| |
| |
| |
Een praatje over ‘vertalen’ met eenige vertaalde fragmenten door Jac. van Looy.
Naar aanleiding van de vele kritiek op mijne Shakespeare-vertalingen uitgebracht, werd van bevriende zijde mij meermalen gevraagd mij eens uit te spreken over ‘vertalen’. Ik heb altijd gemeend dat dit wel nimmer zou gebeuren, er de noodzakelijkheid niet genoeg van voelend, daar al het slagen of niet-slagen van dichterlijke wedergave, enz., herleidbaar is tot het al of niet hebben van de daartoe noodige vermogens. Toch schijnt er nu iets van te willen komen. De dadelijke aanleiding werd mij gegeven door het verschijnen van een ander wereld-bekend tooneelwerk: de Faust van Goethe, vertaald door den heer Adama van Scheltema en uitgegeven door de ‘Maatschappij voor goede en goedkoope lektuur’: de ‘Wereld-Bibliotheek’, om weldra ook op het Tooneel te worden vertoond.
De heer Adama van Scheltema heeft mij, naar ik hoor, in zijn beroemd boek: ‘Grondslagen eener nieuwe Poëzie’, duchtig aangevallen, zoo niet gescholden. Dit nu is zijn zaak, gelijk het de mijne is, zulks voor zijn rekening te laten. Begrijpelijkerwijze echter is mijne belangstelling voor iemand die mij dús, om hoogere redenen, ònschadelijk tracht te maken, wel een weinig aangewakkerd, en om een tegenstander, zij het slechts een gewaanden, te leeren kennen, is er, dunkt mij, niet beter, kent men een boom niet het best aan zijne vruchten? dan kennis te maken met een arbeid van hem, die hem op zijn voordeeligst doet verschijnen en bovendien van gelijksoortigen aard is, als wat zoo strijdhaftig hem tegen mij maakte. Doch er was erger. Er was weêr eens iets,
| |
| |
dat het mij onmogelijk maakte, ander voor de hand liggend werk te doen; de winteravonden zijn lang, ik kocht het boekje en begon mij wat werk te verschaffen.
Ik kende den Faust slechts gelijk zoovelen hem kennen. In mijn akademie-tijd was het door mijn vriend Witsen, ik ben er hem nog altijd erkentelijk voor, dat ik er het eerst van hoorde en als gevolg er van, liep ik weldra enkele, mij uitgelegde regels, met groote voorliefde wel eens voor mij op te zeggen. Later zag ik schilderijen, enz, door het gedicht ontstaan, ik hoorde er door mijn leermeester over, zag een tooneel-voorstelling en toen ik wat ouder was geworden, las ik ook wel in het gedicht, of las er wat over, doch er wat dieper ingaan, daartoe kwam het niet.
Om een in vreemde taal geschreven dichtwerk in mij op te nemen, te weten wat er staat, er mij rekenschap van te geven, is het voor mij bijna noodzakelijk het te vertalen. Geldt het werk als van Shakespeare, dan boeit het mij bijna oogenblikkelijk, mijn eigen vermogens komen er spoedig door aan den gang; ik maak mij voorstellingen; onderga den drang dien de dichter moet hebben gehad toen hij werkte en eer ik hetzelf goed weet, tracht ik het te benaderen. Al krabbelend, lezend, kom ik zoo tot de geheele ziening, neem de samenstelling in mij op en wanneer ik dan geregeld ben begonnen, beeld ik het over naar de aldus verkregene ziening, handhavend mijne voorstelling van personen, of die veranderend van meet af aan, wanneer het mij bleek niet goed te hebben gezien, doch altijd werkend onder den drang dien het oorsponkelijke niet naliet in mij over te storten, hoorende dat voornamelijk als hèt bewegende rythme.
Zelfs indien het woordelijk vertalen van een in gebonden vorm geschreven werk geen onmogelijkheid ware, is mijns inziens, deze wijze van overzetting voor het tooneel nog zoo kwaad niet. De heer Verkade heeft mij meer dan eens gezegd, te hebben bemerkt dat zijn medespelers ook, zich door de woorden voelden gedragen. En dat moet wel zoo zijn, daar die woorden de voorstellingen droegen die ik mij maakte. Bij Shakespeare staat elke aanleiding tot uitbeelding eener rol in den tekst; hoogere of bewogener gevoelens schieten vleugels aan bij wijze van spreken; soms komt met een vaak verwonderlijke juiste breuk, het proza den vers-gang vervangen.
Deze volheid is voor een overzetter in het Hollandsch dikwijls
| |
| |
bezwaarlijk en verdrietig tevens. Het korter-zijn der meeste Engelsche woorden laat een grooteren rijkdom van uitdrukken toe in den maatgang van den regel dan met onze taal te bereiken is. Dan moet zoo een stel van veel uitdrukkende woorden overzien worden, men moet trachten er het meest beeldende van, de kern als het ware, voor het tooneel te behouden en dat kost hoofdbreken genoeg. Er waren natuurlijk veel andere moeielijkheden te overwinnen en die konden ook niet altijd worden opgelost langs de wegen der literatuur. Mijne afkomst getrouw, Hals en Bredero beminnend, zocht ik mijn heil wel eens bij een ganschelijk ongeletterd mensch, een waterlandsch boertje bijv., op de wijze dus werkend der roekeloozen en visionnairen, die ons vaderland, voor het verviel aan de almacht der pedagogen, hebben groot gemaakt. Wat er van zij, ons Hollandsch lijkt mij een prachtige taal om de mannelijke stem van Shakespeare eenigszins recht te doen wedervaren.
Voor het Duitsch, dunkt mij dit zoo niet en ook niet voor den dichter Goethe; al lijken de woorden ook dikwijls op de onze en kan een eenigszins begaafd H.B.S. scholier vele regeltjes van Goethe wel dadelijk in verstaanbaar Hollandsch overzetten, daarmede is het hoorlijke zien, zal ik maar zeggen, en het zienelijke hooren, nog niet gered. Men kan in het woord dat de heer Adama van Scheltema aan zijne vertaling vooraf deed gaan, over allerlei moeielijkheden waarmede een Goethe-vertaler heeft te worstelen, veel wetenswaardigs lezen; men kan er de edele lijn veler verzen in hooren roemen en over Gretchen aandoenlijk hooren redeneeren, veel meer nog, maar 't lijkt mij toch ‘des pudels kern’ hier niet te zijn.
In zijn inleidend woord spreekt de vertaler over het beginsel, waarnaar hij zijn arbeid verrichtte. Het staat er met een zijdelingsche veroordeeling van andere nieuwe vertalers en met een kleineerend woordje voor de leuze eener, ‘achter ons liggende’ literatuur-beweging, die sinds eenigen tijd, ‘de Tachtigers’ voortdurend wordt verweten, het: ‘l'art pour l'art’. Het staat er met een bezwaarlijken eisch en dat alles is gedekt door het beroep op een geleerde, misschien wel zoo vriendelijk om niet te zeggen, dat hij ‘gretig naar schatten gravend’ erg ‘veel pieren vond’.
De heer Adama van Scheltema betoogt, op poene van alle
| |
| |
bestaansreden te verliezen, de noodwendigheid: een dichtwerk van voorbije tijden, thàns, van uit die tijden te vertalen, opdat de beste ‘copie’ ook de beste ‘reproductie’ zij. Hoe is dat zoo? Men bewondert of bewondert niet; het is een eenigszins geringschatten van het te bestreven werk; een zich-zelf in het treffen der wedergave belemmeren; een aanleggen op den rand der schijf en niet op het wit. Een werk is goed zeiden wij vroeger, wanneer er het werkelijke, schoon in staat vertegenwoordigt en het schoone, werkelijk; vorm en inhoud zijn één, heette het kortelijk omschreven. Genoeg. Gesteld eens de eisen van den heer Adama van Scheltema bleek een deugdelijke, dan lijkt me die hier nog onredelijk. Een schilder kan, mits gevoelig en bekwaam, een meesterstuk van vroeger en anderen landaard wel reproduceeren, - ofschoon door groote schilders beweerd wel wordt, dat ook dit niet mag - de verf en de penseelen hebben geen nationaliteit en verschillen, voor dit geredeneer, niet bij vroeger. De taal echter waar een overzetter over beschikt, heeft dat niet in die mate. De vertaler moge door kennis van taalvormen aan die vroegere tijden ontleend, meer overeenkomstig aan zijn voorbeeld kunnen worden, hij weet innerlijk te goed, dat niets zoo werkelijk, dat wil hier zeggen: van heden is, dan juist de taal. Het aardige hier dan ook is, dat in deze, naar geest en stijl des tijds gemaakte overzetting, de twintigeeuwsche, gangbare taal zoo bijzonder tot zijn recht is gekomen.
Men kan zonder veel tegenspraak zeggen, dat Shakespeare's werken tooneelspelen zijn die tot letterkunde zijn geworden en dat de Faust daarentegen een letterkundig tooneelwerk is. Dit geldt vooral voor het eerste deel; ik weet niet waar ik ergens las dat het tweede deel door Goethe werd gedacht voor een opera. Ik weet eigenlijk niets; ken evenmin Duitsch als Engelsch, en neem dus gaarne van den vertaler aan, dat Goethe's bedoeling reikt over Shakespeare heen. De heer Adama van Scheltema is een dichter der toekomst waar bijna iedereen met verzen van in den zak loopt, hij zal dus wel waar en frisch zijn, en om zijn beginsel goed te verstaan, had ik toch eerstens zijn boek moeten lezen, dat door vele dèskundigen reeds wordt aangehaald, en wellicht ingezien dan, waarom hij zich veroorloven mag, wat onze beginselloosheid nooit zou gedoogen, en van ‘compro- | |
| |
missen maken’ spreekt, waar wij ‘onvermogen’ zouden zeggen.
Zum Augenblicke dürft ich sagen:
Verweile doch, du bist so schön!
Es kan die Spur van meinen Erdetagen
Nicht in Aeonen untergehn.
Met deze aanhaling de oude vriendschap herdenkend, gevoelde ik mij altijd in een goede stemming bij mijn vergelijkende Faust-lektuur. Doch, daar het nu geen opdracht gold, zou ik mij niet langer met deze vertaling behoeven bezig te houden dan mij werkelijk genoegen doet. Evenwel, mag dit ook zoo zijn, met den ‘grooten mensch’ waar de inleider van spreekt? Wat zal ik zeggen? Ik herinner mij eens een aardige voorstelling te hebben gezien, het was slechts een genre-schilderijtje: de landvorst van Saksen-Weimar, op de wandeling zijnde, gevolgd door een lakei, ontmoet Goethe met Beethoven aan den wandel. Op dat schilderijtje nu staat de dichter Goethe onberispelijk in de houding, het voorbijgaan van den vorst af te wachten, terwijl Beethoven, zijn gezel onderdanig daar latend staan, schouder-schuddend en met een gelaat als een onweêr, bijna de lijst uit komt stevenen. De vorst lachte, geloof ik, op het schilderijtje, maar, wie was nu hier ‘den grooten mensch?’ Wat er van wezen moge, een vraag blijft altijd geoorloofd, waarom heeft de vertaler hier geen ‘Grietje’ durven zeggen? Is Grietje geen lieve naam? En welk een onderwerp, denk ik nu, voor een proletarisch dichter die naar hij ons meldt in een noot, gaarne nog meer studies zou willen schrijven, welk een onderwerp: ‘Welluidendheid of verwording’.
Zal ik nu ten slotte nog iets mededeelen van wat mij prikkelde in deze Hollandsche bewerking? Zal ik zeggen dat inde hemel-proloog, de door Goethe zoo omzichtig behandelde stoffe, of wilde hij er ons stilletjes uit leeren, dat in een zang klank en beweging harmonisch behooren samen te gaan, wijl zang evenzeer beweging is als geluid, het mij te veel dreunde. Zal ik zeggen, welk eene nieuwsgierigheid mij beving naar het eerste optreden van den akteur die dezen Mephisto zal te spelen hebben. Want, indien hij hier den inhoud niet minder schat dan den vorm, zal hij bezwaarlijk mij den Duitscher Possart kunnen doen vergeten, die eens, en ik zag nadien geen ander in deze rol, op een jonker- | |
| |
achtige wijze, het gesprek aan het hemelsche hof voerde en plotseling, bij het: ‘Staub soll er fressen’ mij een huivering op het lijf joeg. Zal ik zeggen, hoe bij de Faust-monoloog, waar Goethe zoo uitnemend den peinzenden, wrokkenden geleerde heeft ingezet, hij vergeet in zijn wroetelen zelfs zijn ik en begint de alleen-spraak: ‘Habe nun, ach...’ de vertaler mij verbaasde. Zal ik, maar alweêr, komt mij die waarlijk verbijsterende inleiding in de gedachten, waar de heer Adama van Scheltema spreekt van de ‘dure daad’, laat ik dus liever om te besluiten, zoo maar, eenige mijner krabbelingen bij dit praatje voegen, vruchtjes dus van mijne eigene boom; wie ze niet smaken kunnen ze laten liggen.
Proloog in den hemel.
De Heer, de hemelsche Scharen, later Mephistopheles De drie Aartsengelen.
In 't lofgeding der broedersferen
Schalt ouderwijz' der zonne zang,
En daverend en niet te keeren
Volendt zij haar omschreven gang.
Aan haar gezicht zich d'englen sterken,
Waar géen doorgronden het vermag;
Al d'onbevatlijk hooge werken
Zijn heerlijk als ten eersten dag.
En snel, in onbevatlijk snellen,
Wentelt zich rond der aarde pracht;
En keert het paradijzig-helle
Tot huiverdiepen, duistren nacht;
De waatren woelen breed van zoomen,
Beschuimen rif en rotsgen aard,
En rots en zee zijn meegenomen
In eeuwig snelle sferen-vaart.
En bruisend, dingend, stormen jagen
Van zee naar land, van land naar zee,
| |
| |
En klinken in verwoede vlagen
Een keten van gevolgen meê.
Daar vlamt een bliksmend overheeren,
Den weg baant voor den donderslag;
Doch uwe boden, heer, vereeren
Het zoet vervlieden van uw dag.
Aan dat gezicht zich d'englen sterken,
Daar géen doorgronden u vermag;
Zijn heerlijk als ten eersten dag.
Daar 't u, o heer, goedgunstig weêr behaagt,
Te weten hoe of wij beneê het stellen,
En gij voorheen mij niet ongaarne zaagt,
Zoo ziet ge mij ook onder de gezellen.
Vergeef, ik kan geen hoofsche tale voeren,
Al hoont me ook dies dit gansche parlement;
Mijn pathos zou gewis tot lachen u roeren,
Zoo gij u niet het lachen hadt ontwend.
Van zonne' en werelden kan 'k niet gewagen,
Ik enkel zie, hoe zich de menschen plagen.
Het godeke der wereld blijft van eender slag,
Is nog zoo wonderlijk als eens, ten eersten dag.
Allicht zou hij wat beter leven,
Hadt gij geen schijnsel hem van 't hemelsch licht gegeven;
Hij heet het rede en 't dient hem fijn
Om dierlijker dan eenig dier te zijn.
Hij lijkt mij, met verlof van uw genade,
Aan een van die hoogbeenige cikaden,
Die altijd vliegt en vliegend springt
En dan in 't gras het oude deuntje zingt;
En lag hij in het gras nog rustig maar!
Hij stopt zijn neus in iedre drekhoop daar.
Hebt gij mij wijders niets te zeggen?
Immer beschuldigingen voor te leggen?
Is u op aard dan nooit iets recht?
| |
| |
Neen, heer, ik vind het daar, als immer, hartlijk slecht,
De menschen mij verdrieten, hun gelamenteer,
Ik kan de stakkers zelfs niet plagen meer.
Hij dient, voorwaar! u wel zéer eigenaardig.
Geen aardsche kost den zot begeerenswaardig.
Hem drijft zijn nooddruft naar het vèrre;
Hij is zich van zijn dolheid half bewust:
De hemel dwingt hij om zijn schoonste sterren,
En eischt van de aarde elke hoogste lust,
En 't dichtebije en al het verre
Brengt 't diep bewogen innerlijk geen rust.
Zoo hij mij dient in zijn ontwikkeling nog,
Zal ik hem spoedig tot de klaarheid leiden.
Als 't boompje groent, dan weet de gaard'nier toch,
Dat bloem en vrucht hem in de toekomst beiden.
Waar wedt gij om? hij zal u nog ontglijden!
Wanneer gij mij vergunning geeft,
Hem zoetjes langs mijn gangetjes te leiden.
Zoolang hij op de aarde leeft,
Zoolang zij zulks u niet verboden.
De mensch verdoolt, zoolang hij streeft.
Mijn besten dank; want met de dooden
Gevoel ik mij niet onbevangen.
Het allerliefste zijn mij volle, roode wangen.
Voor zoo'n stilliggend lijf ben ik niet thuis;
Het gaat mij als 't de kat gaat met de muis.
| |
| |
Welnu, ik laat hem aan u over!
Trek dezen geest van zijnen oorsprong af,
En, komt hij onder uw getoover,
Voer hem met u de hoogte af,
En sta beschaamd dan bij d'erkentnis dat,
Een goed mensch, gaande in zijn donkre drangen,
Zich wel bewust is van het rechte pad.
't Mag zijn! alleen het duurt niet lange.
'k Ben voor mijn weddingschap ganschlijk niet bange.
Raak 'k tot het doel van mijn verlangen,
Gun me een triomf om al de moeit' die 'k had.
Stof zal hij vreten, zich eten zat,
Als mijne moei, de roemruchtige slange.
Wees ook daarbij u vrijelijk overgevend;
Ik haatte nooit wie bij u hoort en past.
Van alle geesten in ontkenning levend,
Is mij de schalk het allerminst tot last.
't Bedrijfge in den mensch is vaak te wars van werken,
Hij mint te zeer onaangevochten vreê;
Ik geef hem gaarne dus gezelschap meê,
Dat aanzet, spoort en moet, als duivel, sterken.
Doch gij, Gods zuivere zonen,
Verheugt u aan het levend, rijke schoone!
Dat 't wordende, wat eeuwig werkt en leeft,
In liefde's hooge huive omgeve u zachte,
En wat in vluchtige verschijning zweeft
Bestendigt het in durende gedachten.
(De hemel gaat toe, de Aartsengelen verspreiden zich.)
Zoo af en toe zie 'k de oude baas graag weêr,
En neem me in acht met hem te breken.
Het is toch hupsch van zulk een grooten Heer,
Zoo menschlijk met den duivel zelf te spreken.
| |
| |
Eerste Deel van het Treurspel.
In een hoog-gewelfde, nauwe, gothische kamer zit Faust onrustig op zijn stoel aan den lezenaar.
Heb dan nu, ach! philosophie,
Der rechten kunstjes, artsenij,
Doorgestudeerd, gezwoegd er bij.
Daar sta 'k nu, arme onnoozle, ik!
Zoo wijs als 't eerste oogenblik;
Noem mij magister, doctor bovendien,
En voer nu reeds, wel een jaar of tien,
Opwaarts en neêr, en schots en krom,
Mijne jongren bij hun neuzen om. -
En zie in, dat wij niets kunnen weten!
Dat knaagt me aan 't hart, met vuurge beten.
Toch ben 'k bekwamer dan die laffe praters,
Doctoren, magisters, schrijvers en fraters;
Scrupules kwellen mij niet, noch twijfel,
Geen hel maakt beducht mij, ik vrees geen duivel -
Daarom is mij ook alle vreugd' benomen,
'k Maak mij niet wijs tot iets stelligs te komen,
Maak mij niet wijs iets te kunnen leeren,
De menschheid te beetren of te bekeeren.
Ook niet gewerd mij goed of geld,
Noch eer, wat 't hoogst de wereld stelt;
Zoo mocht zelfs 'n hond niet langer leven!
Daarom heb 'k mij aan de magie gegeven,
Of niet door geestenkracht en mond
Menig geheim mij werd verkond;
Opdat 'k niet meer in 't zure zweet
Leeraren blijf wat ik niet weet;
Dat ik het innerlijke vind
Wat al 't geschaapne samenbindt,
Peil iedren oorsprong, elk verloop,
En kraam geen woorden meer te koop.
| |
| |
Faust Margaretha voorbijgaand.
Mijn schoone jonkvrouwe veroorloof mij,
U de arm te bieden tot gelei.
Noch jonkvrouw ben'k, noch schoon, mijnheer,
Kom ongeleid naar huis wel weêr.
Er was eens 'n koning in Thoele,
Trouwhartig tot aan 't graf,
Wien, voor zij stierf, zijn boele
Niets dat zoo hoog hij stelde,
Hij leêgde 'm elk festijn,
Dronk hij daaruit den wijn.
En toen het kwam tot sterven,
Gunde alles aan zijn erven,
| |
| |
Al de eedlen om hem rond,
Bij zee, waar 't slot aan stond.
Daar stond de zwelger, d'oude,
Dronk laatsten levensgloed,
Den heilgen beker, gouden,
Hij wierp hem naar den vloed.
Hij zag hem storten, drinken,
En zinken, langs hoe meer;
Zijn oogen gingen meezinken;
Dronk nooit eene droppel meer.
(aan 't spinnewiel, alleen.)
| |
| |
Wanneer hij mij toespreekt,
In de muurnis een heilgenbeeld der Mater Dolorosa: bloemvazen er voor.
doet frissche bloemen in de vazen.
Moeder van smarte' erbarm u,
Neig, ach, uw aanschijn naar mijn nood!
| |
| |
Ziende uw zoon in pijn van dood.
Tot hem, om zijne' en uwen nood.
Wat mijn arme hart hier uitstaat,
Hoe het krimpt en wat er omgaat,
Dat weet enkel, enkel gij!
Waar ik mij loop vertreeën,
Zoo wee, zoo wee, zoo weeë,
Wordt 't in mijn boezem mij!
Dan moet ik weenen, weenen,
Het hart mij breekt er bij.
De planten voor mijn venster,
Heb ik met tranen bevocht,
Toen ik van morgen plukte
De bloemen die 'k u brocht.
Als 't eerste zonneschijnen
't Licht in mijn kamer zendt,
Dan zit ik met mijn pijnen
Help! red mij toch van schande en dood!
Moeder van smarte, erbarm u
Neig, ach, uw aanschijn naar mijn nood!
Dec. 1911.
|
|