| |
| |
| |
Philosophische kroniek door Mr. G.J. Grashuis.
Over het Bewustzijn door Dr. C.J. Wijnaendts Francken. Baarn, Hollandia-Drukkerij (No. 7 van Serie I: Uit Zenuw- en Zieleleven, zonder jaartal).
II.
Onze Kroniek van December 1911 ving aan met Plato's antwoord op de vraag: ‘Wat is de ziel?’, thans moeten wij beginnen met Aristoteles, wiens geschrift: Peri Psuchês, Over de Ziel, uit drie boeken bestaande, de grondslag is geworden van alle volgende Westersche Zieleleer. De Oostersche, de Hindoesche, moeten wij nu buiten beschouwing laten. Over de persoonlijke verhouding tusschen de beide groote grondleggers der Grieksche Wijsbegeerte en der Grieksche Wetenschap zijn verschillende dingen overgeleverd, die niet alle betrouwbaar mogen heeten. Ten opzichte van de Zieleleer, de Psychologie, staat echter vast dat de leerling niet alleen verschilde van den Meester in opvatting en verklaring, maar ook dat hij hem noemende niets meer doet dan hem op voet van gelijkheid met andere voorgangers behandelen. In het tweede Hoofdstuk van het Eerste Boek noemt hij eerst Empedocles (uit het midden der vijfde eeuw vóór Christus) van Agrigentum op Sicilië, die in zijn leerdicht ‘Over de Natuur’ verklaarde, dat de ziel bestond ‘uit al de grondstoffen.’ Na de aanhaling uit het leerdicht gaat Aristoteles aldus voort: ‘En op dezelfde wijze laat ook Plato in den Timaeus de ziel voortkomen uit de grondstoffen.’ Dan draagt hij de meeningen voor van een achttal andere wijsgeeren, en in het derde Hoofdstuk zegt hij, dat er zijn, ‘die zeggen dat de ziel is hetgeen zichzelf beweegt of kan bewegen’. Hier
| |
| |
noemt hij Plato niet, en toch bedoelt hij hem, zoo als hij het in de vorige Kroniek aangehaalde betoog in den Phaedrus had geleverd. Met de leeringen van zijn voorgangers kon Aristoteles zich niet vereenigen: voor hem is de ziel (II, 1) ‘de eerste voltooiïng (entelecheia) van een natuurlijk lichaam, dat in vermogen leven heeft’, en dit drukt hij enkele regels verder, aldus uit, dat ‘de ziel is de eerste voltooiïng van een natuurlijk bewerktuigd lichaam’. Nu is volgens Aristoteles ‘de voltooiïng tweeërlei’, en zij doet zich voor ‘vooreerst als wetenschap, ten anderen als beschouwing (begin H. II)’. Zoo men dit laatste in aanmerking neemt, kan men niet zeggen dat het den Realist aan helderheid van inzicht en klaarheid van uitdrukking ontbreekt. Hierbij moeten wij nog voegen dat hij de Ziel kent in twee toestanden. ‘In het bestaan van de Ziel, zoo wordt gezegd, is èn slaap, èn waken, en overeenkomstig met de beschouwing is het waken, en de slaap met het hebben en niet werken’. De slaap brengt ons tot het Tweede Hoofdstuk van Francken (16-26): ‘Het Onderbewustzijn’. In 1905 sprak de Schrijver nog als volgt: ‘Er worden alle mogelijke overgangen gevonden tusschen bewuste en onbewuste toestanden in den vorm van half- en onder-bewustzijn; vandaar dat Jelgersma het bewustzijn meer beschouwt als een quaestie van quantiteit dan van qualiteit. Zoowel de experimenteele als de pathologische psychologie wijzen aan, dat de benedenste grenzen van het bewustzijn niet scherp zijn te bepalen en samenvloeien met zuiver materieele zenuwprocessen (99 en 100)’. Thans wordt de term ‘half-bewustzijn’ niet gebruikt en de bespreking van ‘Het Onderbewustzijn’ vangt aldus aan. ‘Volgens Ziehen en
Fouillée is slechts datgene wat in ons bewustzijn bestaat, als psychisch te beschouwen, zijn psychisch en bewust min of meer identische begrippen, terwijl al wat zonder bewustzijn plaats vindt, niet behoort tot het eigenlijk veld der psychologie’. Met die scherpe onderscheiding en volstrekte tegenstelling van psychisch en physisch kan Fr. zich niet vereenigen. ‘Wel is waar, zegt hij, bestaan er geen onbewuste voorstellingen; maar wèl onbewuste processen, die ten nauwste met de psyche samenhangen: de geheele psyche laat zich niet terugbrengen tot enkel voorstellingen. Wellicht is het beter te spreken van onbewuste hersenwerkzaamheid
| |
| |
dan van onbewuste psychische verschijnselen; maar onmogelijk is het gebied der zielkunde te beperken tot een wereld van bewustzijn, daar zonder kunstmatige splitsingen ook tal van onbewuste processen daarin mede dienen te worden opgenomen. Ons psychisch leven toch is doorweven met een ontelbaar aantal onbewuste elementen; onze wil b.v. tot stand komend door de samenwerking van een reeks van bewuste zoowel als onbewuste agentia. Bewuste en onbewuste elementen wisselen elkander onophoudelijk af (16)’.
Belangrijk is het tweetal stellingen omtrent den aard van de reeksen der physische en der psychische processen in het zieleleven. De eerste, ‘welke den onmisbaren ondergrond vormen der “laatste”, vormen noodwendig een onafgebroken doorloopende reeks’. Om dit te bewijzen beroept zich Fr. op het ‘als algemeen geldig aangenomen causaliteitsbeginsel’, en op ‘de wet van het behoud van het arbeidsvermogen’. ‘De reeks, zoo zegt hij dan, der psychische processen, welke aan (de physische) beantwoorden, is daarentegen geenszins onafgebroken; zij is niet continu, maar discontinu’. Om dat te bewijzen zegt hij eerst in het algemeen: ‘Tal van processen, die zich in ons centrale zenuwstelsel afspelen, zijn niet vergezeld van bewustzijn’, en dan in het bijzonder: ‘Slechts van bepaalde zenuw-werkzaamheid is bet bewustzijn een begeleidend verschijnsel en dat slechts van een zeer gering gedeelte (16 en 17)’. Wij komen dus tot deze waarheid: ‘Geen bewustzijn is mogelijk zonder organische processen, maar zeer wel is mogelijk hersenwerkzaamheid zonder bewustzijn’, en tot deze gevolgtrekking: ‘Een groot deel van laatstgenoemde heeft plaats zonder dat daaruit voorstellingen voortvloeien die rijzen boven den bewustzijnsdrempel’; - het grensvlak tusschen bewustzijn en niet-bewustzijn (10) - ‘en waarvan wij eerst veel later de uitkomsten bemerken zoo deze wèl boven dien drempel rijzen’.
Als een kostelijke, niet genoeg te waardeeren waarheid, leert Fr., dat ‘voor het grootste deel de opbouw en de ontwikkeling van ons geestelijk leven plaats vindt zonder dat wij daarvan bewustzijn hebben (17)’. Dit wordt betoogd op volgende, naar mijne overtuiging, onwederlegbare wijze. ‘Voortdurend, zoo wordt gezegd, ontvangen wij ongemerkt uit de buitenwereld allerlei
| |
| |
indrukken, die herinneringssporen in onze hersenen ophoopen, zonder dat wij op het oogenblik zelf daarvan bewustzijn verkrijgen; op dezelfde wijze als een groot deel van ons uitwendig optreden beheerscht wordt door onbewuste reflexen (17)’. Dit feit brengt Fr. tot den Amerikaanschen Wijsgeer William James, over wiens Leer reeds kortelijk door mij is gesproken in de Kroniek van November 1911, toen ik niet kon voorzien, dat ik weldra opnieuw over dien merkwaardigen man zou moeten spreken. De aanhaling uit James, door van Dijk gedaan, neemt Fr. over, om aan zijne lezers duidelijk te maken wat wij hebben te verstaan onder ‘het onderbewuste of subliminale’, en ik verwijs daarvoor den Lezer der Kroniek naar het Novembernummer van 1911 (731). Zeer juist is wat Fr. daarna zegt: ‘En korter nog zoekt Prof. van Dijk dit alles saam te vatten in de woorden: ‘In het onderbewuste ligt onze erfenis van de voorgeslachten en de slapende ervaring van het achter ons liggend leven (18)’.
Voortreffelijk is wat Fr. opmerkt omtrent de beteekenis van het onbewuste, en hij zegt dat ‘de gewichtige rol daarvan gewoonlijk veel te veel is veronachtzaamd en over het hoofd gezien door de rationalistische wijsbegeerte. Deze was te uitsluitend bezig met de werkzaamheid der vol-bewuste rede om aan de onbewuste recht te doen wedervaren. Daarnevens kwam veelal eene eigenaardige ijdelheid en zelfverblinding: de zelfverheffing van het denken was niet genegen de beteekenis van het onbewuste te erkennen (18)’. Vervolgens wijst hij met een enkel woord op de rol van het onderbewuste in de kunstschepping wat betreft ‘intuïtieve phantasie, inspiratie enz.’, en maakt hij melding van Lombroso, die ‘verwantschap ziet tusschen genialiteit en waanzin’. ‘Loewenfeld e.a., zegt Fr., daarentegen zoeken het genie bij voorkeur in een abnormaal groote associatie- en combinatiegave, waaraan zij weigeren een pathologisch karakter toe te kennen. Het plotseling in een familie opduikend genie zou veeleer te verklaren zijn uit een gunstigen samenloop van vaders- en moederszijde gedurende vele geslachten opgehoopte en tot dusverre latent gebleven vermogens (19)’.
| |
| |
Hoe het onderbewuste werkt, gaat Fr. in eenige voorbeelden aantoonen, en hij begint met ‘de zoogenaamde secundaire functie: hieronder verstaat men in de nieuwere psychologie de nawerking van psychische indrukken, nadat deze zelve ons niet meer bewust zijn. Door een dergelijke nawerking wordt voor een groot deel ons denken en handelen beheerscht; ja wij kunnen zonder haar ons het leven niet goed indenken (19)’. Die ‘secundaire functie als een onwillekeurig associatief voortwerken van vroeger gevormde psychische indrukken is ten nauwste verwant met het onbewust geheugen. Door haar verkrijgt onze psyche zekere doorloopende eenheid en samenhang’. Toch is het van belang in het oog te houden dat ‘het onbewust geheugen zich verder uitstrekt dan tot de secundaire functie (20)’. Het betoog voor de waarheid van deze laatste uitspraak zal niet licht, of althans niet dadelijk ieders instemming verwerven. Het luidt aldus: ‘Het herinneringsvermogen is niet een uitsluitend psychologisch, maar, naar Hering en later Semon uitvoerig hebben uiteengezet, een algemeen biologisch verschijnsel, een kenmerk van alle leven en inhaerente grondeigenschap van alle georganiseerde materie, van hetwelk het psychologisch geheugen slechts een onderdeel uitmaakt. Maar in zijn hoogste en meest gecompliceerde gedaante is dat vermogen eigen aan het zoo hoog bewerktuigde centrale zenuwstelsel (20)’. - Op eigenaardige wijze weet de Schrijver verklaring te geven van het droomen: ‘Van elke gewaarwording, zegt hij, blijft eene latente geestelijke rest over; en ons psychisch leven wordt geheel beheerscht door dergelijke restanten, die in onzen geest zijn opgehoopt, al wordt onder invloed van ideeënassociatie telkenmale slechts een klein gedeelte daarvan tot bewuste
herinneringsbeelden. Een duidelijk voorbeeld hoe uit het verleden herinneringsbeelden kunnen worden wakker geroepen, van wier bestaan men zich niet eenmaal bewust was, vinden wij in ons droomleven. Gebeurtenissen, die wij volkomen vergeten waanden, kunnen daarin plotseling met vernieuwde kracht en scherpte ons voor den geest rijzen, doordat latente sporen, die te midden van al de wisselende indrukken des dagelijkschen levens zich verborgen hielden en niet tot hun recht kwamen, alsdan plotseling in de gelegenheid zijn hun bestaan te openbaren... Daardoor
| |
| |
kan een droom getuigenis afleggen van een kennis die men niet vermoedde te bezitten en welker oorsprong het veelal niet gelukt op te sporen’. - Wat de Schrijver nu laat volgen verdient onze volle aandacht, en wij mogen hierbij niet vergeten dat dit droomgebied hem veel heeft bezig gehouden, en dat hij er in 1907 toe kwam om een geschrift samen te stellen met den titel: ‘De Psychologie van het Droomen’. Hij zegt dan: ‘Zoodoende verkrijgt voor ontvankelijke geesten de droom somwijlen een schijn van bovennatuurlijk karakter; en gaan zij, die niet beschikken over voldoend psychologisch doorzicht, allicht in den waan verkeeren dat zekere magische krachten in 't spel zijn en dat wij in den droom eene bovenaardsche kennis zouden bezitten, die buiten alle ervaring om tot stand kwam (21)’. Kortelijk handelt nu nog Fr. over hypnose en over spiritistische en occultistische verschijnselen, en wat deze laatste betreft acht hij ‘de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de door een medium aangewende kunstgrepen en bewegingen verricht worden in een soort van droomtoestand, zonder dat daarbij tijdens de uitvoering een bewust nagestreefd doel klaar voor oogen staat (23)’.
‘Als tweede voorbeeld’ - naast den slaapdroom - ‘van onderbewustzijn noemt Fr. de verschijnselen van automatisme. Terwijl elk wilsproces de aanwezigheid onderstelt van bewustzijn, bestaat daarentegen eene automatische beweging in een spontane en samengestelde reflex van schijnbaar willekeurig, maar in werkelijkheid werktuigelijk karakter, die zonder overleg of overweging plaatsgrijpt. Vele handelingen, die schijnbaar met bewustzijn geschieden, zijn inderdaad niets anders dan reflex-bewegingen van hooger orde (23)’. Als voorbeeld noemt Fr. ‘iemand, die in gedachten verzonken loopt over een drukke straat, en die daarbij dan kan uitwijken voor allerlei personen en voorwerpen, allerhande gevaren vermijden, ja zelfs bekenden groeten die hij tegenkomt, zonder dat dit alles tot zijn bewustzijn doordringt en terwijl zijn geest bezig is met problemen en kwesties, die niets met dat alles hebben uit te staan’. Na de bespreking van dressuur en opvoeding, ook van de moreele opvoeding, waarin het automatische ook optreedt (24), handelt Fr. over den slaap, den slaapwandelaar en het droomen (25 en 26). ‘Een leerzaam voorbeeld eindelijk, zegt hij, van de schommelingen
| |
| |
welke ook in normalen staat het bewustzijn ondervindt, levert ons de slaap. De slaap is een tijdperk van rust vooral die functies, welke met bewustzijn samenhangen. Evenals de overige werkzaamheden van het organisme, zoo kunnen ook deze functies niet onafgebroken werkzaam zijn, maar behoeven zij regelmatig wederkeerende perioden van rust tot herstel van verloren energie en verbruikte vitaliteit. Hoofdsymptoon nu van den slaap is de inkrimping van bewustzijnssfeer en verhooging’ - dit beteekent hier: rijzing - ‘van den bewustzijnsdrempel. Evenwel die drempelverplaatsing is zoowel bij verschillende individuen onderling als bij eenzelfde individu op verschillende tijden zeer uiteenloopend. En ook gedurende het normaal verloop van den slaap is de graad van bewustzijnsverlies of diepte van den slaap geenszins voortdurend even sterk, maar vertoont zich daarin de bekende physiologische curve, waarbij het maximum bereikt wordt op 1½ tot 2 uren na den aanvang van den slaap’. Deze aanhaling was in haar geheel noodig, en de Lezer ziet dat de huidige wetenschap zich niet meer kan tevreden stellen met de verklaring van Aristoteles, boven aangehaald. Fr. spreekt van een ‘inkrimping van bewustzijnssfeer’ en bedoelt daarmede eene verminderde werkzaamheid van het bewustzijn, eene soort van verduistering van het bewustzijn. Daarom gaat hij dan ook voort als volgt: ‘Is alzoo gedurende den slaap de drempel van het bewustzijn verschoven (dat is: opgeschoven), toch is daarmede de prikkelbaarheid der periphere organen noch de centripetale zenuwgeleiding opgeheven’ Hierbij geven wij plaats aan eene alinea uit ‘Lipps: Grundriss der Psychophysik’, en wel voornamelijk daarom dat zij eenvoudig en duidelijk beschrijft. ‘Het zenuwstelsel, zegt L., heeft tot taak, eensdeels inwerkingen die van buiten op het lichaam plaats grijpen of van toestandsveranderingen in de
lichaams-werktuigen zelf afhankelijk zijn, in zich op te nemen en aan het centrale deel (dat is: de hersenen) toe te voeren, anderdeels opwekkingen, die van het centrum uitgaan, naar den omtrek (die Peripherie) te geleiden. Men onderscheidt daarom centripetaal en centrifugaal geleidende zenuwen (Sammlung Göschen, 98, 28)’. - ‘Al geraken, zoo gaat Fr. voort, de zintuiglijke prikkels niet tot klaar bewustzijn, toch wekken zij reflexbewegingen op en manifesteeren zij hunnen invloed in den
| |
| |
droominhoud. Dat bewegingen niet zijn uitgesloten bewijst de slaapwandelaar. Door inkrimping van zijn bewustzijnsveld of een soort van psychische blindheid is deze in staat tot bewegingen, in welker uitvoering hij in waaktoestand, door allerlei storend ingrijpende voorstellingen verhinderd ware... Zoo behoort het slaapwandelen evenals de slaapdronkenheid tot die geestestoestanden, welke een soort van overgang vormen tusschen waken en droomen. Want door allerlei tusschentrappen van half- en onderbewustzijn gaat het bewustzijn geleidelijk over in volledige bewusteloosheid; ja zelfs terwijl men droomt, heeft men veelal besef er van slechts te droomen. De droomen wijzen er op dat gedurende den slaap de werkzaamheid der hersenen nog geenszins volkomen is opgehouden, maar, zij het ook in verminderde sterkte en in verwarden en onlogischen vorm, nog steeds aanwezig is’. - Aan hetgeen de Schrijver in beknopten vorm mededeelt over het Onderbewustzijn moet ik nog tweeërlei toevoegen. Vooreerst dat ook, naar mijne overtuiging, alle graden van krankzinnigheid moeten worden gerekend tot het geheimzinnige Subliminale, dat gansch en al staat onder den invloed van het lichamelijke, want evenals de droom in nauw verband staat met de werking van het spijsverteringsverloop, staat de krankzinnigheid in oorzakelijk verband met lichaamstoestanden. Tijdelijke overheersching van het physiologische over het psychische brengt den droom en den waanzin over de menschelijke ziel, terwijl tijdelijke ontheffing van de macht des lichaams over de ziel deze laatste brengt in een toestand van ecstase, op het gebied van de Kunst en van het Geloof, of zoo als veelal wordt gezegd: van den Godsdienst. Ten anderen ontleen ik aan het belangrijk boekwerk van Dr. Geelkerken over ‘De Empirische Godsdienstpsychologie’, reeds genoemd in de Kroniek van November 1911,
de volgende mededeeling (78, 79 en 80).
‘Vooral F.W.H. Myers is de man geweest, die zijn levenswerk van het onderzoek der onderbewuste psychische gebieden heeft gemaakt en deze verschijnselen voor goed een plaats gegeven heeft in de wetenschappelijke psychologie. Orthodox opgevoed, richtte hij in de wanhoop zijner twijfelingen tot Professor Henry Sidgwick de vraag, of er na het bankroet van traditie, intuïtie en metaphysica nog mogelijkheid overbleef om het wereldraadsel,
| |
| |
en met name de vraagstukken van het bestaan en de onsterfelijkheid der ziel, op te lossen en zoo zekerheid te verkrijgen aangaande een andere, geestelijke, eeuwige wereld. En die avondwandeling onder de sterren in 1869, op zijn 26ste jaar, besliste over Myers' wetenschappelijk leven. Sedert onderzocht hij met ontembaren ijver, voortgedreven door de brandende begeerte, om deze, zedelijk-religieus zoo belangrijke, dingen te weten, de abnormale en occulte verschijnselen welke de officieele wetenschap van toen nog vrijwel verwaarloosde. Myers werd de ziel van de in 1882 te Londen gestichte “Society for Psychical Research” waarvan ook William James een tijdlang voorzitter was. Deze vereeniging van wetenschappelijke mannen van allerlei richting en denkwijze, plaatst zich in onderscheiding van andere dergelijke vereenigingen op het vasteland van Europa en in Amerika, welke eene spiritistische kleur vertoonen, op het standpunt, in hare statuten uitgedrukt, dat geen particuliere verklaring der leden van eenig verschijnsel door haar wordt aanvaard, tenzij gegrond op krachten, welke de physische wetenschappen erkennen. De resultaten van Myers dertigjarig onderzoek werden twee jaren na zijn dood verzameld en neergelegd in het posthume werk, bezorgd door Miss Alice Johnson en M. Hodgson: F.W.H. Myers, Human Personality and its survival from bodily death. 2 vol. London, 1903. Al moet er onderscheid worden gemaakt tusschen Myers' spiritistisch stelsel en zijn hypothese van het onderbewuste, wat de laatste aangaat, verdient hij den naam van schepper der subliminale psychologie.
Volgens Myers is ieder mensch een geestelijke entiteit, waarvan onze gewone persoonlijkheid, ons bewuste ik slechts een klein deel vormt, dat in den loop eener lange evolutie op den voorgrond is getreden; een deel echter dat zich naar twee zijden verlengt in het subliminale: eenerzijds in de rudimentair overgebleven, lagere vermogens onzer dierlijke voorouders waarover onze bewuste persoonlijkheid de beschikking heeft verloren, zooals bij voorbeeld het vermogen om de physiologische functies van voeding, afscheiding, groei te beheerschen en te regelen; en anderzijds in de hoogere vermogens, welke opkomen uit een sfeer van extramundanen aard, waarover ons tegenwoordig lichaam ons nog niet de vrije beschikking laat, maar die toevallig aan den
| |
| |
dag treden, als lichtstralen in het donker, in verschijnselen als de clairvoyance, de profetie, de telepathie, etc. De wortels van ons wezen liggen dus eenerzijds in onze organische weefsels en functies, en anderzijds in de transcendentale geestelijke wereld aan gene zijde van het stoffelijk heelal, welke Myers, wijl de physici dat heelal zich in den ether gelegen voorstellen, de “metetherical world” noemt.
Tusschen ons gewone supraliminale bewustzijn en dat latente, subliminale is nu de grens niet beslist vast te stellen; deze wisselt. Er is als het ware osmose, vermenging op die grens. De persoonlijkheid is in dit opzicht te vergelijken met het vervagend zonnespectrum, de verklinkende toonladder, de eenerzijds verweerende en anderzijds versmeltende aardkorst. Wij vergeten; maar in den droom komt het vergetene weer op. Deze opborrelingen uit het subliminale heeft Myers saamgevat onder den naam van psychologische automatismen. Het zijn gezichts-, gehoors- en andere hallucinaties, invallende ideeën, emoties en onberekenbare, onredelijke aandriften tot handelen. Zij verschillen in waarde; sommige staan op het peil der onbeduidendheid, zooals grillige verbeeldingen en onbeteekenende herinneringen; maar andere zijn van de hoogste beteekenis en waarde, als geniale bezieling, en waarachtige openbaringen uit de metetherische wereld’. - Tot dusver Myers, in een kort begrip ons voor oogen gesteld.
In de Ziel onderscheidt Aristoteles vermogens, en bij hem is het eigenaardige van de plantenziel het voedende, to threptikon; van de dierenziel het waarnemende, to aisthêtikon, en van de menschenziel het denkende, to noêtikon, en die Leer wordt ook aangekleefd en uitgesproken door Augustinus, bij wien het plantaardig en het dierlijk zieleleven ineenvloeien. In zijne ‘Bekentenissen (X, 7)’ vraagt hij: ‘Wat heb ik dan lief, als ik God liefheb? Wie is Hij boven het hoofd mijner ziel? Door mijne ziel zelve zal ik opklimmen tot Hem. Ik zal mijne kracht voorbijgaan, waardoor ik kleef aan het lichaam en levengevend de samenvoeging daarvan vervul. Niet met die kracht vind ik mijn God: want daarmede zou ook het paard en de muilezel Hem vinden, die geen verstand hebben, en het is dezelfde kracht, waardoor ook hunne lichamen leven. Er is een andere kracht,
| |
| |
waardoor ik niet alleen leven geef, maar ook gevoel geef aan mijn vleesch hetwelk mij de Heer heeft gevormd, het oog bevelende, dat het niet hoore, en het oor, dat het niet zie, maar het eerste dat ik daardoor zie, en het laatste dat ik daardoor hoore, en de overige zinnen op hunne zetels en met hunne diensten elk voor zich het eigenaardige: en die verschillende dingen verricht ik, ziel, alleen, door hen. Ook die kracht van mij zal ik voorbijgaan; want die heeft ook het paard en de muilezel: zij zelf gevoelen ook door het lichaam’. Na aldus te hebben gesproken komt Augustinus tot zijn redelijk denkvermogen, en hij gaat voort als volgt (X, 8): ‘Ik zal dan ook die kracht mijner natuur voorbijgaan, bij trappen opklimmende tot Hem, die mij heeft gemaakt, en ik kom aan de velden en de ruime paleizen van het geheugen, waar de schatkamers zijn met tallooze beelden van allerlei waargenomen dingen binnengevoerd. Daar is verborgen wat wij ook denken, of door vermeerdering, of door vermindering, of door eenige wijziging van hetgeen de zin heeft aangeraakt, en indien er iets anders is toevertrouwd en nedergelegd, hetwelk de vergetelheid nog niet heeft verzwolgen en begraven. Wanneer ik daar ben, eisch ik’ - hier treedt Augustinus op in zijn volle zelfbewustzijn - ‘dat te voorschijn worde gebracht al wat ik wil, en sommige dingen komen terstond te voorschijn en naar sommige wordt langer gezocht en zij worden als het ware uit sommige meer verborgene bewaarplaatsen opgedolven, sommige komen bij hoopen voor den dag en, terwijl iets anders wordt verlangt en gezocht, springen zij te voorschijn, als wilden zij zeggen: “Zijn wij het soms?” en ik verjaag ze met de hand mijns harten van voor het aangezicht mijner herinnering, totdat zich ontwolkt wat ik wil
en voor het oog te voorschijn komt uit het verborgene. Andere dingen worden gemakkelijk en in ongestoorde volgorde aangebracht zoo als zij worden geëischt, en die voorgaan maken plaats voor de volgende, en plaats makende verbergen zij zich, wederom als ik het zal willen te voorschijn zullende treden. En dat alles geschiedt, als ik iets uit het hoofd verhaal’. - Zelfstandig treedt hier de denkende ziel op, in zich zelf gevoelende zegt zij: ‘Inwendig doe ik dat, in den grooten hof van mijn geheugen. Want daar zijn voor mij hemel, en aarde, en zee tegenwoordig, met alle dingen, die ik daarin heb kunnen waar- | |
| |
nemen, behalve die dingen, welke ik heb vergeten. Daar ontmoet ik ook mij zelf en ik overdenk weder wat, wanneer en waar ik iets heb gedaan, en op welke wijze ik, toen ik het deed, was aangedaan’.
Nu wij voor eenige oogenblikken een van de meest zelfstandige denkers uit de Oudheid hebben aangehoord, zetten wij ons om te luisteren naar de mededeelingen van een leerling der nieuwe Wetenschap. Zijne beschouwing van het Zelfbewustzijn (III, 26-34) heeft dezen aanvang: ‘Slechts een zeer klein gedeelte onzer psychische processen is vergezeld van zelfbewustzijn in eigenlijken zin. Onze zelfbewuste persoonlijkheid vormt slechts een gering deel van onzen geestelijken opbouw, welks samenstellende elementen ons grootendeels onbewust blijven. Wel is er geen sprake van een eigenlijk psychisch leven zonder een zichzelf voelend subject; maar dit neemt niet weg dat de meeste psychische processen plaats vinden zonder eenige op de eigen persoonlijkheid als object gerichte reflexie’. Dan verklaart Fr. hoe ‘het ik-bewustzijn eerst langzaam en geleidelijk zich ontwikkelt’ bij het kind, en allengs leert de mensch zichzelf ‘als waarnemend subject onderscheiden van zichzelf als gelijktijdig subject van waarneming’. - ‘Gaan wij, zegt hij verder, den inhoud van het zelfbewustzijn na, dan leert dit ons oogenschijnlijk eene onveranderlijke en zichzelf gelijkblijvende grootheid’... ‘Evenwel bij nadere analyse blijkt het zelfbewustzijn geenszins een enkelvoudig en ondeelbaar iets te wezen, maar veeleer een resultante, een samengesteld complex van wisselenden inhoud. De persoonlijke ziel of ikheid is in werkelijkheid geen homogene of identische grootheid: slechts schijnbaar bezit zij dit karakter, doordat de wijzigingen in hare samenstelling gewoonlijk uiterst geleidelijk en bijna onmerkbaar plaatsgrijpen. Ons “ik” is opgebouwd uit onderling zeer uiteenloopende bewustzijnsinhouden; het verandert feitelijk voortdurend, en een zoogenaamd onveranderlijk “ik” is niet anders dan eene met de
werkelijkheid niet overeenstemmende abstractie. Inderdaad heerscht er een onophoudelijke bewustzijnsstroom, al bestaat er dan ook een verband en onderlinge samenhang tusschen de opeenvolgende en elkander afwisselende bewustzijnstoestanden (27, 28 en 29)’. Sterk drukt zich de Schrijver vervolgens uit in deze woorden:
| |
| |
‘De voorstelling als bleven wij steeds dezelfde mensch is niets dan een waan; de voorstelling van een gelijkblijvend ik niets dan een zelfbegoocheling’. Dan wijst Fr. op ‘de Indische philosophie’, met name op het ‘Boeddhisme, (hetwelk) leert dat 's menschen ziel, niet minder dan de stoffelijke wereld, begrepen is in voortdurende wisseling... Eene soortgelijke leer vinden wij bij David Hume. Met hem leert de nieuwere zielkunde, dat de wereld onzer psyche niet anders is dan een reeks van opeenvolgende beelden en toestanden zonder een daarvan afgescheiden afzonderlijken ondergrond. Een ziel als substantie is ons niet bekend (30)’. Na deze stellige uitspraken wekt het wel eenigermate onze verbazing den Schrijver te hooren zeggen, dat al ‘is de ziel een collectief begrip als samenvatting van 's menschen verschillende psychische openbaringen, die ziel terzelfder tijd toch nog iets meer is dan een eenvoudige optelsom van afzonderlijke gewaarwordingen en voorstellingen (30)’. In onze Kroniek van December 1911, haalden wij een woord aan van Jelgersma, dat Fr. had overgenomen. Het luidt aldus: ‘Het bewuste is eigenlijk buiten de waarneming, in onzen geest zelf gelegen, die met de onbewuste gewaarwording verbindingen aangaat en het geheel daardoor bewust maakt’. Die geest verdwijnt thans bij Fr.: alleen erkent hij: ‘Immers er bestaat hier een doorloopende draad van samenhang,... een soort van aaneensluiting en continuïteit, en, zij het ook telkens onderbroken, bewustzijnsverloop’. Fr, gevoelt zelf dat hij zijne lezers voor een moeilijkheid plaatst, en hij vraagt: ‘Hoe nu die continuïteit van zelfbewustzijn te verklaren?’ Zijn antwoord zal niemand tevreden stellen. ‘Ook hier, zegt hij, schijnen wij te doen te hebben met een onoplosbaar raadsel. Evenwel, volkomen raadselachtig is het verschijnsel
niet’. Ten bewijze dat het verklaarbaar is, noemt hij ‘vooreerst de mneme of het algemeen organisch geheugen; in de tweede plaats de voortdurende geleidelijke en causaal samenhangende overgangen van bewustzijnstoestanden, en in de derde plaats den algemeenen individueelen aanleg, die aan alle levensverschijnselen van het individu zekere gemeenschappelijke grondtrekken verleent, omdat hij zich overal vertoont en zich bijna nergens verloochent in de levensuitingen van den persoon (31)’. Hier gekomen moet ik nogmaals teruggaan tot de Kroniek van December 1911, en wel
| |
| |
tot het Materieel Substraat van onzen Schrijver. ‘Al is het wezen, zoo sprak hij, van het bewustzijn ons volkomen duister, wij weten toch dat zijn bestaan afhankelijk is van verrichtingen in ons stoffelijk lichaam (7 en 8)’. Meer heb ik niet aan te halen, maar het is voldoende om te bewijzen dat Fr. met zichzelf in strijd komt. Ons lichaam is de drager van ons bewustzijn, en onze persoonlijkheid is niet denkbaar zonder of buiten ons lichaam. Dat lichaam nu zal toch wel steeds hetzelfde zijn, daargelaten ziekelijke of andere storingen, die sporen hebben doen achterblijven. Het bewustzijn kleeft, om zoo te zeggen, aan het lichaam, en zoo lang wij lichamelijk aanwezig zijn, is ook ons bewustzijn als een zelfbewustzijn aanwezig, en onze zelfheid is en blijft dezelfde wezenheid. - Wat Fr. verder aanvoert over psychopathologische gevallen, over hysterie, over hypnotische toestanden, over de gevallen van verdubbeling van persoonlijkheid, zoo als die b.v. voorkomen bij epilepsie, over mediamieke verschijnselen, dat alles kan geen bewijs opleveren voor de waarheid van de stelling dat de menschelijke ziel niet zou zijn ‘een gelijkblijvend ik’.
Zes bladzijden (IV, 35-40) geeft Fr. aan het onderwerp: Bewustzijn en Kenleer, en daarmede besluit hij zijne schets. Dit laatste gedeelte van de verhandeling is niet het minst gewichtige, en de Schrijver heeft eene poging aangewend om het belangrijk vraagstuk van de zoogenaamde Kenleer op eenvoudige wijze te behandelen. ‘Bezien wij ten slotte, zegt hij, de beteekenis van het bewustzijn voor de leer van het Kenvermogen. Wij kennen de wereld slechts in zooverre zij in ons bewustzijn aan ons is gegeven en zich aan ons voordoet. Wat van die wereld buiten ons bewustzijn omgaat, bestaat feitelijk niet voor ons. Die overweging voert in hare consequentie noodwendig tot de gevolgtrekking, dat al onze kennis der buitenwereld is terug te brengen tot kennis van in ons zelven omgaande psychische gebeurtenissen, en dat dus het bestaan dier buitenwereld niet is iets primair gegevens maar slechts eene secundair afgeleide veronderstelling of hypothese (35)’. In die woorden hooren wij den leerling, zoo als Fr. boven door mij is genoemd, van de Nieuwere Psychologie. Het bestaan van de buitenwereld
| |
| |
is geen feit, neen, het is niet meer dan hypothese. Hooren wij het bestaan, dat ons moet leeren erkennen wat hier als waarheid wordt verkondigd. ‘Alle verandering toch, zoo wordt gezegd, die het bewustzijn waarneemt, is uitsluitend eene verandering in dat bewustzijn zelf. Ons eigen bewustzijn is doorgangspunt van al ons weten. Ook de geestelijke voorvallen bij anderen kunnen wij nimmer onmiddellijk als zoodanig waarnemen, maar slechts middellijk, aangezien in laatste instantie slechts de processen in eigen geest ons bewust worden. Wij nemen niet de buitenwereld zelve waar, maar hare reflexen in onze geest; en zoo vormen wij ons een beeld van die buitenwereld naar de in onzen geest gewekte indrukken (35)’. Die leer brengt den denkenden lezer twee vragen op de lippen, waaraan de Schrijver twee bladzijden (36 en 37) wijdt. Kortelijk komen zij hierop neder: ‘Is mogelijk alle kennen hallucinatie? Is mogelijk alleen solipsisme als waarheid denkbaar, dat wil zeggen de leer, die twijfel predikt ‘aan het bestaan van al het waargenome en alleen het eigen ik als vaststaand gegeven erkent?’ Onze vrees dat wij niet uit den doolhof zullen geraken, weet de Schrijver ons spoedig te ontnemen. Hij zegt: ‘Evenwel 's menschen aangeboren aanleg verzet er zich ten sterkste tegen op zulk een wijze het bestaan der dingen geheel afhankelijk te stellen van het waargenomen worden d.i. van het al dan niet bestaan van waarnemers. Moge al in strikten zin het bestaan eener buitenwereld feitelijk onbewijsbaar zijn, toch aarzelt bijkans niemand de waarheid van dat bestaan te aanvaarden (37)’.
Omtrent de mogelijkheid om iets te kunnen kennen wordt ten slotte gehandeld, en Fr. eindigt zijn geschrift aldus:
‘Spencer verklaarde: Reason cannot show itself more reasonable than to leave reasoning on things above reason.
‘Maar de ervaring leert, dat de overgroote meerderheid der menschen zich niet neerlegt bij zulk eene critische zelfbeperking, ingegeven door zuivere rede, maar uit hoofde van onoverwinnelijke behoeften des gemoeds vrede, berusting en levensenergie ontleent aan allerlei gedachten en voorstellingen die omgaan buiten wetenschap en zuiver verstandelijke wijsbegeerte.
Den Haag, 18 December 1911.
|
|