| |
| |
| |
Binnenlandsche staatkundige kroniek door Frans Netscher.
Kuyper en de Kuyper-politiek zijn weer troef.
Dit is een der belangrijkste feiten, die uit de laatste Begrootingsdebatten naar den voorgrond is gekomen.
Dr. Kuyper, die zich blijkbaar nog altijd als den door God gegeven Leider beschouwt, heeft weer naar dit leiderschap gegrist en op zijn teenen staande naar de hoogte gegrepen, om de hem bijna ontglipte macht weer in zijn hebzuchtige vingers te knellen.
Wie dachten, dat hij voor goed had uitgediend, en gehuld in zijn boetekleed, beladen met het Westmeijer-schandaal, zich voortaan wijselijk in de Kanaalstraat zou schuil houden, kenden het naar macht hunkerende, voor domineeren geboren, van ziekelijke afgunst vergaande en door de wol geverfde karakter van dezen politicus niet.
Hij heeft gewacht; hij had immers geduld, want wie gelooven, haasten niet; de eerste stormvlagen heeft hij over zijn hoofd laten heentrekken, en toen de buien waren gaan liggen, is hij bij de eerste gunstige gelegenheid de beste weer met zijn oude brutaliteit vlak voor het voetlicht op het politiek tooneel komen staan.
En die gelegenheid boden hem de algemeene beschouwingen over de Begrooting voor 1912; wel had hij al eerder deelgenomen aan de beraadslagingen over het Indisch budget, waarbij het ‘diepbeklagenswaardig misverstand’ met Minister de Waal Malefijt plaats greep, dat met den bekenden ‘zoen’ eindigde, maar toen had hij nog niet kunnen doen blijken met welke plannen hij rondliep; dat zou eerst later aan den dag komen. En dat was, zooals we zeiden, bij de algemeene beschouwingen over de Begrooting.
Toen hij, kort na den heer de Savornin Lohman, 't woord verkreeg, gebruikte hij in zijn rede twee uitdrukkingen, die de aandacht trok- | |
| |
ken. Hij verklaarde in de eerste plaats, dat hij niet ‘voor zich zelf alleen’ sprak, en ook dat hij 't woord voerde ‘namens geestverwanten’... Daar had men 't dus! Dr. Kuyper had ergo de opdracht gekregen om weer namens de anti-revolutionaire partij 't woord te voeren. Ja, zoo merkte men op, hij heeft alleen maar gezegd namens ‘geestverwanten’ en niet ‘namens al zijn geestverwanten’ te spreken, en dit fijne onderscheid heeft natuurlijk in den mond van zulk een gewieksten politicus als deze man een bepaalde beteekenis. Er waren er nog, die hoopten en verwachtten, dat enkele zijner partijgenooten in de Kamer hem alleen zouden laten staan. Maar toen niemand hem désavourde, viel die verwachting in duigen, en stond men voor 't niet meer te ontkennen feit, dat zijn geestverwanten den Brusselschen kluizenaar, die zijn boetekleed voor de oude plunje weer had verwisseld, opnieuw in genade als hun leider hadden aangenomen.
Maar waarvoor had hij 't woord genomen, om niet ‘voor zich zelf alleen te spreken’, en wat had hij ‘namens geestverwanten’ te zeggen?
Niet meer of minder dan dat hij uit naam der anti-revolutionaire partij een ultimatum aan de regeering, en nog wel aan dit Christelijk Kabinet had te stellen! Nadat hij eerst zijn voorhoofd had gefronst tegen den leider der vrijzinnig-demokratische partij, die gezegd had, dat het Ministerie-Heemskerk onder de groote kwesties van zijn program de onderwijskwestie had moeten opnemen, en deze bewering had gerefuteerd onder de opmerking, dat dit Kabinet volstrekt niet was opgetreden in het gestarnte van het onderwijs maar in het gestarnte van het sociale vraagstuk, keerde hij zich eenige oogenblikken later met een boos gebaar naar de Ministerstafel. Kijk, zei hij, men heeft in 1901, onder het Kabinet-Goeman Borgesius, de groote fout begaan, om de Ongevallenwet aan te nemen zonder dat de Ziekteverzekering er was; vandaar is alle ellende gekomen. En nu was hij bang, dat we onder den heer Heemskerk 1913 zouden halen zonder dat de Invaliditeitsverzekering tot stand zou zijn gekomen. Alles zou hij liever op zijde zetten, dan dat dit zou gebeuren. Daarom dreigde hij het Ministerie, namens zich zelf en ‘geestverwanten’, dat zij zich een termijn hadden gesteld, binnnen welken zij de totstandkoming dier wet nog wilden afwachten; mocht die termijn
| |
| |
beginnen te verloopen - de Minister moest 't wel weten - dan zouden zij alle medewerking aan de andere as suran tiewetten staken!
Een formeel staatkundig deurwaarders-exploot dus!
Maar dat was nog niet àlles.
De ‘leider’ voorzag, dat men nog zou trachten zijn gemoed week te stemmen met het vooruitzicht op de Tariefwet. De opbrengst der beschermende rechten was toch immers noodig om de kosten der sociale verzekeringswetten te dekken, en er was dus mogelijkheid, dat men van dit argument gebruik zou beproeven te maken, om zijn vertoornd gemoed te vermurwen.
En wat antwoordde hij?
Dat hij zich een termijn had gesteld - we zeiden 't al - binnen welken hij de totstandkoming der Ziekteverzekering nog wilde afwachten, doch, wanneer die termijn begint te verloopen - aldus sprak hij - dan zal ik, wat mij betreft, alle medewerking staken aan de andere assurantiewetten van dien aard, ‘ook al waren wij midden in de behandeling’.
Na een deurwaarders-exploot dus nog een bedreiging met werkstaking, ja, met obstruktie. Dr. Kuyper zal dientengevolge, wanneer hij zijn zin met de behandeling van de Ziektewet niet krijgt, der regeering den voet gaan dwars zetten!
Is dit gemeend geweest? Zou hij van plan wezen en den moed hebben dit voornemen uit te voeren? Zou hij 't op een crisis durven laten aankomen met het Kabinet, dat voortkomt uit de ‘beginselen, die leven in de partijen van rechts’ en dat stoelt op denzelfden wortel des geloofs als hij?
Een antwoord op die vraag kan voor 't heden nog niet door Dr. Kuyper zèlf gegeven worden, want dit zal afhangen van hen, die hij, als hij met zijn obstruktie begint, achter zich vindt. Eenige antirevolutionaire aanhangers door dik-en-dun en die alles goed praten en prijzen wat hun leider doet, ja, die mogelijk wèl. Maar zou Dr. Nolens met zijn garde van Rome, die nog onlangs te Utrecht den heer Talma zich hebben doen te zwijmel snuiven aan den wierook der hulde over diens sociale wetten, nu dezen zelfden heer Talma over een parlementaire obstruktie willen doen struikelen? En zou de heer Lohman lust gevoelen zijn christelijk-historischen willen helpen spannen voor de zegekar van den Caesar uit de Kanaalstraat? Want 't meegaan met
| |
| |
Dr. Kuyper in dezen taktiek heeft dèze beteekenis en geen andere. Obstruktie tegen de in behandeling-neming der sociale wetten van het Ministerie-Heemskerk kan tot niets anders leiden dan tot een abdikatie van dit Kabinet. En de heer Kuyper weet heel goed, dat, nu de heer Lohman den druk der jaren al zoo begint te voelen, dat hij er over denkt zich in 1913 niet meer beschikbaar te stellen voor een herverkiezing tot kamerlid, hij dan 't hoogste aan bod zou wezen als formator van een nieuw Kabinet.
Zou de politicus, die nog vol blauwe vlekken zit van het Westmeijer-schandaal en nu - na zich eenigen tijd buitenaf te hebben gehouden - weer als leider zijner partij een rol willen gaan spelen en misschien.... nog hooger ambieeren?
De teekenaar van het weekblad ‘De Wereld’ heeft dezer dagen de meening van velen, die zoo schijnen te denken, in beeld gebracht door dr. Kuyper af te beelden als staande voor zijn kleerenkast met oude plunje, waar hij bezig is zijn ministers-rok weer voor den dag te halen!
Zou deze verwachting nog eens werkelijkheid worden? Wij kunnen dit niet aannemen. Nederland is nog niet het land der zich verwezenlijkende onmogelijkheden.
Een andere vraag is - en men heeft ze dadelijk na het uiten van het obstruktie-dreigement op 6 December gesteld - of Dr. Kuyper alleen maar zoo gehandeld heeft, om misschien een verandering van meening ten opzichte van de Tariefwet te maskeeren en dat hij, met 't eischen van een zoo spoedige behandeling der Ziektewet een truc had bedacht om de Tariefwet op den achtergrond te dringen? En waarom ook niet! Dr. Kuyper is toch immers de man der nooit gedachte mogelijkheden! Neen, maar we zijn gauw uit den droom gewekt. De Standaard is ons de oogen doen openen. Hij toch heeft doen verkondigen, dat wanneer men de Tariefwet deed vallen, dit den dood van het Kabinet zou beteekenen en 't weder aan het bewind komen de liberalen. En daarom waarschuwde hij antirevolutionairen, roomschen en christelijk-historischen, om niet deel te nemen aan een aktie tegen die wet, omdat men haar zoo min mogelijk in gevaar moest brengen.
Een tweede feit van belang, dat uit de Begrootingsdebatten
| |
| |
naar voren is gekomen, is de motie-Troelstra inzake de ouderdomsverzekering. Deze motie luidt:
‘De Kamer,
overwegende, dat het gewenscht is, de pensionneering der personen bedoeld in art. 357 van het ontwerp tot verzekering tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom onafhankelijk te maken van eventueele vertraging ìn de totstandkoming der sociale verzekerings-wetten,
verzoekt de Regeering, zoo spoedig mogelijk een eenvoudig wetsontwerp in te dienen, waarbij, met gebruikmaking van de postkantoren of van andere bestaande administratieve lichamen, de regeling in genoemd artikel voorgesteld, wordt ingevoerd, om te werken, totdat de wet, regelende de materie in haar geheel, in werking is getreden.’
Deze zaak zit zoo.
In het ontwerp-Invaliditeitsverzekering van Minister Talma komt een overgangsbepaling voor, die voorschrijft, dat gewezen loontrekkenden, die op het tijdstip der invoering van de wet 70 jaar of ouder zijn, f 2. - pensioen per week zullen krijgen. Nu is 't nog lang niet zeker dat deze wet vóór 1913 zal worden aangenomen, al zit Dr. Kuyper er nog zoo achterheen; en al is zij eenmaal door Eerste- en Tweede Kamer gevoteerd, dan zal 't nog een heelen tijd duren eer zij in werking zal kunnen treden, want er zullen nog de noodige maatregelen moeten getroffen worden voordat de machinerie der wet in orde is en funktioneeren kan.
En al dien tijd moeten de arme loontrekkenden van 70 jaar en ouder, om 't hen in uitzicht gestelde mager pensioentje van veertig stuivers in de week deelachtig te worden blijven wachten?
De heer Troelstra wilde nu door zijn motie trachten te bereiken, om, wat ook het lot der Invaliditeitsverzekering in het Parlement mocht worden, de oudjes van 70 jaar en daarboven tenminste nu vast aan hun pensioentje te helpen.
En waarom ook niet? Wij hebben hier toch te doen, zooals Mr. Troelstra terecht deed uitkomen, met een zaak, die onafhankelijk is van het stelsel, waarop men de verzekering wil bouwen; bovendien zijn de financieele berekeningen, die er mee in verband staan, gereed, en bij aanneming weet men dus, waartoe
| |
| |
men zich verbindt. Maar dan is er nòg iets. In alle ontwerpen voor een Ouderdomsverzekering komt toch een bepaling voor, die lieden boven een bepaalden leeftijd vrijstelt van het nakomen der verplichtingen, die anderen, welke onder de wet vallen, hebben na te komen. En dat om de doodeenvoudige reden, dat zij te oud zijn om zulks nog te kunnen doen. Tot welke partij men dus ook moge behooren, aan welk stelsel men ook persoonlijk de voorkeur moge geven - als een paal boven water staat, dat eenieder ter zijner tijd zijn stem zal moeten geven aan een overgangsbepaling in den geest van den hierboven bedoelde.
Welnu, waarom dan getalmd? Waarom vandaag dan niet gedaan, wat tot morgen niet behoeft uitgesteld te worden? Waar nog op gewacht?
Op de dekking van de kosten dan misschien? Maar die zullen volgens de berekening van den heer Talma zelf niet meer dan 2½ millioen bedragen. En zouden die niet te vinden zijn? Ligt 't nog niet versch in ons geheugen, hoe de heer Kolkman kans heeft gezien, om in niet langer tijd dan een paar weken een bedrag van ongeveer het dubbele los te krijgen door de Kamers een verhooging van den Drankaccijns te doen aannemen? En zou de heer Kolkman dan geen middel weten om aan de helft te komen?
Als er maar een wil is!
En zou die er zijn?
Men zou zoo zeggen, dat er, nu het Kabinet-Heemskerk een dergelijke overgangsbepaling in zijn wetsontwerp heeft opgenomen, er voor de verschillende politieke partijen toch geen bezwaar meer behoeft te bestaan, om deze alvast van kracht te doen verklaren en in werking te doen gaan. De anti-revolutionaire heer P. van Vliet heeft toch immers vroeger al eens beproefd om onmiddellijk in den nood van de arme ouden van dagen te voorzien. En geldt 't hier ook niet een maatregel, die, behalve door de regeering, ook gewenscht wordt door de unie-liberalen, de sociaal-demokraten, de vrijzinnig-demokraten, en de rechter-partijen met uitzondering alleen van de christelijk-historischen? Er zou dus gemakkelijk genoeg een meerderheid voor te vinden zijn.
't Is daarom vreemd en te bejammeren, dat een verzoek van den heer Troelstra om deze motie, die toch zoo'n eenvoudige zaak behandelde en welke bovendien rijp was om even af te
| |
| |
handelen, urgent te verklaren, door de Kamer werd afgewezen, en dat men besloot ze aan de orde te stellen als de Kamer dit jaar weer bijeenkomt.
De motie van den heer Troelstra is een meesterlijke politieke zet geweest, want niet alleen dat zij de regeering voor de konsekwentie van haar eigen voorstel plaatst, maar 't is tevens een middel om de verschillende politieke partijen eens aan den tand te voelen en eens te zien hoe zwaar hun liefde voor de arme ouden van dagen weegt.
't Is te hopen, dat inmiddels de leden der verschillende partijen er bij hun partijbesturen achterheen zullen zitten om te trachten de motie-Troelstra aangenomen te krijgen, opdat de leden der onderscheiden Kamerfracties een grooten drang van onderen op in die richting voelen.
Dit is dus een zaak, waarvoor een tijdelijke coalitie der linkerpartijen mogelijk is, een samengaan voor en op één punt, omdat een verlangen in die richting bij hen allen reeds bestaat.
Maar zou tusschen die partijen ook een coalitie van langer duur en van inniger aard, ook daar waar het geen punt van urgentie betreft, dat men zoo onderhands even kan afdoen, mogelijk wezen?
't Is nog moeilijk te zeggen en aan politieke sterrenwiggelarij maken we ons niet gaarne schuldig. Maar als men de teekenen des tijds nagaat, dan zou men zoo zeggen, dat daar nog maar weinig kans op bestaat.
Met 't oog op de stembus van het volgend jaar zijn reeds een paar pogingen in dien geest gedaan. In het Noorden en in de Residentie heeft men al getracht deze vlieger te doen opgaan. Maar zoowel de Friesche als de Haagsche poging hebben schipbreuk geleden. Niettegenstaande deze mislukkingen heeft Dr. Bos onlangs er toch nog een balletje over opgeworpen, zich daarbij beroepende op de ‘vrijzinnige gedachte’ die in de partijen van links zou leven, zonder echter deze ‘vrijzinnige gedachte’ nader te omschrijven. Maar we zouden toch willen weten op welke andere punten dan op die van vrijhandel en openbaar onderwijs een concentratie der oud-liberalen met de vrijzinnig-demokraten en de unie-liberalen mogelijk zou wezen. Van sociale wetgeving willen de eerstgenoemden niets weten en van algemeen kiesrecht al evenmin; wel zouden zij iets kunnen voelen voor een uitbreiding
| |
| |
van het kiesrecht, tenminste als dit zou samengaan met een uitbreiding van de bevoegdheden der Eerste Kamer en wanneer aan ons Hoogerhuis het recht van amendement werd toegekend. Bovendien hebben zij militairistische neigingen en willen zij de ouden van dagen 't liefst helpen door een stelsel van vrijwillig sparen in den geest van de Belgische wet, hetwelk aldaar vrijwel fiasco heeft geleden.
En nu vergete men niet, dat de unie-liberalen en de vrijzinnig-demokraten, ofschoon geen anti-militairisten, toch tot bezuinigingen op de oorlogsuitgaven willen komen, en de oplossing van het vraagstuk der ouderdomsverzorging liefst in de richting van Staatspensionneering en langs den weg van rechtstreeksche bijdragen van de belanghebbenden willen zoeken.
Een concentratie der drie linkerpartijen op deze punten mag dus wel naar het rijk der illusies worden teruggewezen.
Maar op de àndere punten dan? Wat te zeggen van het algemeen kiesrecht en de sociale wetgeving?
Kan men zich de stembus van 1913 voorstellen anders dan dat 't, van de zijde der vrijzinnig-demokraten en unie-liberalen, juist om deze twee punten zal gaan? - punten waarvan de oud-liberalen niets willen weten! En hoe kan men zich dus een concentratie denken bij politieke strijdvragen, waarover een diepgaand verschil bestaat onder de partijen, die eventueel zouden moeten samengaan?
Maar zal men dan in Juni 1913 van links de oud-liberalen alleen en in de kou moeten laten staan?
Welneen. Dat behoeft tenminste nog niet altijd het geval te wezen.
Wanneer 't bij de herstemmingen mocht gaan tusschen een man van rechts, die dus tegenstander is van vrijhandel en openbaar onderwijs, en een oud-liberaal, en mochten deze vragen dus alleen nog in het debat blijven, zoodat de politieke kleur der kandidaten zich mocht afteekenen volgens hun positie tegenover deze kernpunten, dan zouden de overige kiezers van links wel weten aan welken kant zij zich zouden moeten scharen.
Maar zijn zulke beschouwingen eigenlijk nog niet wat prematuur?
Staat de stembus van 1913 nog niet te ver af?
|
|