| |
| |
| |
Over een ‘koninklyke Nederlandsche opera’ door Peter Spaan.
1. Koninklyk.
Alle groote daden van den geest zijn koninklyk. Te midden van ulieden is de kunstenaar kolonist uit den hemel, schouwend over tijden en volken, begrijpend en richtend, voor u ongekend. Hoogmoed en ootmoed zijn hèm onbelangrijke zaken. Maar gij, geeft hem wat geven gij kunt aan den hemelschen zoon: zijn geslacht toch is ouder dan welk der tyrannen, zijn gedachte is blijvender, zijn gebied uitgestrekter, tijd onbenaderbaar; geef hem, wat gij, arme, bieden hem kunt, geef hem een vorstelyk gebouw.
| |
2. Het theater.
Bouwt een theater dat roept. Bouwt nu een theater dat roept. Zie, bouwt voor de roepende stem om Sjamuel, voor het orakel, dat in spaarzame woorden over daden en menschen laatstelijk richt, voor de Sibylle, die het boek voor u opent: grenz'loos begrypen, dwingend, bevelend, wijzend. Bouwt voor de profeten, de roependen in de woestijn. Zie, maak u tot een woestijn, wil gij de woestijn zijn, woestijn dan van menschen, dorre woestijn van dorre gedachten, weest menigvuldig, en geeft over u ruimte. Bouwt een roepend theater, laat daar getuigen in groote dimensies, en weest gij de woestijn, het zand der aarde.
| |
3. De scène.
Geef ruimte ook haar. Laat den kunstenaar wijd, laat weidsch hem toch spreken. Geef hem, naar alle zijden, een groote stem.
| |
| |
| |
4. Het orkest.
Stel het orkest waardig, stel het plastisch, stel het niet begeleidend verborgen, maar zakelijk en open. Toon het, als massa, toon ook, vanwaar ieder, afzonderlijk, u roept. Geef ook dezen hun deel in 't gebouw van lijnen, klanken, kleuren, gebaren en woorden, getuigende alle, te saâm, tot het ééne.
| |
5. De regisseur-dirigent
blijft het wenschelijke. Hij beheersche alzijdig het werk. Hij is de eerste, de gebiedende. Waar is deze beschaafde, deze begrijpende, deze kunstenaar? Verstaat hij de orkestdirectie niet, zoo stel hem boven den dirigent, die noch het gebaar, nòch het decor beheerscht. Is hij geheel niet te vinden, zoo vervang hem door de traditie, die te spoedig in conventie ontaardt. Zoekt de alzijdige schoonheid, ze is te zien in de gewelven, te zien in lijn en in kleur, te hooren in klanken, in stemmen, zoekt schoonheid in alles, álles.
| |
6. School.
Te wenschen is school in een Hollandsch gebaar. Een machtig en statig gebaar zal ons passen, een evangelisch gebaar zal ons staan. Rustige, bezonken eenvoud, we kunnen uit ons wezen het leeren.
| |
7. Beschaving.
Beschaving is: hoogste geest.
| |
8. Verlangen.
Ik zie zoo gaarne den kunstenaar als een priester, monnik, jezuiet. Toegewijden tot de groote zaak, wereldwijze devoten, vol brandende liefde, tempels bouwend in schitterend zonlicht.
| |
9. Het publiek.
Is het land hier te klein? Gaan té weinigen op naar de schoonheid?... Roep ze, roep ze! En weest gij de woestijn, het zand der aarde.
|
|