar heen, ik zal me zelf wel redden!
Vrouw:
Help je hem zelf? Ook al goed. (gaat weg en smakt de deur achter zich dicht) .
| |
Tooneel IV.(Grilbert neemt Spendel, die opgehouden heeft met steunen, en wezenloos voor zich uitstaart, op, draagt hem naar de bedstee en maakt zijn bovenkleeren los. Zegt onderwijl)
God God wat een paria's! - Maar zeg! wat bezielde jou ineens te blijven?
Arl Spendel:
(kreunt weer) Niets, niets! au! die pijn!
Grilbert:
Ja, kerel, die borstrok moet toch open! Hij plakt temet aan je boddie! Deksels, kerel, je bloedt leelijk! Daar | |
[pagina 428]
| |
ben je nog zoo niet mee klaar! Een bezopen geschiedenis! (rondziend) Nou moest ik een linnen lap hebben! Weet jij zoo iets?
Arl Spendel:
Nee! Beneden! Vraag beneden eens!
Grilbert:
Goed. Blijf je stil liggen? (Grilbert gooit zijn hoed op een stoel en gaat af. Als de deur dicht is, richt Spendel zich wild op, en ziet schuw naar het venster).
't Was Xony! Hij was het! Wat zag ie ernstig! Hij keek hierheen! Maar 't was net, of ie me niet zien wou! Hij schreef iets op! Wat? Wat?... Au! die pijn! (valt weer terug in de kussens) Ik krijg hem niet uit mijn oogen, al word ik blind! Hij reed met... met (richt zich weer op naar het venster ziend) wie was dat ook weer... met Bureon... daar was hij vroeger kwade vrienden mee... om mij... en wat zag hij ernstig!... Xony! Mevrouw Rialt! wilt ge me niet meer zien? Waarom zou u ook! Ik stink naar absinth, naar vuile ale en... ik... kan... niet meer schrijven! Ik ben heelemaal weg, Xony, heelemaal weg! Maar ik kon ook niet anders! Ik had geen geld meer, en ze wilden mijn geschrijf niet! (wijzend op de bladen papier op den grond) Daar - kijk maar - daar ligt nog wat! Mijn kop liep om, zie je Xony, en dan mijn kinderen weg, en mijn vrouw... en moeder! Dat vrat me op, Mevrouw Rialt, dat wou ik wegdrinken, en toen - ach, maar je hoort me niet (valt in de kussens terug en weent) . Jij rijdt nu hier langs de musea, Xony, jij kunt het schoone genieten... Xony, neem me mee! Ik wil, ik zal willen, ik... au! die pijn. (zenuwschokt) .
Grilbert:
(komt terug met door en door versleten vuilen doek. Houdt hem optimistisch voor zich uit) Je nieuwste zwachtel. Vervangt taf en elk ander verbandmiddel! (de bitse stem der vrouw nadoend, terwijl hij naar het penantkastje loopt) . Denk je, dat ik mijn schoone linnen voor dien kerel verscheur? Ik ben daar gek! (stem van den man nabootsend) Laat 'm verrekken! (haalt uit het kastje het azijnstelletje en behandelt daarmee de touwerig opgerolde doek) Ja! en nou mot je weten, dat ik toch in tien winkels wel geweest ben, om die geschilderde waaier van je te verkoopen. Een bijzonder mooi ding is het! Je wou er met dat metalen snoepdoosje en die tooneelkijker dertig gulden voor hebben? An je laars! De hoogste bood twaalf. Is dat een geld! Het kan me niet uit mijn kop, dat
| |
[pagina 429]
| |
zulke dingen niet mèèr waard zijn. (tot Spendel zich omdraaiend) Zeg, hoe gaat het?
Arl Spendel:
Waar heb je het toen gelaten, waar heb je de waaier?
Grilbert:
Wel, bij mij! thuis! Wat zwets je van die waaier? en die wou je juist het eerst weg hebben, omdat ie van je vrouw geweest was!
Arl Spendel:
Ja! - maar - ik wou hem nou toch maar liever weer terug hebben! Wat heb je met dat verband gedaan? In de azijn toch niet? Dan zal ik verbranden!
Grilbert:
Dan verbranden, ook al goed! Vooruit! Het zuivert! (loopt met het verband naar hem toe) en lig nou stil hoor, anders kan ik je niet helpen. (legt het verband. Spendel steunt van pijn. Grilbert kijkt zelfvoldaan naar zijn patiënt, en snijdt zich dan, uit de lade, een stuk brood) .
Arl Spendel:
Nee! zeg! dat hou ik niet uit. Haal af dat verband, of ik word nog gek!
Grilbert:
Je bent al gek! Stiekem zitten laten, hoor je! Hier! (houdt de flesch tegen het licht) Zit er nog wat in? Nja! Neem dan een slokkie, dat verwarmt. En hou dan je gezicht! (loopt met een ingeschonken glas op hem toe) .
Arl Spendel:
(afwerend) Nee! dat gif niet! nu niet! ik walg er van, sinds ik... sinds ik... Xony weer zag! Ik walg er van! 't is gif, het maakt een mensch gek, en ik wil dat niet worden! Ik wil terug, terug... naar... naar... (richt zich met zaligen glimlach op) naar... ja! dat zal mooi zijn!... dan ga ik weer naar Lux... naar Luxor... (ijlende) Heb je meer gedichten gemaakt, Xony? Laat ze mij eens zien! Frans, geef me thee, maar zet de likeuren ook klaar... O! Xony! dat is prachtig, dat gedicht, dat zie ik zoo al, met één oogopslag, zonder te lezen... een schilderij van rythme en rijm...
Grilbert:
(verbaasd) Zeg! wat scheelt je nou?
Arl Spendel:
(tot bezinning komend) Was Xony hier niet?
Grilbert:
Wie zei je?
Arl Spendel:
Xony! Hij zag ernstig! en was in het zwart!
verschrikt) Ja, hij was in den rouw. (ziet naar het venster) Hoe kan dat? Wie zou? (tot Grilbert) laat me eens drinken!
Grilbert:
En 't was gif? (neemt het glas op) .
| |
[pagina 430]
| |
Arl Spendel:
Wie zou? (grijpt begeerig het glas af. Grilbert rommelt weer in de la, en haalt er eindelijk het medaljonnetje uit. Spendel klokt gulzig en zet zuchtend het glas weg, en smakt dan weer in de kussens) Zijn moeder!... zijn moeder zal het zijn! (met beneveld bewustzijn) Zoo! is die dood! Dat is ook jammer!
Grilbert:
(met het medaljonnetje naar 't bed komend) Zeg! zijn dat je vader en moeder?
Arl Spendel:
Ja, zijn moeder is dood! Hij hield veel van d'r!
Grilbert:
Klets morgen! is dat een antwoord! Ik vraag, of dat jouw ouders zijn!
Arl Spendel:
Ouders? Welke ouders?
Grilbert:
(houdt hem het medaljonnetje voor) Toe nou zeg, ik vraag of dat jouw moeder en...
Arl Spendel:
(springt op, rukt hem het medaljon af) Wat doe je er aan! Ik zal immers toch wel gaan! Wat ik beloofd heb zal ik doen! Steek jij je neus er niet in! (wordt wat meer nuchter) Hoe kom je er aan? Het lag toch in die la? Je mag het niet aanraken, want het is niet van mij! Ik kreeg het van een stervende 't Moet naar Malga, heel ver hier van daan, naar zijn zoon! Ik zal het erheen brengen!
Grilbert:
(lachend) Het reisgeld heb je d'r zeker al doorgeboemeld! Hoeveel was het?
Arl Spendel:
Nee heusch! ik moet naar Malga!
Grilbert:
Hou nu maar op met je gekkenpraat! Absinth is voor jouw kop te...
Arl Spendel:
(suf starend, op klagelijken toon) Dronk ik dan weer? En ik zou het toch niet meer doen! 't Is gif, weet je, en (het medaljon opnemend) ik moet weg, ik moet naar Malga, en ik heb nog zooveel meer beloofd! Ik heb geen tijd om hier te liggen. Ik moet noodig op weg! (wil de dekens weggooien) .
Grilbert:
Blijf liggen, zeg ik! Vooruit! Moet je moedwillig krepeeren? Je botten hangen temet buiten je vel!
Spendel:
(terugvallend) Ik heb nog zooveel te doen! maar mijn hoofd bonst zoo erg! Ik kan niet denken, en toch moet ik weten...
| |
[pagina 431]
| |
Tooneel V.
Hotelier:
(komt binnen met briefje en geld, tot Grilbert) Hier! ze gaven er niet meer op als vijf gulden (minachtend) Doublé!
Grilbert:
Ben jij van Lotje! Doublé! Kan je net denken! Je hebt het er toch niet voor gelaten?
Hotelier:
Ja zeker wel! Geld is zekerheid! Beter iets dan heelemaal niks!
Grilbert:
Inhalige vrek!
Hotelier:
En als ik de ontbrekende tien gulden niet gauw krijg, sta je binnenkort met je vriend op straat! (ziet rond) Jullie maken m'n kamer d'er wel mooier op! (ziet naar Spendel die wezenloos op zijn medaljon staart) Wat heeft die daar?
Grilbert:
(die stond te prakizeeren, ziet verrast op; in zichzelf) Deksels! Daarmee konden we uit den brand zijn! 't Is een mooi dingie! (luider) Spendel!
Arl Spendel:
Ja? Wat is er? Moeten we weg...
Grilbert:
Wat denk je dat dat medaljonnetje waard is?
Arl Spendel:
Waard? Clandor's zoon zal het zeggen!
Grilbert:
(tot hotelier) Hij ijlt!
Hotelier:
(begeerig) Wat is het? 't Is een mooi dingie! D'er zit een steentje in! Was dat het ding, dat ie zei dat waarde had! Ik geef je er dadelijk tien gulden voor!
Grilbert:
Tien? Geen denken aan! Voor nog geen twintig!
Hotelier:
Nou! vijfentwintig dan...
Arl Spendel:
Grilbert, je moet er eens een lintje doorheen doen. Dan draag ik het naar Malga... om mijn hals gebonden.
Grilbert:
Goed! geef op!
Arl Spendel:
(wantrouwend) Ja! maar teruggeven hoor!
Grilbert:
Ja, goed! ik zal het doen! Zou je niet eens gaan slapen? (neemt het aan) .
Arl Spendel:
Eerst moet ik denken! (huivert) Ik heb nog zooveel te doen! Hoe kom ik daaraan? Ben ik dan niet vrij? Ik ga naar Malga! Wat moet ik daar doen? Ik ben er toch al geweest! Vanmiddag nog!
Grilbert:
Praat nou maar voort!
Hotelier:
(begeerig tot Grilbert) Laat eens zien?
| |
[pagina 432]
| |
Grilbert:
Ja, maar... (loopt hem vooruit naar de deur) hoor nog eens even... (beiden af.)
Arl Spendel:
(beslist oprijzend; koortsig) Jawel! Ik ben er vanmiddag nog geweest! 't Was smoorheet, en de arme kerels werden met de zweep geslagen. Ik vroeg ook eens of ik mee mocht werken want ik weet nog goed, ik zou het beschrijven! Toen kwamen er ineens een paar soldaten uit het riet en die dreven me tusschen de anderen. Ze kleedden me uit en ik moest meewerken! Maar ik had het medaljonnetje aan mijn borst hangen, en daar kwamen ze niet aan! Toen vroeg ik naar Clandor, of ze die konden. Jawel, zeien ze me, die is opzichter. Dat gaat goed, dacht ik, nou kom ik meteen vrij... vrij... vrij... en ik laat me naar hem toebrengen... en toen... en toen... (met uitpuilende oogen en schorre stem) kwam ik voor... voor den dooden vader te staan. Hij rukte mij het medaljonnetje af, en brulde: ‘te laat’... Toen moest ik ook in de galeien...
Grilbert:
(terugkeerend met een mand allerleitjes) Nou is die bloedhond wel toegefelijker! Als ze maar centen zien! Zoowaar, met geld maak je lachers en engelen van de grootste boeven...
Arl Spendel:
En ik ben steeds in de galeien...
Grilbert:
IJl je nog? Wacht even (een koude compres om zijn hoofd leggend) Zoo, nou zal je wel weer eens even bedaren!
Arl Spendel:
(rillend) Hè... dat doet goed! Ik bekom! (met zachte stem) Koelte, koelte! Ik was zoo heet! Ik was zoo moe! Ik herleef! Hu! wat een nachtmerrie daarstraks (nadenkend) en vanmiddag ook! Vreeselijk gewoon! Grilbert! heb je dat lintje al door het medaljon?
Grilbert:
(verlegen) Begin je nou weer!
Arl Spendel:
Ja, ik hecht er aan! Geef het zoo gauw mogelijk!
Grilbert:
Ik... ik heb het niet meer. De baas hier heeft het... je moet toch onderkomen hebben...
Arl Spendel:
(ontzet zich oprichtend) Wat? Grilbert? Wat zeg je?... Heb je... ach nee... je maakt gekheid...
Grilbert:
Wat maak je een drukte... 't Lijkt wel of...
Arl Spendel:
(hartstochtelijk) O! nog veel belangrijker! nog veel meer is het waard! Mijn ziel heb je verkocht! De sleutel des hemels beteekent dat ding voor mij! En nog voor twee! (angstig) Als mijn droom eens uitkwam! Niet alleen te laat, maar ook
| |
[pagina 433]
| |
zonder reliquie! Misschien houdt de doode vader het mij voor! Zóó! (doet het schrikbeeld na, en valt dan achterover) En ook nog te zwak om te gaan! Misschien komt hij hier! (snikkend) O, God! waarom hebt ge mijn wil niet gesterkt, waarom moest ge mij zoo zwak en ellendig scheppen! Moet ik dan het redelooze slachtoffer worden van mijn zwakheden? Wat ben ik nog? Niets! De scheede enkel, maar het fijngeslepen staal is weggeworpen in de modder... een toorts zonder licht... een onkruid... Wie raapte mij op, toen ik viel? Wie wees mij den weg en geleidde mij... Wie?
| |
Tooneel VI.(Een dokter en de hotelier komen binnen).
Hotelier:
Naar omstandigheden geloof ik hem nog al wel, dokter!
Arl Spendel:
De omstandigheden! Wezen die mij? (knikt bang) Ja, die wezen mij!
Dokter:
Hij ijlt! Wondkoorts zeker! (Hotelier geeft Grilbert geld, en gaat dan heen).
Arl Spendel:
Neen! dokter! geen wondkoorts! Integendeel ik ben gezond... ik wil opstaan... Dokter, hebt u wel eens patiënten gehad, die een goeden raad in den wind sloegen?
Dokter:
Ja, zeker! en ik geloof er een bij te krijgen!
Arl Spendel:
Hoe liep het met hen af?
Dokter:
Meestal slecht!
Arl Spendel:
(somber) Meestal slecht! (pauze) Dokter, ik heb ook goeden raad in den wind geslagen! Goeden raad der omstandigheden, vriendelijken raad mijner vrienden, nadrukkelijken raad mijner voornemens, en hemels belovenden raad van mijn gevoel! Zóó, van alle kanten geschraagd en gesteund lig ik nu hier met een absinth-adem, met hersens, waarin m'n gedachten steeds slaapdronken tuimelen, met teruggegeven copie en roet judaspenningen mijn schuld betalend. Is dat niet vreeselijk? U kijkt verbaasd. Ha, ik ben... doch laat den naam rusten. Mijn familie is er al genoeg mee gelasterd. Wat is de wil? Ik heb gewild! Toen ik uit de gevangenis kwam, of ik toen wou! De bloemen vingen mijn beloften op, het azuur mijn eeden, de zon had geen devoter aanbidder...
| |
[pagina 434]
| |
ik ontzegde mij alles, en ging dwars door de menschen, zonder opzien, snel mijn weg. Ik zocht geen vrienden op, geen bekenden, wilde een nieuw leven beginnen, een jonge frissche loot brengen op een voos verstorven oude tak. En ik was nieuw, fonkelnieuw! Ach! wat was het leven mooi! Ik wist niet meer wie Arl Spendel - ach! nou noem ik den naam toch! - was, en wat ik van hem las, raakte mij niet. Ik zou immers voortaan een ander ik probeeren te hebben! Tot ik hier in de stad doodziek werd. De gevangenis had me ook zoo kapot gemaakt! Ik moest naar een ziekenhuis. Daar herkenden ze me, en toen zijn ze me gaan negeren. Aan mijn ziekbed demonstreerden ze in het Latijn het type van een dégénéré; wezen op mijn afgekloven nagels op mijn gekringde oogen, en behandelden me zoo schoeljeachtig, dat ze me moreel en physiek vernielden. Toen ik ‘hersteld’ uit het ziekenhuis kwam, was ik uitgemergeld. Nog wilde ik dapper voort, maar mijn physiek was op. En als ik dan op straat liep, wezen de menschen me na: ‘Kijk wat een zonderling sujet!’ of ‘Wat een verloopen individu!’ en de politie keek me wantrouwend na. Zoo moest ik verder: steeds suisde in mijn ooren: ‘dégénéré,’ ‘dégénéré,’ en ik voelde me op laatst opgejaagd. En nu ja, toen viel mijn oog weer op die wereld, waarvan ik me vreesachtig had afgewend. Ik heb tot bloedens toe op mijn tong gebeten, ik heb me avonden achtereen in slaap gebeden of geteld van een tot duizend, ik sliep op het gebedenboek van mijn zaliger moeder, ik heb gevochten als een tijger... maar de eerste keer kwam toch, arglistig, met schoonschijnende praat... ik stak mijn hoofd hoog, ik vocht, ik redeneerde ook, maar het hielp niet... het was, als werden mijn hersenen weer van het oude kwaad doortrokken ‘dégénéré’ drensde het domp in mijn ooren, ‘verschoppeling’ riep de wereld, en zoo verging mijn goede wil in een bodemlooze diepte... ik trapte en sloeg, als een vliegje dat - toch tegen zijn eigen wil in een web raakte... maar tevergeefs: de giftige spinnen zogen mijn wilskracht en merg uit tot de laatste drup. En had ik dan toch maar kunnen schreeuwen! Maar niemand lette op me. 't Was of ik met den klap liep, of ik melaatsch was! Toen, de eerste keer, dat ik me weer inliet met... ja, God, ik werd ook zoo fel in mijn zwak bestookt!... toen wou ik mijn vrienden, mijn vroegere | |
[pagina 435]
| |
vrienden om raad en hulp vragen. Maar ik wees die gedachte beschamend af. Ik dacht sterk te zijn. En toen ik viel, dacht ik nog sterk genoeg te zijn, en telkenmale als ik weer struikelde richtte ik mij moedig en vastbesloten op. Tot ik mij schaamde voor mijn zwakte, en ik was weg! Schaamte, valsche schaamte is een uitvinding van dien bloedvijand van mij, 't is een prop, die hij in den keel van den zwakke en ellendige duwt, om het roepen en schreeuwen te beletten. Zóó ben ik doodgemarteld! Langzaam in het drijfzand der wereld weggezakt en gesmoord. Nu lig ik uitgeput, uitgemergeld, willoos, doelloos en zinneloos. Zelfs de duivel laat me hier met vrede. Hij heeft z'n zin. Het staal kon hij in de modder gooien. De versleten scheede deert hem niet! En toch wil ik het nog niet opgeven! Nog eens wil ik mijn vuist ballen, nog eens mij oprichten, nog eens probeeren, of ik, wat ik bij de oogen mijner moeder bezwoer, volbrengen kan. Helpt er dan niets tegen dat monster? (na een pauze) Dokter?
Dokter:
Wat wilt u?
Arl Spendel:
Bestaat er geen middel tegen een zwakke wil?
Dokter:
Ja zeker! Een sterke wil! (Een pauze).
Arl Spendel:
(zich dan wendend tot Grilbert) Grilbert, wilt ge mij een genoegen doen?
Grilbert:
(die bewogen toeluisterde) Zeker! en dat is?
Arl Spendel:
Ik moet het medaljon terughebben. Waar is het?
Grilbert:
De hotelhouder heeft het net zelf verkocht en gaf mij een deel van de winst. Voor jou natuurlijk!
Arl Spendel:
Hoeveel maakte hij ervoor?
Grilbert:
Dat zei hij niet!
Arl Spendel:
(terwijl de dokter hem begint te onderzoeken) Ik weet er geen raad op! Ai - zou! - ja! dat zal... Grilbert! jongen... neen - dat gaat toch niet... (na een tweestrijd) Neem een tram naar de Boulevard, hier vlak bij, 63, aan dezen kant, een groot huis... woont een zekere meneer Bureon. Vraag daar naar een zekeren mijnheer Xony Rialt, en zeg dien dan, dat ik hem bid, hier te komen. (Grilbert wil iets vragen) Ga! ga! doe zoo en haast je! (de dokter ziet hem verbaasd aan) Ja! dat is de eenige weg, die mij overblijft. Hij zal me helpen, hij zal me sterken! Toe dokter, haast u, want ik moet me ook
| |
[pagina 436]
| |
haasten, ik heb geen tijd meer! Grilbert, ben jij nog niet weg? Toe, vooruit! haast je!
Grilbert:
Maar als die meneer nu niet thuis is?
Arl Spendel:
Dat is een tweede! Ga eerst maar eens zien. Je weet het huis nu. Ga snel! (Grilbert gaat schouderophalend af).
| |
Tooneel VII.(Dokter behandelt Spendel).
Arl Spendel:
Hoe is het, dokter?
Dokter:
Nou! Rust houden! Een paar weken loopt het licht aan!
Arl Spendel:
Onmogelijk! Dat houd ik niet uit!
Dokter:
U zou een sterken wil hebben!
Arl Spendel:
Maar niet daarvoor!
Dokter:
Juist daarmee te beginnen!
Arl Spendel:
Ik heb nog zooveel te doen!
Dokter:
Die dat zeggen doen bij slot van rekening niets!
Arl Spendel:
Ge hebt gelijk, maar ik ben moe. Ik wil even rusten, maar dan moet ik straks daar voor het raam in de stoel. Kan dat?
Dokter:
Als u dood wil gaan, voor u uw plicht gedaan hebt, ga dan uw gang!
Arl Spendel:
Wat weet u van mijn plicht?
Dokter:
Ge hadt het er zelf over!
Arl Spendel:
Ja! Had ik er maar steeds over gehad, en alles voor over gehad! Misschien is het al te laat. Hoe ver ligt Malga hier vandaan?
Dokter:
Een paar weken varens ongeveer. Hoe zoo?
Arl Spendel:
Daar moet ik een man, die al zes jaren onschuldig in een strafkolonie is, volgens belofte een medaljon brengen, dat intusschen al verschacherd is, een vaderlijke groet, die vergeten is, en een vaderlijke zegen, die door mijn absinth verjaagd is. Dàt moet ik daar doen! Toch zal ik het doen!
Dokter:
Maar weet u dan niet, dat de Koning het begin van het vorig jaar amnestie heeft verleend aan de gevangenen daarginds? | |
[pagina 437]
| |
Arl Spendel:
(ontzet) Neen!
Dokter:
Welnu, zij hebben de vrijheid herkregen en zullen al wel weer allen in 't land terug zijn.
Arl Spendel:
Maar dan... maar dan is hij dus vrij! Was dat maar eerder gebeurd! Maar ik nu, wat moet ik doen?
Dokter:
Bij uw voornemen blijven, natuurlijk, en hem nu hier bezoeken...
Arl Spendel:
Ja, dat zal ik! (slaat het dek op, en trekt, ondanks de protestaties van den dokter zijn kleeren dicht) .
Dokter:
Bega toch geen dwaasheden! Ge bekoopt het met...
Arl Spendel:
... nieuw leven, dokter, inplaats van met den dood! (laat zich met moeite uit bed zakken, en kleedt zich verder aan) Ik begin met wil te toonen. Als ik weer ga liggen, dokter, moet het zijn om heen te gaan. Staande zal ik vechten. (hij duizelt) .
Dokter:
Dat hebt u er al van!
Arl Spendel:
Neen, dokter, dat is niets! Een beetje zwakte anders niet. Wilt u me even op die stoel helpen? (voetje voor voetje wordt hij er heen gebracht, en gaat zitten, met een kussen in den rug; ziet naar buiten) Daar komt een atmosfeer naar binnen... net als toen, toen ik pas uit de gevangenis kwam... maar nu zal ik beter (balt de vuisten) die geur bewaren (hijgt even kreunend, wat de dokter bezorgd doet neen-knikken) ... Hoor dat gezwatel van straatgeluidjes! Is het niet heerlijk. Menschen! zoo moegemarteld als ik ben, mag ik het nog eens onder ulieden probeeren? (lachend tot dokter) Nu moesten ze eens allemaal hier voor mij komen juichen, zooals ze doen voor het paleis, als de Koning er is! Wat zou dat een verrassing zijn! Maar toch, ik wil het leven weer in! Ik wil, ik wil! (kreunt even om de pijnlijke krachtsinspanning) Wat stinkt het hier naar absinth. Toe dokter, giet die flesch even bij het portaal uit, en smijt hem weg. (dokter doet zoo, Spendel kijkt uit het raam; zijn gelaat heeft een vredige uitdrukking aangenomen. De zon komt uit de wolken en valt nog even in de kamer) .
Arl Spendel:
(in zichzelf) Zie eens, de zon zelfs komt nog eventjes mijn nieuw voornemen begroeten. Maar morgen terugkomen hoor! (tot terugkeerende dokter) Dokter, waar denkt u, dat ik dien Clandor zou kunnen aantreffen?
Dokter:
Dat weet ik natuurlijk niet, maar het is te informeeren. | |
[pagina 438]
| |
Ze worden nagegaan, dus men weet altijd waar ze blijven!
Arl Spendel:
Is 't waarachtig? Wat moet dat beroerd voor zulke kerels zijn, om steeds als gebrandmerkt te worden nagegaan. Arme jongen! Wellicht, dat mijn boodschap hem een beetje troost brengen zal! Mij althans zal de zending verlichten. Door het vooruitzicht al. (ziet naar buiten, heftig ontroerend) O God, daar is hij... dokter, laat me weg... (pijnlijk lachend) ach nee... ik liet hem toch zelf roepen... dokter, ziet daar! Daar gaat hij juist, die ik bedoel! Grilbert heeft hem zeker niet thuis getroffen (schrikkend) Hij komt hierheen! hij loopt hier op af. Dokter, zie eens beneden, of hij hierin komt. Als hij voorbijgaat, roep hem dan... of nee... laat hem dan gaan... niet roepen dan! hoor! niet roepen dan!
(Dokter gaat de deur uit).
Arl Spendel:
(zwak in zijn stoel terugvallend) Zou ik hem nu ontmoeten?... ik ben bang!... ik wou dat het niet gebeurde... we zijn elkaar vreemd geworden... misschien wel vijandig... en ik... wat ben ik... wat zal hij zeggen? (droevig) hij zal me ten gronde gericht vinden, verhartstocht tot stompzinnigheid, een vat zonder bodem... weg... heelemaal weg... een ontaarde... een dégénéré... (houdt, schrikkend voor zijn eigen woorden, op. Dan smeekend) Nee, dàt zal hij niet! Hij zal mij niet mijn voornemen uit handen slaan... hij zal mij niet knakken... dat zou voorgoed zijn... hij kan me redden of me verstooten... maar hij kan me verachten... wat dan (springt op, strompelt naar de la, en haalt er na zenuwachtig rommelend het portret uit) Moeder! Voor het laatst! Help je zoon!... laat hem nog eens zijn gekneusde knieën buigen voor een goed voornemen, laat hem nog eens het goede aanvatten, maar nu zonder dat het hem willoos ontgaat... (gaat wankelend tegen de stoel leunen) Zoo wil ik hem ontvangen, als... áls hij komt... Ik hoor op de trap loopen... Een... twee personen! O, God, ik vrees, dat ik hem van schaamte niet zal durven aanzien. (zich vermannend) Nu, goed! ik wil me schamen, maar ook hem in het gelaat zien, en vragen, mij te helpen. Ik wil hem zeggen, hoe ellendig ik vervallen ben, met een eed aan jou (kust het portret) op de lippen. Maar ik wil hem ook zeggen, dat ik wil, dat ik wil!
| |
[pagina 439]
| |
Tooneel VIII.(Dokter komt binnen, gevolgd door Xony. Xony is veel verouderd, bleek, ernstig, in den rouw. Als hij Spendel ziet, bijt hij zich op de lippen, doch doet geen stap naar voren).
Arl Spendel:
(de leunstoel krampachtig vastklemmend leest met angst Xony's koud gelaat) . Xon... Mijnheer Rialt... ik... ja... ik liet u roepen... voor een zaak ziet u... wilt u niet gaan zitten?...
(Xony staat onbewegelijk).
Arl Spendel:
(werpt zich na een pauze van lange weifeling voor Xony op de knieën) Xony! vergeef me! Xony, vergeef me... ik...
Xony:
(een stap achteruitdoend) Pardon! Niet ik werd hier geroepen, maar ik kwam zelf om eene zaak...
Arl Spendel
(nog in dezelfde houding) O, Xony! ik smeek je, houdt mij niet af! Hoor me even toe! (dokter verwijdert zich stil) Ik ben zoo ongelukkig! Ik ben zoo verlaten, zoo alleen! Was jij dat wel eens...
Xony
(schamper) Neen! Vooral in den laatsten tijd niet!
Arl Spendel:
(verwonderd opziende) Hoe!... o, God! je bent in den rouw... is je... is je...
Xony:
Zwijg! Ga niet verder!
Arl Spendel:
Is je moeder... (Xony begint te weenen) Vergeef me, ik bid je, vergeef me, als ik je leed doe!
Xony:
(bitter) Ik deed het eens, doch daarna stierf mijn moeder...
Arl Spendel:
(duizelend) Hè... wil je daarmee zeggen, dat ik... dat ik... jouw moeder...
Xony:
Eens wilde mijn moeder je verafschuwen.. verafschuwen, zooals ik je nu haten zal...
Spendel:
O, God!... (laat het portret vallen) .
Xony:
En toen heb ik haar gesmeekt, gebeden, jou niet van haar te stooten... omdat je een mensch... een mensch was... en dus voortgeholpen moest worden. Toen heeft de edele vrouw het bovenmenschelijke gedaan, door zich niet af te keeren van wat haar in nature tegenstond... ze heeft je haar teeder moederhart toevertrouwd, ze heeft jouw moeder op haar | |
[pagina 440]
| |
sterfbed beloofd, voor je te zorgen... en wat deed je?... Je gingt uit de gevangenis dadelijk weg, en toen we voor het eerst iets van je hoorden, was je alweer diep gezonken... Dàt heeft mijn moeders gezondheid geknakt... dat is jouw schuld...
Arl Spendel:
(als een geslagen hond naar de andere zijde van de stoel strompelend) Ja, dat verwijt kan me treffen! Ben ik zooveel leed wel waard geweest! Verdiende ik uw vloek niet! Xony! ik was zoo ongelukkig! Ik werd zoo vervolgd!
Xony:
Ons huis stond toch voor je open!
Spendel:
Maar, God, ik kon toch niet... ik wilde sterk zijn... een nieuw leven beginnen... ik schaamde me zoo...
Xony:
Ik geloof je niet!
Spendel:
Ach nee! zeg dat niet! Ik zweer het je! Ik wilde opnieuw beginnen... werken, denken, dichten, sterk worden... en dan terugkeeren in jullie midden...
Xony:
Nu, en waarom deed je dat niet?
Arl Spendel:
(weenend) Ik weet het niet... ik weet het niet... ik wou zoo graag... maar het ging niet... ik viel er telkens bij neer... Xony! Xony! ik ben zoo bang voor mezelf... zoo bang... wat moet er van mij worden...
Xony:
Wat je zelf van je gemaakt hebt!
Arl Spendel:
Dat... dat... is een dégénéré... (Xony haalt de schouders op).
Arl Spendel:
Dus dat denk je ook al van me? Dat ik verworden ben? (duizelt tegen de raampost) Neen, nou heb ik ook geen kracht meer! Nou ben ik weg! (de zon valt weer in) Neen! Toch wil ik nog. Ik wil, ik wil. Xony! haat me niet! Ik wil! O! stonden hier duizend menschen, dien ik het roepen kon, ik wil...
Xony:
Je moeder heb je het bezworen! Je houdt je eed niet! Neen! ik help je niet! Ik haat je wel! Ik vloek je. Nog één ding! Clandor's zoon (Arl Spendel grijpt zich doodelijk ontsteld aan de stoel vast bij dien naam) is teruggekomen en eischt zijn vaders medaljon op. Dr. Folks - die jou ook al vriendelijk bescherming, steun en hulp aanbood - heeft mij verzocht, het bij jou te laten terugvragen. (sarcastisch) Je bent zeker tevergeefs op Malga geweest!
Arl Spendel:
Neen, maar ik zou er heen gaan! | |
[pagina 441]
| |
Xony:
Zoo, zou je!
Arl Spendel:
Ja, maar ik heb het... medaljon... niet meer...
Xony:
Wat zeg je daar? Eerlooze...
Arl Spendel:
(ineenkrimpend) Nee! scheldt me zoo niet!
Xony:
(woest) Jawel! Dan ben je, eerloos. (raapt het portret op).
Arl Spendel:
(smeekend) O, ik bid je, bij de beeltenis...
Xony:
Zwijg, bezondig haar nagedachtenis niet. Ik zal dit portret meenemen, anders verkoop je dat ook nog...
Arl Spendel:
O, God, doe dat niet!
Xony:
Je hebt er geen recht meer op. Voor jou schijnt niets meer heilig.
Arl Spendel:
Neen, Xony, dat is niet waar! Heilig zijn mij de beeltenis van mijn en jouw moeder gebleven. Neen, laat me uitspreken! Ik zweer je, dat ik ze nachten en nachten heb aangebeden om bijstand als ik gefolterd werd door mijn kwelduivels, door honger, dorst, door verdriet, door ongeloof. God, Xony, als je eens zoo gestreden had als ik. Zeg toch zelf, heb jij ooit zoo met jezelf moeten strijden, heb jij ook zoo als ik dien strijd gekend, die je krachten opteerde en je wil verslapte? O, ik ben schuldig! Ik heb in roekeloosheid spelenderwijs het te ver laten komen, maar o, God, het is zoo vreeselijk, nu hopeloos en reddeloos te moeten verbranden. Ik heb het te ver laten komen, Xony! Maar ik wilde daarvoor juist boete doen. Ik dacht, dat alle zonden vergeving was! Toen heb ik jouw moeder en mijn moeder gebeden om bijstand, ik heb van vrouw en kinderen mij zonder tranen laten scheiden, om als een fenix te kunnen herrijzen uit mijn asch... ik ben weggetrokken van mijn vrienden, omdat ik ze na de loutering wilde terugzien... zóó zeker was ik van de zaak... van mijn kracht, van mijn wil... maar ik was en bleef vergiftigd, eersten tijd niet, omdat ik me angstvallig sloot, maar toen viel ik terug... biddend, en smeekend zonk ik weg... absinth was het slot... ik wou hulp maar kon niet meer roepen... ik wou... maar ik kon niet meer... Xony, ik wou nog eens... toe... vloek me niet... dat portret daar, laat me dat... misschien zal het me de kracht voorgoed laten...
Xony:
(treedt op Spendel toe, om het portret te geven; Spendel
| |
[pagina 442]
| |
wankelt. Xony ziet bloed, en steunt hem daarna in de stoel.) Je bloedt? Hoe komt dat...
Arl Spendel:
(het portret beziend) Moeder, ik zal wel gauw sterven... maar ik zal niet bij je mogen komen... Ik was zoo slecht, moeder, en zoo zwak! Zal er dan geen vergeving bestaan? Moeder! u weet toch, hoe ik wilde!...
Xony:
(geroerd) Arl!
Arl Spendel!
(ziet op) Ja?
Xony:
(hem weenend de hand vattend) Ik - geloof - je! (Spendel valt snikkend in Xoni's armen)
| |
Tooneel IX.(Grilbert komt binnen met medaljon zegevierend in de hoogte, de hotelier en de dokter volgen. Xony en Spendel zien verschrikt op.
Grilbert:
Spendel! Hier is het medaljon!
Hoteler:
Dat zit nog!
Grilbert:
Hier deze smiegt had het nog! Hij zei, dat ie hem al verkocht had, maar dat was een listige truc. - Die mijnheer was niet thuis Spendel. (Spendel wijst op Xony) O! was ie er al. (neemt zijn hoed af)
Hotelier:
Ik doe het niet! Dat ding is mijn eigendom! Ik heb er vijftig gulden voor gegeven... eh... eh... ik bedoel...
Dokter:
(glimlachend) Daar versprak je je, hè! Hoeveel moet je er voor hebben?
Hotelier:
't Is een zuivere steen!
Grilbert:
Leugens! 'n Stukkie glas, meer niet. Zeg, Spendel, die dokter was ook gauw. Die had er hier van hooren spreken, en beneden bood die slimmert het hem aan. 'n Gladdakker, hè. Maar de dokter was hem te vlug af. Die vroeg het op zicht. Nou heb ik het. Hier!
Arl Spendel:
(het overnemend) Dank je Grilbert. Dank u, dokter! (pijnlijk lachend tot dokter) Ik geloof, dat ik moet gaan liggen, dokter! Mijn sterfbed dan!
Hotelier:
Ja, maar dat gaat zoo niet. Ik moet geld hebben!
Xony:
(geërgerd op hotelier toekomend) Wat wou je dan?
Hotelier:
Honderd gulden!
Xony:
(het medaljon bekijkend) De steen is valsch. Maar als
| |
[pagina 443]
| |
ik hem voor echt betaal, kom ik toch niet verder als vijftig gulden. En neem daar genoegen mee, of je krijgt heelemaal niets, want op dit ding heeft niemand van jullie recht.
Hotelier:
Nou - nou - dan - zal - ik - maar...
Grilbert:
Als de weerga zorgen dat je opmarcheert! Vooruit! Er uit! (hotelier de deur uitdrijvend) .
(Spendel wordt, door Xony en den dokter ondersteund, op bed gelegd).
Arl Spendel:
Xony... ik... geloof... mijn krachten minderen, ik ga heen... wil je me vergeven?
Xony:
(bewogen) Ja!
Arl Spendel:
Wilt dan even voor mijn bed knielen. (doet Xony het medaljon om) Zoo zou ik het Clandor's zoon gedaan hebben. Zóó! En dan zou ik gezegd hebben: ik heb uw vader gekend... hij heeft mij van uw onschuld verteld... en ik heb hem geloofd... Uit dat geloof wil ik de kracht putten, u uws vaders zegen te geven... Xony! wil jij die zegen overbrengen?
Xony:
(zacht) Ja! dat wil ik!
Arl Spendel:
(zich oprichtend, met krachtige doch allengs verzwakkende stem) Nu dan! Clandor, bij het geloof in uw onschuld en bij het berouw mijner ziel zeg ik uw vaders zegen na: Mijn zoon! mijn lieve zoon! ik zegen je! en smeek God... en smeek God... uw vader heeft u steeds lief... ik sterf...
(Arl Spendel valt terug in de kussens. Xony drukt hem een kus op het voorhoofd, Grilbert vat zijn hand, de dokter staat terzijde. De ondergaande zon verlicht deze scene met een rozig licht).
Arl Spendel:
(zich ineens oprichtend) En ik wil beter! En dan zal ik ook beter! Ik ga nu heen, maar mijn taak ligt er nog. En ik zal haar afwerken, afwerken... ik zal... o, goede God! nu begrijp ik vergiffenis... ik mag een nieuw leven beginnen... ik moet een nieuw leven beginnen... en dat zal ik... dat zal ik!... Is dat het morgenrood, dat straalt, en wil, dat wij naar 't licht den dag steeds richten zullen? In de kerker zuchtte mijn ziel naar vrijheid... in de vrijheid smeedde mijn ziel zich een kerker... maar thans... thans wil ik baden gaan in het purper uwer stralen... o, zon... vrede schijnt gij uit op mijn gelaat... o, zeg aan mijn hart, dat gij vrede brengt, en dat uw rood het symbool, de belofte mijner genade zij:
| |
[pagina 444]
| |
hoopvol de avond... hoopvol de dageraad!... (met bevende handen Xony's gelaat vattend, en het kussend) Ik dank U, God, dat Gij mij dit beleven liet. Ik dank u, Xony! Laat dit medaljon voor Clandor een amulet worden tegen bitterheid jegens zijn medemenschen... Laat hij zijn vijanden liefhebben... zooals ik mijn vrienden haatte... Maar ik ben zwaar gestraft, Xony... maar nu toch ook vergeven... ik weet nu, wat ik ga doen... ik ga goed-maken, wat ik verkeerd deed... Het wordt donker. (grijpt naar de zonnestralen) Wacht, ik ga met u! - Dag Grilbert, jongen! Het beste Dokter! - Xony, beste Xony, ik dank je... (ineens juichend omhoogziend) Moeder! Kom je me halen! Ik kom! Ik kom! (valt in de kussens terug; dood. Allen blijven in treurende houding voor het bed staan) .
einde vijfde (laatste) bedrijf.
's-Gravenhage, 1912. |
|