| |
| |
| |
De vrouw zooals zij is? door Louis Carbin.
Harry Mary: - D'ailleurs il y a femme et
Brennelis: - Non il y a ‘la femme’.
Men is vluchtig door een vreemde plaats gegaan, en behoudt daaraan zijn herinneringen.
Dan gaat het eigenaardig toe met die herinneringen.
Dan gaat het er eigenlijk mee als met goud-erts, dat gewasschen wordt.
Het water, dat de chaotische klomp be-, door- en overspoelt brengt er ten laatste het blijvende element uit te voorschijn. Zoo doet de tijd in het onderbewustzijn met de verwarrende veelheid van beelden, en ten slotte blijft vast en onverwoestbaar de herinnering aan een enkel typeerend geval - dat aldus schijnt geworden het begrip van die plaats.
Daarom dan dit van het mondaine Ostende, dat in nu háát:
Het was een laten namiddag in het begin van Augustus. Een warm-winderigen dag met heldere zon.
Enkele losse wolken, blank in de wijde open hemelblauwte, zeilden langzaam kustwaarts.
Op den breeden boulevard wemelde het over heel diens lange lengte van den lichtgetinten stroom en tegenstroom der modezieke slenteraars.
Verblindend wit en torenhoog stonden de kleurig-bevlagde, suikerblanke hotels in eindelooze reeks er langs te blinken.
En beneden, voor het smalle grauwe strand, lag levendig de
| |
| |
zee ver en wijd te ruischen, het wisselende blauw en groen doorspeeld van witte kopjes schuim. -
- Even had ik op het havenhoofd er naar staan kijken, samen met René Dubourg. Tenminste, dit is de naam waaronder Rijn van Dalen tot beroemdheid kwam, - als viool-virtuoos, in het bùìtenland natuurlijk, in Brussel.
Toen waren we drentelend mee gaan drijven met den stagen slenterstroom. -
Ik merkte, dat men hem in 't voorbijgaan nog al opnam en dat hij al de vrouwen, die we passeerden met iets spottends recht in de oogen zag.
We waren oude vrienden. Maar telkens moest ik me dit te binnen brengen zoo vreemd stond ik tegenover zijn veranderde gezicht. Zeker, hij was nog dezelfde stevig-gebouwde groote figuur, met ook nog dezelfde diep-donkere oogen in het blanke gezicht, dat zoo opviel door zijn ravenzwarte haar. Zeker, maar, - trof ik in hem vroeger een wat laffe weekheid - nù was alles aan hem hard.
Hard de een beetje spottend vertrokken mond, hard zijn aldoor hoonende oogen, en hard de kort-afgebeten woorden, die hij sprak.
- We flaneerden achter een drietal kleine Swells, Franschen naar het scheen, en liepen naar links te kijken, waar we de vrouwen van den tegenstroom vlak in de schoone gelaten konden zien.
‘Wat een magnifieke toiletten zie je hier’ kon ik niet nalaten op te merken, nadat me weer was voorbij gegaan een van die excessief sluitende wit-liberty empires, waarvan heup en borst spande als een maillot en er rozig schemerde van de onbedekt bedekte huid.
‘Je bedoelt, dat ze hier de boel goed uitstallen.’
‘Nou ja... de mode...’
‘O... ik zeg er niets van hoor... 't hoort immers bij het vak...’
‘'t Vak?’
‘Ja... je zult waarschijnlijk wel alleen hebben loopen kijken naar de horizontaaltjes.’
‘Hoedat?’
‘Niet?... wat kom je hier dan eigenlijk wèl doen?’
| |
| |
‘Dat heb ik je toch al geschreven... dat ik in Brugge moest wezen... en nog net vier en twintig uur de tijd had om Ostende eens te komen bekijken?’
‘Zoo zoo... ja... je hebt zeker niet veel kopeken bij je... een leege beurs houdt het hoofd koel.’
Ik zweeg. We drentelden en drentelden. Om ons het zoete stemmengegons van menschen, die alleen hebben te babbelen. Daar doorheen het bescheiden begeleidend zeegeruisch, overgedragen door den wind, die hier zijn fijne ziltheid verloor om bezwangerd te worden met zoete parfums. Langs den kant op de klapstoeltjes zaten dames en heeren met kinderen te kijken naar wat voorbijkwam.
De kinderen waren meest meisjes als mooie popjes gekleed. Warm-getint de fijn-stengelige bloote beenen, met de zeer korte knierokjes zagen zij er uit als zoete beloften in knop.
‘Je àdemt hier de vrouw’ zei ik.
‘Ja man... hier leer je dat wel kennen... wat dat is: de vrouw?’
‘Het is hier wel het dure luxe-artikel.’
‘Hier?... waarom hier?... is het dan ergens anders soms niet zoo?’
‘Ik kan zien amice, dat je lang uit Holland bent.’
Even keek hij me met zijn donkere spot-oogen fel aan.
‘Holland?’ sprak hij toen ‘Holland?... nonsens man... daar zijn er maar twee: de huissloof en de dame... de eerste is geen vrouw en de tweede is net zoo... maar zeker je hebt millionairs-luxeartikels, en gewone luxeartikels... en...’
‘Je kletst!’
‘Nou... maak je niet nijdig.’
Ik zweeg. Ik was een beetje ontstemd. In Holland was ik zoo wat verliefd op een mooi èn lief modern meisje. Dan wordt men ontstemd door zulke cynismen. Die bovendien als ieder cynisme onwaar zijn. Zij ontkennen immers het diepere in den mensch?
Toch, na dit praten van ons, bleef me voortdurend iets opvallen, waar ik tevoren zoo niet op had gelet:
- De dúúrte der kleedij van dìè soort vrouwen. -
‘Ze hebben heele kapitalen aan haar lichaam hangen hier’ mopperde ik als rechtgeaarde Hollander.
| |
| |
‘Nou... en of... en iederen dag iets anders... voor de affaires vat je... een goede winkel in een groote stad etaleert iederen dag anders...’
‘Hè man schei toch uit.’
Dubourg lachte even, kort en droog.
‘Waarom?’ vroeg hij ‘'t ìs zoo... en nou zul je wel weer gaan steigeren... maar... wie bekijken nu die wisselende étalages per slot van rekening nog het meest...?’
‘Weet niet.’
‘Wie doen dat in jouw Holland, in de stad, voor een werkelijken winkel?’
‘Dames...’
‘Juist... hier net zoo.’
‘Je wilt toch niet zeggen, dat de fatsoenlijke dames die vrouwen komen bekijken...?’
‘Juist.’
‘Nou ja... misschien uit een nieuwsgierigheid naar een wereld die hun vreemd is...’
‘O... ik zeg er niets van hoor, begrijp me goed... maar... nieuwsgierigheid is het nìet... hier komen weinig provincialen... het is jaloerschheid...’
‘Klets!’
‘Met je permissie... jaloerschheid.’
‘Ik geloof er geen jota van.’
Als eenig antwoord haalde Dubourg de schouders op. Zwijgend drentelden we voort.
- Plotseling, vóór de drie druk gesticuleerende Fransche Swells, waar we achteraan wandelden, liep snel een klein fijn-blond meisje, met een elegant schrikgebaartje, een wegrollende bal achterna.
We moesten er even stil voor staan.
‘Fi donc Loulou.’
Een innig lieve, warme alt-stem zei het zingend zacht.
Dubourg, ineens, groette, gejaagd als met een schrik het bijna verzuimd te hebben.
Haastig, zoekend voor wie het was, groette ik mee naar de stoeltjes langs den kant, nieuwsgierig.
Er had mij in die stem sterk getroffen een milde moederlijkheid,
| |
| |
die niet grof was en burgerlijk maar streelend aandeed door een natuurlijke mondainiteit.
En ik zag nu de moeder, die terugboog, effen koel, maar toch met even een genegen herkenning in de oogen, die dadelijk daarop weer keken naar het kind.
Betrekkelijk jong, was zij een werkelijk edele figuur, zooals zij daar in een eenvoudig parel-grijs costuum zat onder den sierlijk grooten hoed. Zij imponeerde door een grootheid zonder zwaar te zijn. En in haar blanke gezicht met de zacht-grijze vochte oogen was een ingehouden zachtheid, die alleen op een sfeer van teruggetrokken intimiteit scheen te wachten om werkelijk uit te stralen.
Haar blonde haar tegen de zwarte onderzij van den hoedrand blonk als goud op donker fluweel.
Zoet en wat verlegen met neergeslagen oogen vegend aan haar bal, vleide het kind zich terug in haar arm.
En, terwijl we al weer door begonnen te loopen, zag ik even onversluierd de milde moederlijkheid op het mondaine gelaat. Maar het verwonderde me achteraf, dat ze dadelijk weer zoo strak keek en zelfs niet heel even meer opblikte naar toch zulk een beroemden kennis als Dubourg. 't Was, als wilde ze het kind niet doen opletten.
‘Ken je die’ vroeg ik onwillekeurig.
‘Ja... maar ik wist niet dat ze hier was... ik begrijp het niet...’
Er was een nauw bedwongen gejaagdheid in zijn stem, die me verbaasde.
‘Nou... wat is daar voor geks aan dat die dame hier is... wat valt daaraan te begrijpen?’
‘Och nee... niets eigenlijk... maar je verbaast je altijd een beetje als je iemand, die je ergens al den tijd nog niet gezien heb zoo maar ineens voor je ziet’.
Zijn stem was rustig nu, blank mededeelend.
‘O... ja... dat is zoo’ kwam ik langzaam, maar vervolgde nu zelf spottend ineens:... ‘nou... die zal hier zeker niet komen om cocottes te benijden.’
‘Hoe bedoel je... wat zeg je...?’ verbaasde me Dubourg door een driftigheid, die dadelijk echter vervloeide in een kalm:
| |
| |
‘Wie bedoel je nu eigenlijk?’
‘Nou... de moeder van dat kind.’
‘Met die bal?... Die we groetten?’
‘Ja...’
‘Zoo... zou je denken... weet je wie dat is?... een bekende verschijning in Brussel... trouwens hier ook wel... een Belgische... gravin de Beukelaar... van zich zelve de Rohan... van den kardinaalstak...’
‘Nou en...?’
Even aarzelde Dubourg, kwam toen kort:
‘Een knappe vrouw... maar ik wist niet dat ze hier was.’
Ik zweeg, glimlachend, dat hij nu toch blijkbaar maar niets te vertellen had.
‘'t Wordt tijd om te dineeren’ viel hij in.
‘Goed.’
Zoo gingen we dan terug naar zijn hotel.
Het was avond geworden.
Na den eten gebruikten we onze koffie en sigaren op het balkon van zijn hooggelegen zeezij-kamer.
De wind was gaan liggen.
Al de wolken had hij weggevaagd. De zwart-blauwe verwijkende hemel stond vol met ster-geflonker. Een nauw zichtbare vlakte was de verte der zee. Geheimzinnig beduidenis-vol, gingen regelmatig aan en uit de dikke wit-gloeiende vonken der lichtboeien van het vaarwater achter de bank. Ze schommelden zacht.
We hoorden de zee niet meer ruischen. Doodstil was de nacht en roereloos.
Alleen steeg tot ons op het gemurmel der vele babbelende stemmen op den boulevard, met het gerol van rijtuigen, en soms de doffe toeting van een auto.
Ik herinnerde me de ontmoeting met het poppig fijne meisje, dat met zoo lief schrikgebaartje haar bal achterna was geloopen. En de mooie moeder met haar milde stem.
‘Zeg...’ vroeg ik.
‘Ja...’
‘Een mooie moeder was dat... die kennis van jou... die gravin de Beu... de Beu...’
| |
| |
‘De Beukelaar.’
‘Weduwe?’
‘Nee... maar haar man heeft altijd andere besognes...’
‘Hoe ken je haar zoo?’
‘Och in Brussel kom ik natuurlijk met velerlei menschen in aanraking.’
‘Muzikaal zeker?’
‘Zéér.’
‘Het kind scheen je niet te zien’ verwonderde ik me weer.
‘Nee... heb je nog meer?’
‘Hoe bedoel je.’
‘Nou... je schijnt je verbazend voor die dame te interesseeren.’
‘Ja... ik vond het zoo'n edele verschijning.’
‘Zoo...’
We zwegen. Zij interesseerde mij, zooals alles wat ik van een pure schoonheid vind, maar het scheen hem te vervelen. Maar waarom?... Ja waarom eigenlijk?... Er zou toch niet tusschen hem en haar... nee dat was weer romanesk gefantaseer... dat kon immers niet... om haar uiterlijk durfde ik mijn vage vermoedens niet aanvaarden. Ik zette ze van mij af als té absurd... Een de Rohan... en dan zoo'n van Dalen al was hij nu beroemd... dat kòn niet...
Een wijle keek ik er hem zwijgend op aan.
Dan langzamerhand, zoo half buiten zittend in den zachten nacht zonder de dichte omringing van menschen, kwam het over me, dat nu wel heerlijk zou zijn muziek te hooren, wat weeke lieve muziek.
‘We zullen vanavond de dijk maar weer oploopen, ik heb vanavond toch geen engagement en jij bent, zooals je immers zei, gekomen om Ostende te zien... is 't niet?’
Ik antwoordde een vaag ja, zoodat hij merkte hoe ik weer langzamerhand bevangen werd door het droomerige van den besterden zomernacht.
Hard keilde hij dadelijk in die stemming.
‘Je wou immers zoo de eigenlijke badplaats zien hè... nou ik zal je wel een indruk bezorgen, vriend... je vindt het hier zeker nog al mooi.’
Ik antwoordde niet op zijn spinnig gezegde. Het voor zijn
| |
| |
kunst zoo enthousiaste menschdom had hem biijkbaar niet veel edels verder laten zien. Ik antwoordde maar niet.
En hoewel hij niets had gezegd, dat er aanleiding toe kon geven en hoewel ik nooit eenig bijzonder verhaal omtrent hem had gehoord, voelde ik toch een medelijden. Zoo hard kon toch iemand niet zijn.
Een oogenblikje zat ik sterk en met goede belangstelling aan hem te denken, en begreep mezelve niet. Medelijden, dat was het wat ik voor hem voelde en wist toch waarachtig niet of hij... de beroemdheid... die wel van noode had.
Mijn denken scheen toch zijn stillen invloed te hebben, want met iets goedigs kwam hij:
‘Je zou zeker zoo in den avond even wat willen hooren? Wil ik je wat spelen?’
‘Meen je dat...?’
‘Ja... maar wat?’
‘Doet er niet toe... wat weeks...’
‘Zeg liever iets... anders denk ik aan meerdere dingen tegelijk... ik heb graag dat me van buiten af iets aangegeven wordt...’
‘Goed... speel dan 't Ave Maria.’
‘Van Gounod zeker?’ Hij spotte; maar nu met de goedertierendheid van een vader.
‘Ja... wat afgezaagd hè... en niet hooge kunst... maar het is nauw verweven geworden met een gemoedstoestand, die ik eens heb doorleefd...’
‘O... 't was al goed hoor... maar... aan Dubourg vragen om het Ave Maria te spelen van Gounod... ik zou er niet mee voor 't publiek moeten komen...’
‘Ben ik publiek?’
‘Ik ga al’ wuifde hij met de hand en verdween in de kamerdonkerte.
- Een oogenblik later dreef die zoete zang warm en teeder naar buiten.
Het was als een gebed.
Daar zoo gezeten op het balkon in de stille zwoele buitenlucht, onder den blooten hoogen hemel, wiens blauw-zwart beflonkerd stond met sterren, was die verplechtigde zoet-zinnelijke hartstocht
| |
| |
me als een gebed. Ik kwam er weer geheel van onder den indruk, de oude onbestemde verwarrende indruk van juichende smart en weenend geluk. -
- De viool zweeg.
En bleef zwijgen.
Stil, wenschte ik niet meer te vragen. Het was teeder geweest en goed. Hoe kon iemand, wiens spel me zoo bedroefd gelukkig maakte, toch altijd zoo snijdend praten. Even dacht ik dit, maar begreep al weer gauw, dat zijn kunst er toch maar eene was van zeer zuiver reproduceeren; en ik hem niet aansprakelijk kon stellen voor het lieve, dat lag in een compositie van Gounod.
- Van uit de kamerdonkerte omdreef mij nu die bijzondere wachtende stilte, wèlke immer trilt na het versterven van muziek.
Eindelijk - inééns met een harden klap - hoorde ik hem zijn doos dicht slaan.
Zou hij hebben staan luisteren?
Of ik soms iets vroeg?
Zou hij een aanmoedigend woord dan toch gewenscht hebben, om iets te geven van zich-zelf...?
‘Nou gaan we het stelletje op de boulevard weer bewonderen, is het niet?’
Met deze woorden al het zachte, dat hij om mij had gebracht als moedwillig weder brekend, trad hij naar buiten, den hoed in de hand.
En er was weer die stille hoon als een broedende wrok...
Zoo kwamen we dan, als den middag, opnieuw te drentelen in den roezemoezigen slenterstroom; onregelmatig beschenen door de hooge lantarens, beneden onzichtbaar in het zwart de zwijgende zee.
‘Nou zullen wij het voederen van de cocottes maar eens gaan bekijken hè?’
‘Voederen?... wat?’
‘Ja dat is zoo het vermaak hier... dan kun je nog eens van die jaloersche vriendinnen van je zien...’
‘Jaloersche vriendinnen?’
‘Nou ja... je weet wel... dames, die volgens jou nooit
| |
| |
anders dan uit nieuwsgierigheid kijken naar... hoe noemen ze ze ook weer... o... ja... naar die “schepels”.’
We kwamen nu te loopen over het zuidelijk gedeelte van den boulevard. Daar zijn de groote restaurants, waar in onafzienbare rijen achter elkander langs de immense stralende ruiten de diner-tafeltjes staan gerangschikt, beladen met bloemenbrand en lichtdruppels van vonkend kristal.
Zij waren vol.
Men zat er blijkbaar zoo aan de ramen, vlak bij de kijkende hoofden der wandelaars om te zien en om gezien te worden.
Er waren zwaar gedecolleteerde avondtoiletten.
Groote wuivende bloembedden waren de hoeden.
Er werd door de wandelaars brutaal ingekeken, soms dichtbij stil gestaan. Maar binnen at men onverstoord door. Enkele vrouwen keken soms vagelijk met doode oogen naar buiten. De begeleidende oude en jonge lui aten, dronken, rookten en praatten. Maar schenen niet op te letten. Het was eigenlijk of ze het wel eervol vonden met zooveel moois als momenteel eigendom gezien te worden.
Ik liep me ten slotte te ergeren.
Dubourg grinnikte.
‘Mooi hè’ zei hij.
‘O, er is wel iets moois in te zien... om de sierlijkheid en de kleuren... en om de misdadige dwaasheid...’
‘De Singerieën meen je... van hoe heet die Fransche schilder ook weer?’
‘La Touche?’
‘Ja... Gaston la Touche... móói zijn kleuren... levend licht...’
‘Meer techniek dan diepte’ kwam ik even scherp ondanks me zelve.
Maar Dubourg grinnikte:
‘Ja man... dat wil men zoo tegenwoordig... men wil zooveel techniek dat het diepere genekt wordt.’
Even was ik stil. Als hij het niet zoo luchthartig gezegd had met iets sluws van ‘ik weet wel wat ik moet doen voor mijn publiek’ dan had het me misschien als een ontroerende klacht kunnen treffen.
| |
| |
Nu niet.
Vlak daarop stond ik verbaasd stil.
‘Dat is toch te erg’ kon ik niet nalaten te zeggen.
‘'t Zal een heel laag decolleté-tje zijn’ lachte Dubourg.
Voor een der restaurant ruiten toch was zuiver een gedrang. Men verdrong elkaar om naar een tafeltje te zien, waarvan ik nu slechts alleen een paar wuivende bloemehoeden kon opmerken.
Onwillekeurig aangegrepen door het massa-instinct traden wij mede in het menschenkluwen.
‘Toch te erg’ bromde ik, maar de nieuwsgierigheid was me de baas. Dubourg zei: ‘Wel ja... laten we ook maar eens kijken... dat is hier behoorlijk... iedereen doet het immers... minder publiek is hier trouwens nooit.’
Doch dadelijk daarop, plotseling, greep hij mij, als onwillekeurig, bij den arm. Maar liet weer los.
‘Wat is er?’
‘Och niks... maar laten we maar liever doorloopen.’
‘Welnee... waarom.’
‘Och... zoo'n gedrang’ praatte hij zachtjes, terwijl hij zich wat achter hield, de oogen neergeslagen.
‘Nonsens.’
Trouwens we waren al zoo in de stuwing, dat doordringen per slot van rekening nog het gemakkelijkste was.
Weldra, tusschen de hoofden van een paar netgekleede badgasten door, kon ik zien.
En ik zag nu, waarom men zich zoo verdrong.
Vlak aan het raam zaten tegenover elkaar twee oudere jongelui en twee... dametjes.
En nu had de joffer aan den kozijn-kant een leelijk gezicht, maar was, zeker tot schadeloosstelling, niet gedecolleteerd, doch van bovenlijf schier ontkleed.
En hier nu was ze wel mooi.
Zij was een brunette met vaag zondoorgloeide bronzen huid.
Zij was in een dof doodsch zwart met vaag zilvergrijs, zoodat de levende huid er tegen lichtte in het gouden lampeschijnsel.
De driehoekige uitsnijding der japon op den rug daalde tot aan het middel, zoodat men bij bewegingen onder het fluweelig matte vel de vrouwelijk-slanke schouder- en rugspieren zag leven.
| |
| |
En de ronde breede uitsnijding der buste daalde zoover als waarschijnlijk in verband met zedelijkheidswetten ook maar eenigszins mogelijk was.
Haar buste bleek vol en klein met de stevigheid van jeugdig sterke vrouw.
Hiervoor dus verdrong men zich.
Sprakeloos bleef ik een wijle nu ook staan kijken.
Verbààsd was ik niet méér.
Opnieuw schenen meerdere menschen van achter ons op te dringen, zoodat ik per ongeluk een dame naast me een duw gaf. Voor ik nog een excuus kon mompelen, verlegen, schrikte ik stil door haar:
‘Fi donc monsieur.’
Die stem!
Het was ondanks de gemeende verontwaardiging, een innig lieve warme alt-stem, die bijna zong.
Ineens herhoorde ik in mijn herinnering die stem zacht uitroepen met milde moederlijkheid: Fi donc Loulou.
Toen keek ik scherp lettend op zij.
En ik zag de moeder.
Ik zag de moeder, die me dien ochtend getroffen had door haar edele figuur, door haar blanke gezicht met de zachtgrijze oogen, dat gezicht met die ingehouden zachtheid, welke alleen op een sfeer van teruggetrokken intimiteit scheen te wachten om werkelijk uit te stralen...
Maar nu... stond dat gelaat hard...
Alleen haar stem had getrild van een bedwongen zenuwachtigheid.
Verlegen zocht ik even achter me Dubourg, maar vond hem niet in mijn nabijheid meer. Dus zou er toch...? schoot door mijn denken, en onweerstaanbaar geboeid, keek ik naar die vreemde vrouw, daar naast me.
Er was een harde gretigheid in de oogen, die, wat toegeknepen, scherp speurden door de op die cocotte gerichte face-à-main.
De kin vooruit stond ze daar alleen tusschen nog andere badgasten - allen dan zoo men noemt fatsoenlijke lieden - te loeren en te loeren naar die vrouw aan dat tafeltje met een alles opmerkende gretigheid, die onmiskenbaar scheen te zijn... een allesvergetend groote jaloerschheid. Wel was zij dan ook
| |
| |
eenvoudig gekleed, zonder eenige weelde, deze gravin de Beukelaar, vergeleken bij die van armbanden en ringen fonkelende halfnaakte cocotte.
Verstomd stond ik haar van ter zijde op te nemen. Ze lette niet op me. Ze lette op niets. Alleen, toen zij merkte, dat ik niet verder naar voren drong, stapte ze pardoes voor me heen en ging door met haar gretige geloer.
Toen had ik er genoeg van.
Ik weet niet wat me overkwam, maar ik kreeg het gevoel tusschen al die lieden in het nauw te zitten en driftig me omdraaiend duwde ik me onhebbelijk een uitweg.
En Dubourg, die met een somber hard gezicht een eindje achter me stond, rukte ik aan zijn jas, schreeuwend:
‘Ga mee, ik verdom 't verder.’
Rustig even ging hij mee.
Dan ineens grinnikte hij.
Ik had hem wel willen stompen.
‘Heb je gezien waar ze naar keek?’
‘Jawel...’
‘Hoe is 't verdomme mogelijk!’
We liepen nu weer mee met den eeuwig- eeuwigdurenden stroom van drentelende leegloopers.
‘Ja man... de vrouw...’ begon hij weer te oreeren.
‘Jawel... stik!’
Dubourg grinnikte.
‘Ja man... ik zag het aankomen... ik wou je nog meetrekken... maar... als ik je precies gewaarschuwd had zou je me toch niet hebben geloofd.’
‘Nee.’
‘Maak je nou niet nijdig, goede brave Hollander, dat is toch heusch de moeite niet...’
‘Je hebt gelijk... maar het slaat me op mijn spraak...’
‘Daar merk ik nou niet zoo heel veel van.’
‘Nou ja... maar zeg... toen ik haar vanochtend zag, weet je wel... toen zei ik nog...’
‘Jawel.’
‘Hoe is 't toch eigenlijk mogelijk... nee... ik heb er niet veel zicht op.’
| |
| |
‘Blijkbaar niet... maar... (met een grinnik!)... ik heb nog meer voor je.’
‘Zoo, kan moeilijk... wat dan?’
‘Die vrouw...’ zei hij overdreven langzaam, hóónend.
‘Ja?’
‘Die daar zat, waar zij ook zoo naar keek hè?’
‘Ja!!’
‘Als de Beukelaars in Brussel zijn is dat de publiek erkende maitresse van haar man...’
‘Nou ja...’
Toen ineens woedend, viel hij uit:
‘Ja maar, dat wéét ze!’
|
|