| |
| |
| |
Drijfzand
Tooneelspel in vijf Bedrijven door A. Zelling.
Dramatis personae.
ARL SPENDEL, dichter. |
XONY RIALT, zijn vriend. |
Dr. FOLKS, zijn raadsman. |
TULO MORE } gasten bij Arl Spendel. |
VERON COTRIN } gasten bij Arl Spendel. |
BUREON } gasten bij Arl Spendel. |
CLANDOR, gevangene. |
GRILBERT, Bohême. |
Mevr. ALANDT - SPENDEL, Arl's moeder |
VERA SPENDEL, Arl's vrouw |
Mevr. RIALT, Xony's moeder. |
VIOLET BUREON, vrouw van Bureon. |
Verder bedienden, wachters, publiek, cipiers, gevangenisdokter, logementhoudersechtpaar, geneesheer, enz. |
Acte I Ten huize van Arl Spendel. |
Acte II In de villa Luxor van Xony Rialt |
Acte III. De vestibule eener rechtszaal. |
Acte IV. Gevangeniscel. |
Acte V. Logementskamer. |
Alle auteursrecht voorbehouden. Het recht van opvoering is tot 1 October afgestaan aan de Nederlandsche Tooneelvereeniging.
| |
| |
| |
Drijfzand.
‘Een keten is nooit sterker dan haar zwakste schakel.’
‘... Wee den eene die gevallen is!
Want er is geen tweede, om hem op te helpen...!’
| |
Eerste bedrijf.
Speelt ten huize van Arl Spendel.
Een duister salon, waarin een links aangrenzende zaal een hel schijnsel werpt, zóó, dat een deel van den linker-achterwand wordt belicht, waar een schilderij van den tempel van Luxor hangt.
Het is vijf uur in den morgen, zoodat door de gesloten gordijnen aan den achterwand al een glimpje van het ochtendgloren merkbaar is. Als straks de gordijnen opengeschoven worden, biedt het stijlvolle salon bij het nog matte morgenlicht een luxueuzen aanblik. Rechts tegenover de zaal een portière.
| |
Tooneel I.
(Stemmen-gedruisch in de zijzaal, dat schijnt aan te zwellen, wanneer de laatste onstuimige klavierklanken van Bizet's Toreador-lied verspeeld zijn, juist als het doek opgaat. Een bediende komt door de rechterportière binnen, licht in het voorbijgaan een der gordijnen op, zoodat het schemerig morgenlicht invalt. Hij laat het hoofdschuddend weer vallen, en gaat dan door naar de feestzaal, om een brief af te geven, dien hij op een blaadje heeft. Na eenige aarzeling gaat hij naar binnen, doch zijn schaduw blijft zichtbaar.
Een stem arrogant:)
Wat nu weer? Ach, loop rond met je brief! Hè? Wat? voor wien zeg je? Voor Arl Spendel? Arl! een brief! (met eenigen pathos uit de Carmen zingend) . Een brief van zijne moeder, een brie-ie-ief van zijne moe-oe-oeder!
| |
| |
(Stem van Arl Spendel: geïrriteerd:)
Een brief? Een spoedbrief nog wel? En van mijn moeder zeg je? Dat kan haast niet meer - geef eens even hier (de schaduw van den bediende verdwijnt; eenig stoelgeschuifel) - want ja (zingt ook op de wijze van de Carmen.)
Een brief is van de meeste zaken
Het minst te brengen onder dwang.
Zij, die het vurigst daarnaar haken,
Kunnen wachten hun leven lang.
(zenuwachtig gejaagd ineens) Sta me even toe, mevrouw Bureon, een oogenblik! (Komt het salon in.)
| |
Tooneel II.
(werpt zich met een smartelijke zucht, waarin ook walging ligt, op een sofa. Hij is een voornaam heer van omstreeks 35 jaar, met moede trekken in het gelaat, maar een voorhoofd, waarop het genie zetelt, al lijkt het vuur der wilskracht in zijne oogen laag-neergeflakkerd. Zijn avond-toilet verraadt al de overdreven zorgen van een pronker, echter beweegt hij zich er nu in met wrevel als ware het een dwangbuis. Zijn slanke gestalte is zorgelijk gebogen, en op zijn open gelaat zoowel als over zijne fijne gebaren ligt een teruggekeerd hartstochtelijk verdriet, dat naar uiting schreit.
Hij beschouwt den brief als iets teeders; richt zich ineens energiek op, en werpt zijn cigarette weg. De bediende steekt op zijn zwijgende aanwijzing kaarsen aan.
(zacht tot bediende) Hoe krijg ik dien brief eerst nu in handen?
(aarzelend) Meneer was... ik heb geprobeerd, meneer eerder te bereiken, maar...
(onaangenaam getroffen, streng) Maar? Wat wil je zeggen?
Toen mevrouw uw mama den brief gisterenavond zelf uit haar rijtuig aanreikte...
(driftig den brief opensnijdend) Wat, mama zelf?
Ja, mijnheer Spendel, toen was u er niet, en
| |
| |
toen u thuis kwam, dorst ik niet... U was in gezelschap en wilde niet...
Wilde niet gestoord zijn? Maar voor zooiets... heb je bij mij dan nòg niet geleerd in de uitzondering te leven... denk toch wat meer uit jezelf, Thomas,... laat ik dan tenminste één vertrouwde hebben, die mij de zaken niet nòg méér in de war stuurt... Nu is het (rumoerig gerucht in de zijzaal) ... groote goden, die enerveerende drukte, die hitte, die rook... doe toch die vensters open... of neen, dat gaat niet... mijn hoofd... mijn hoofd... ik kan die drukte niet meer hebben...
Neen, bied nu je diensten maar niet meer aan... 't Is zoo geen toestand... sta daar niet zoo... ga heen... waarom, waarom kwam mijn mama niet binnen, is ze, heeft ze mijn vrouw nog gesproken...
Neen, mijnheer, mevrouw wilde niet gezien zijn. Mevrouw had gehoopt u thuis te treffen, maar ik moest den brief dan maar bewaren tot u kwam, er was haast bij...
Goed... ga... (bediende gaat. Arl Spendel valt peinzend terug op de sopha) Wéér dus niet gezien. Of de duivel er mee speelt. En steeds mijn eigen schuld. Of mijn kwaad gesternte haar uit mijn verder lot wil houden?
(uit de zijzaal) : Arl... Arrrel... Spendel... waar ben je, zeg hoor eens!
(uit zijn gedachten pijnlijk opgeschrikt) : Ja... eh... Wat is er... Pardon - Ja?
Raad eens, wat we onder ons baccarat vergeten hebben? - Veron van het Casino-theater te halen...
(erg druk in de rede vallend) : Geloof maar vrij, die zal van zijn roem als Hamlet zoo vol zoeten wijns zijn, dat hij ons vergeten heeft. Absent of niet absent...
Stil jij nou! Arl, vind je goed, dat we hem met den triomfwagen inhalen?
(nerveus, toch ingehouden naar de zijzaal loopend) : Gaat uw gang! De weg is bekend? Maar laat mij even hierblijven. Ik...
Geen nood, geen nood! - Past op, mevrouwtje, niet
| |
| |
uitglijden! (verder weg) Die stoep is zeker zoo nat van den dauw!
(Het geluid sterft weg. Met een zucht van verlichting keert Arl terug, en laat ziek doodmoe op een sopha vallen - springt dan weer haastig op, haalt den brief uit het couvert, en doorleest hem snel. Droevig glimlachend legt hij het papier dan naast zich op tafel):
Neen moeder, dat gaat niet. Noblesse... maar die heb ik niet meer... dan toch de uwe, uw adeldom verplicht. En is er wel iets lagers dan lafheid? Neen, ik blijf, en zal afwachten, welke gevolgen mijn daden ook na zich zullen sleepen. Bij al mijn zwakheden niet nog deze, die de ergste zijn zou. De wijk nemen - ik? (staat rechterop en steekt uit gewoonte weer een cigarette aan, voor den spiegel. Hij schikt zijn das wat, soigneert zijn hoofdhaar even, en gaat dan - op ineens anderen toon - voort, al bekijkende zichzelf in den spiegel.) Wát wijk? Of het zoo heel erg spande! Mijn nieuwste wandelcostuum zal de mode meer brengen dan mijn proces aan de lasterschool. (Den brief op tafel ziende, bezint hij zich en lacht dan schamper tegen zichzelf in den spiegel.) Vervloekte badineur, die ik ben! Dwaas, dwaas, dwaas! (Slaat zich tegen het hoofd, en gaat met vertwijfeling nu het salon op en neer loopen.) Mijn God! wat verspeel ik groote dingen! En dat juist nu te gevoelen, nu zwarte wolken opkomen. Ik verspeel ze niet, ik heb ze verspeeld. O, mijn God - hoe toch die kracht weergevonden, die mij weer zoo doet werken als (komt voor de tempel-schilderij te staan) toen, toen (verrukt droomend) toen in Luxor... zoo rustig, zoo welbeheerscht, zoo klaar, zoo gedragen... zoo gedragen (komt pijnlijk tot de werkelijkheid) O, hadde ik die macht toch weer, om bij schoonere harmonieën te leven dan nu zoo, in deze verwarring (neemt den brief weer van tafel, leest even, en gaat dan verhelderd voort) Dank u, moeder (kust den brief en legt hem dan naast zich - in een plooi van de
sopha) . Ja, dat is het: zich zelf zoeken in afzondering... in rust, in zoeken vooral, niet in vergetelheid. Hadde ik de kracht toch, dat te doen! Wat is een moment eenzaamheid toch een harde kastijdster, als het daar binnen nog niet dood is. En het is daar nog niet dood, want wat zou ik dan nog zijn? (lacht bitter, vervolgens onstuimig) O, mijn kunst, wat vraagt ge offers
| |
| |
(naar de tempel-voorstelling loopend) ... neen, bij God, neen, dat is het niet. Zóó is het: o, ikheid, wat weinig offervaardig zijt ge...
| |
Tooneel III.
(Vera Spendel, zijn vrouw, komt door de rechter portière binnen, een tengere, schuchtere figuur.)
Wat is 't hier donker. Zijn ze eindelijk weg? (Arl bemerkend) Ben jij er nog? Ging je niet met ze mee?
(bewogen op haar toeloopend) Ach lieve, neen. Wees rustig. Nog even komen ze terug van het Casino, maar dan ook...
(verbaasd) Wat moeten zij daar? Zijn Xony en mevrouw Bureon meegegaan? Neen toch! Dat is geen plaats voor haar!
(afgetrokken) Daar zullen ze jou niet naar vragen.
Ze brengen Veron en Tulo More even hier, die daar hun kunsten vertoonden uit (schamper) liefdadigheid.
Is het niet schande, zoo'n dolle troep in ons huis. Maar goed, dat ik me vroeg terugtrok. Maar jij, je zoudt werken, wat doe je nu?
(over zichzelf geërgerd) Ik? Wel, meegaan, meedoen!
(smartelijk) Kon je niet meer van mij en van jezelf houden? De kinderen kunnen boven niet slapen van het gerucht, en ze hebben erg aan wat rust behoefte voor de reis van morgen.
(gejaagd) Je gaat dus morgen vroeg, beste? Ik zal ze meer tot stilte roepen! Dus je gaat morgen, en blijft acht weken in de badplaats. Heusch acht weken? Werkelijk, het zal je goed doen.
Als het kan, ja! Wij gaan morgen vroeg. (lachend) Misschien voor jij goed wakker zijt.
(innig) Neen, lieve, dat gebeurt niet. Jij reist niet zonder een kus af. Ik zal bij het afscheid zijn.
Nu, voor het geval je er niet bent - ja, ik ken je! - (houdt haar wang toe) dan nu maar een kus. (Arl Spendel kust
| |
| |
haar) En denk je om je gezondheid! En meer met jezelf zijn, Arl! Ik ben maar een dom vrouwtje, maar ik geloof, dat je je werk schade doet, met... waarom bleef je niet in de residentie wachten, tot daar je nieuwe stuk ging? Wil je de kinderen nog even zien - ze zijn toch wakker. Of liever morgen vroeg?
Morgen liever! (haar omarmend) Neem jij ook nog een beetje rust, lief kind. En geniet je buitenleven naar hartelust, hoor! Ik kom je nog wel eens opzoeken.
(hem liefderijk in de oogen ziend) Ik wil het hopen! Nu, dag!
(Vera Spendel gaat door dezelfde portiere weer weg. Arl Spendel ziet haar weemoedig nadenkend na.)
| |
Tooneel IV.
(Arl Spendel alleen. Hij loopt bitter nadenkend het vertrek rond. Zegt dan melancholiek) : Ik wil het hopen! - merkte ze wat? En de kleinen zien? (veegt zich met afschuw den mond) met zulk een groclucht aan mijn lippen. Abah! Mijn werk? (loopt peinzend weer naar de schilderij) Mijn werk? (schudt driftig het hoofd, dan klagend terugloopend naar de sopha) Moet dan alles mijn ellende schreeuwen, elk woord, elk ding? De ziel van een kunstenaar... maar heb ik die wel meer?...
Ach God, die brandend heete twijfel en toch die snijdende zekerheid dat de ziel van een kunstenaar moet zijn als een klare bron, niet anders zijn kan om goed de sterren te weerkaatsen. Bij mij zijn de beelden verfloerscht door de troebelheid mijner ziel... ik ga blind worden... (grijpt zijn voorhoofd!) 't Is hier weg, dat mooie rustige licht der wilskracht en 't gaat weg langs mijn klamme handen... (angstig rondziend) En dan komt die leegte (uitkrijtend) die waanzin weer over me, die buitenste der duisternissen met zwarte wroeging en donker berouw... hier een sater, daar een duivel, van alle kanten aandringend om me heen (staat bruusk op, met de voet stampend) Weg... weg... ik wil het weer hooren, het mooie van vroeger, maar dat ik nu zoo kwijt ben, al ruischt het me zoo soms van heel verre toe als een droevig verwijt... Heere, geef het mij toch terug... ik wil er
| |
| |
met alles voor breken!... (ziet luisterend op.) Ja, hoort, daar komt het weer, zoo weemoedig ver weg... ik wìl weer naar die wereld op omhoog (hij loopt naar de kaarsen, dooft die uit, gaat dan naar de gordijnen op den achtergrond, schuift die weg, en doet het venster open. Een ver landschap strekt zich voor hem uit, nog bleekig grauw, maar reeds lichter wordend. Hij staat even een poos te staren, laat zijn ziel zich verzadigen aan al, dat hij daar ziet, en improviseert dan, terwijl hij droomend terugloopt) :
Geen gedachte: - niet geleefd
Niets bereikt: - zoo zwak gestreefd
Ontevreden: - niet gebeden
Ster! - ik sta nog zoo beneden
Zeg me, toe, hoe word ik sterk?
En 't antwoord glinst en flonkert: ‘Werk!’ (Hem doorvoert een koele huivering. Hij strekt zijn gestalte in volle lengte uit, haalt een paar malen diep adem en zegt dan) ! Welaan, ik geloof ik heb het terug. De W in het sterrebeeld heeft mijn ziel gevonden. Dank u, dank u! Zoo wil ik de nacht weer bezingen, het gezilverstippeld firmament, de roze dageraad, die me zoo vreugdig stemmen gaat al huivert mijn ziel van onrust nog en koude. Ik krijg het weer terug, hoe zeer het ook weg was. Het bindt nog niet zoo vol, maar toch.... ik voel nu al.... gelijk voorheen... weer rhythme in mijn zeggen komen, en rijmen doet reeds wat ik zie. Ik geloof - ik ben weer bij den tweesprong terug, het Quatre Bras van ieder sterveling, het punt, waar men recht door kan gaan of afslaan. Naar verkiezen. Ach, dat ik in deze stemming mijn wil mocht stijven... (voelt zich naar het raam gedreven, waar hij met teruggevonden innerlijke sterkte naar toe treedt, en zich zóó plaatst, dat men zijn rustig geworden gelaat en profiel ziet).
Zoo is het nacht'lijk uur verstreken
Want zachtkens gaat verbleeken
De pracht van 't zilveren firmament.
De trans, van maanlicht koel gedrenkt
Krijgt matten weerschijn aan 't verschiet
Als lichte waas, die de zon verliet
En haar vooruitzweeft als een bode
| |
| |
Om den naderenden dag te melden...
Het daagt... nog slaapt de aard'
In klamme nevels kalm verzonken
Nog is het zwijmelstil... Een frissche koelte
Gedruischloos aangeluwd en heengevoerd
Komt wekken uit de sluimering
Voor nog de hemel, peinzend stil,
Een sprankje juichend zonnevuur weerkaatst...
De zefier, die een tuin van geuren
Meevoert over bosch en beemd,
Heeft gouden vleugels aangebonden.
De horizont, nog parelgrijs daareven
Zet zijne sluizen open. Een rozenvloed
Stroomt binnen. Het grauwe hemelruim
Wordt overgutst van kleurig vuur...
De aardsche dommel is verbroken, en blijder echo
Van 's hemels lichtegalm klatert op
Uit duizend vogelkelen...
(In droom verzonken blijft Arl Spendel daar staan. Men hoort in de zijzaal een deur opengaan en sluiten).
| |
Tooneel V.
(Xony treedt binnen. Een jeugdig edelman, uit wiens doen een vereerende aanhankelijkheid tot Arl Spendel spreekt. Verlegen komt hij op zijn vriend toe, die nog steeds, verdroomd, naar buiten staart.)
(zich uit zijn mijmerij losmakend) 'k Ga nu even naar mijn jongens. (wil gaan.)
Xony kucht. Arl Spendel opschrikkend, draait zich om. Xony ziend loopt hij blij verrast op hem toe, en zegt lachend) : Is de jonge vader zóó bezorgd over zijn geesteskinderen, dat hij nu al bij den dokter terugkomt? (Xony wil schuchter iets zeggen) Ja! zeg het maar! De vergelijking is nog te malsch, zal je zeggen. Ik beken, een criticus is veelal voor een kunstwerk, wat een operateur is voor een jong bloeiend leven. Waar ze hun koud, hard, vlijmscherp staal inpriemen, maken ze smartelijke voren.
Ja... eh... ik ben zoo benieuwd, hoe u ze vinden
| |
| |
zult, dat ik het gezelschap maar vooruit ben geloopen om... u heeft ze toch gelezen?
(van een tafel een bundeltje geschreven gedichten nemend, biedt ze Xony met een sierlijke buiging aan.)
Vous aimez les fleurs? En bien, voici le petit Trianon (ernstiger) Ze klinken waar die verzen. Toch, het wijsgeerig element moet niet zoo sterk domineeren. Laat je dichterlijkheid zich bruischend in, niet boven of over het leven uiten. Niets, dat een grooter vijand is van dichterlijke inspiraties dan overdenken. Hoe onbewogener wij zijn, des te eer en des te beter zullen wij de klanken in ons hooren. Wees een etherisch rozenblaadje, en laat je onwedersterfelijk henevaren op den kristallen stroom der poëzie... laat elk zuchtje je beroeren; laat stil de geheimzinnige machten om je heen op je inwerken; laat je bewustzijn al z'n gedachten afvoeren en in stralend wit oplossen... een hemelsche dauw zal over je hoofd neerkomen... laat je gaan, en het gewillig rozenblaadje wordt over de heilige rivier gedragen... af en toe dipt het dan zijn schulpe lipjes in den kristallen stroom, en het bereikt de haven van het Paradijs als een graal, als een kostelijk mengvat van mirrhe. Maar... beïnvloed nooit...! De eenige persoonlijkheid van een groot kunstenaar ligt in zijn onpersoonlijkheid. In zooverre is de kunstenaar een priester. De priester dient zijn Goden, de kunstenaar zijn Muzen. Dienen, onpersoonlijk dienen.
(Xony ziet verzvonderd van dezen woordenstroom op.)
(welsprekend doorgaand) Persoonlijkheid? Beste Xony, die heb ik gecultiveerd tot het uiterste, omdat zij opgeld deed. Maar wat bereik je? Ze is een wigge, die je natuur spalkt. Als je eens wist, wat het gepoesaaide ik van ons maakt... het in volle overgave aan den geest der natuur toevertrouwde rozenblaadje wordt tot een stugge plomp, die zich met een taaie stengel aan de aarde vastklemt en weerbarstig de strooming van het kristallen water wederstreeft. Kikkers maken zijn bladeren tot een gewilde plaats van samenkomst... (rijtuiggeratel klinkt zacht door en allengs keert het stemmengezoem in de zijzaal terug. Xony en Arl Spendel letten er niet op. Arl Spendel gaat in ernstigen toon voort) en de grootste tragedie voor het rozenblaadje is, in zijn teere vlucht over het
| |
| |
glinsterend vocht te worden tegengehouden door deze grove, kroppig uitgezette plompenfamilies... (smartelijk) Die tragedie is ook de mijne, zij is in haar geheel in mij verpersoonlijkt... (tot den hem in verwondering aanzienden Xony) ... zeg, zie je mij niet verteren?
(somber) Van zelfverwijt.
Iemand, die het zoo goed voelt!
Precies. Voor zoo iemand is de wroeging grooter. Wat Portia zoo luchthartig zegt: Ik kan er beter twintig leeren hoe ze moeten doen, om goed te doen, dan een van die twintig zijn... enz. is een hard ding voor wien die ervaring als een spook najaagt. Dat valt niet kwijt te raken: nooit en nergens.
(vuur vattend) Dat spook is wèl kwijt te raken, zoo goed als alle zorg en ellende. En wel door iets, dat u vergeet.
(geïrriteerd door het geraas in de zijzaal) Wat dan?
(met de overtuiging van een geloovig denker, aan zijn jaren vreemd) Dat er een wil is, die ons boven alle aardsche moeiten en smarten kan verheffen! De vele gedachten maken de daad en de gewoonte, de vele gedachten kunnen ze ook teniet doen.
(Arl Spendel geroerd door dit antwoord, knikt nadenkend)
| |
Tooneel VI.
Het gezelschap komt het salon binnen. Mevrouw Bureon, druk pratend met Veron, die in een wapperend Hamlet-costuum is gehuld, terwijl Bureon, die met Tulo More loopt, als een Polonius is uitgedost, en juist zijn baard met een zucht van verlichting afdoet.
Tulo More snelt naar de gordijnen en trekt die dicht, zoodat het salon weer duister wordt.
Op mijn woord, Veron Cotrin, dat was een mooie Hamlet.
Ik miste u als mijn Ophelia!
Spendel! (deze is intusschen naar Tulo More geloopen en draait zich nu even om) je mist zeker een deel van het gezelschap, niet? Ik breng je hun excuses. Die zijn blijven hangen
| |
| |
in 't Casino. Ik wist niet, dat het daar zoo aardig is. 'k Moet straks nog eens even aanloopen.
Ja, en Henriette is doodelijk gaan flirten met...
(hem afwerend) Uit de rol, Hamlet! Ha, ha! uit de rol! Ik zeg het niet, als ge zoo jaloersch zijt.,.
(verwijtend tot Tulo More, die de gordijnen dichttrok) Waarom deed je dat nu!
(quasi ruziënd) Wel daarom! Ons feestje is nog niet afgeloopen. Ben jij een gastheer. De pret begint pas! En wou jij er nu hanegekraai doorgooien? Vooruit, champagne.
Ja, juist! En voor dat licht daar (wijst naar de zijzaal) moet dit hier buitengesloten worden. Dat verdraagt elkander ook niet... (schelt een bediende, die gedurende het volgende kaarsen aansteekt en champagne dient) .
Volkomen juist, aestheticus. Of niets dan kunst òf enkel natuur...
(lachend) De dames huiveren anders niet voor een alliage van beiden!
(quasie beleedigd) Wat crû gezegd! Foei! (plagend tot Arl Spendel en Xony) Wat staan jullie daar als echte zondebokken! (coquet dreigend op Arl Spendel toekomend) Waar zijn uw goede manieren gebleven? Waar waart ge zooeven toen ik een kopje koffie wilde? En door wiens afwezigheid zwikte ik daareven haast van het hooge bordes? Pas op, hoor, niet sentimenteel worden! Ja, dat zijt ge wel! en daarom gingen de gordijnen dicht. Wildet ge een nachtelijk pretje verstoren door de ramen open te gooien? De bedienden hebben toch straks gelegenheid genoeg, hier schoonmaak te houden?
(iets verslikkend) Maar zou het, lieve mevrouw, niet beter zijn, het daglicht vrijer te laten intreden, als het zich voordoet? We werden er dan meer aan herinnerd, dat er ook een dag is, een dagelijksch leven, een ander leven en andere verplichtingen dus dan een vegeteeren aan schitterend gedekte tafels bij fonkelende lusterkronen.
Dat ge beleefd zijt tegen mijn vrouw, kan ik niet zeggen, Arl!
| |
| |
Neen! 'k Vind het ook, als je pas zoo'n hoofsche jonkvrouw als tafelbuur had....
(onmachtig) Nu ja.... ik meen.... als het dag is....
(lachend) Dan is het dag...., o, Arl, neemt ge de bakerpraatjes van Polonius over? Neen maar! (tot haar man) Zeg lieve, je gastheer....
(spottend) De gastheer legt als het dag is zijn taak neer, om over al de wijn heen sonnetten in 't corset te steken....
(met kwalijk verholen walging) Is dat nu dichtkennis of uit 't corsettenvak?....
(moederlijk) Mijnheer Spendel, wat is u kort aangebonden vandaag! Als ik niet veel door de vingers zag, had ik reeds lang eerder een twist met u gehad. Maar 'k zal lankmoedig zijn, al kijk ik u niet meer aan, voor ik de beloofde ode op onze laatste buitenpartij bezit. En nu (inmiddels heeft de bediende champagne geserveerd, en is op aanwijzing van Arl heengegaan) gedronken op de roerend schoone vertolking van Veron. (ineens verlegen) Wat klinkt dat gek van een dame tusschen zooveel heeren. Die Henriëtte ook! Nu heeren! Veron! (men klinkt; bravogeroep. Arl Spendel en Xony staan wat achteraf) .
(dartel) Mijnheer Veron Cotrin, uw spel was roerend. Vooral dat doodsteken! 't Heeft Shakespeare zeker op het eind verveeld, dat hij er ineens zooveel liet opruimen. Maar 't spel was mooi, en welverdiend waren dan ook.... ach, hemel! wij hebben Veron's lauweren vergeten. (tot haar man) Wil jij ze even halen, of neen, laat ons allen gaan. En, Arl Spendel, laat ik u nog eens in genade ontvangen. Wilt ge mij een arm geven, dan moogt ge uw daglicht zien.
(Arl Spendel doet gehoorzaam aldus, en men gaat de zijzaal in. Alleen Xony en Tulo More blijven over).
| |
Tooneel VII.
Xony en Tulo More.
Begint een beetje vulgair te worden, zooals de overigen al lang zijn.
| |
| |
Maar Xon, wat een praat! Ze is een vrouw van smaak, geestig, gevat, als geconserveerd uit het tweede keizerrijk. Het zeggen is geweest, dat ze zou huwen met Arl Spendel. Dat vergeeft Bureon hem nooit! Anders, 't was een prachtige partij geweest, beter als met Vera, dat goedige kindersloofje. Toch geen doen, om midden in de soirée quasie met hoofdpijn weg te loopen. Ik had voor Arl Spendel wel een andere vrouw gewild!
Als je het weet moet je het zeggen! Die beschouwingen van jullie: smaak en geest, geest en smaak, meer onderscheidingen bestaan er schijnbaar niet. - Over wat anders. Je hebt Dunan en de anderen gesproken?
Ja, maar ze willen niet komen. Ze hebben bedankt. Afgezegd.
Maar dat kan toch niet! Voor een maand nog schreef Dunan mij, dat hij met nog eenige vrienden over zou komen, om hier bij Arl Spendel te logeeren.
Ja, voor een maand! Maar nu zijn proces zoo'n draai gaat nemen....
Wel, weet je dan niet, dat er een heele ommekeer in het proces op til is? Arl, die Dahlen aanklaagde voor beleediging wordt nu zelf door Dahlen beschuldigd van deel te hebben in de zaak van 't Casino.
(verbleekend) Daar wist ik niets van!
Hijzelf ook niet, wil ik wedden.
Ik hoorde het op de club.
Neen, geen ‘oh’! Van den advocaat van Dahlen zelf. Die vertelde 't.
Wat heeft dat uit te staan met Dunan? Zijn weigering zal Arl Spendel opnemen als....
Hij zal het voor lief te nemen hebben, denk ik. Ja! zooals ik zeg, de draai van zijn proces maakt zijn toestand min of meer onmogelijk. En onze omgang (men hoort het gezelschap terugkeeren) met Arl Spendel begint op zoo'n manier nog eens riskant te worden. Een beetje spelen met de openbare meening....
| |
| |
(minachtend) Abah! Geloof je maar op het eerste gehoor? De eerste de beste tong kan die je bang maken?
Bang? Bang? Beleid gaat voor onverschilligheid, en de wereld leert niets uit een houding....
| |
Tooneel VIII.
(Arl Spendel; daarna treden de overigen binnen.)
(half van toon veranderd) Maar More, hoe heb ik het met jou? Leert de wereld niets uit een houding? Helaas te veel! Men kan geen pose verzinnen, of zij wordt overgenomen. En zijn de Venus van Milo en de Apollo's geen klassieke toonaangevers op dit punt? Semper beweert, dat de geheele rococo-stijl zich ontwikkeld heeft uit het porcelein. Hij waagt zelfs het stukje Sèvres te noemen, waaruit het is opgedarteld. Een poppetje, een klein bibelotje, welks pose Falconnet heeft vervoerd tot zoo'n geniale ontplooiïng van zijn capricieuzen smaak. En dan de mode! Mode zou niet bestaan - en daardoor meer recht van bestaan krijgen - als niet het individu meer persoonlijken smaak toonde. Ik vind, dat de mode daar ophoudt, waar zij wordt nagevolgd....
Nu draaf je door. We hadden het over pose!
Wat meer nog dan de dracht de mode maakt is de pose. Een modedracht is dood zonder pose. Een poppenkleedje. Een houding bezielt, schenkt uitdrukking.... Bij elk costuum behoort een andere pose, andere allures, zoo goed als de zonnebloem anders troont dan het madeliefje, en de gouden regen zijn boom anders drapeert dan de kastanjebloesem. Het een loopt in het ander over. Waar wij Napoleon dankbaar voor kunnen zijn is niet zijn driesteek of zijn wit vest, maar zijn pose. Maar a propos, More, wat was jullie uitgangspunt? (als hij hen ziet aarzelen) Enfin, het doet er niet toe! (tot Veron Cotrin en Bureon, die ieder met kransen achter hem staan) Hier, mijn waarden! Een waar Birnam-wood, al die prachtige kransen!
Daar moet op geïmproviseerd worden.
Best: begin maar, ik neem het wel over.
Hè ja, Arl, improviseeren! Ik heb ook nog een ode te goed! Dat zal vrij wat beter zijn dan hatelijke bespiegelingen...
| |
| |
Ja zeker hatelijk! Bah! als ik nog denk aan dat kromme pleidooi over het daglicht, het dagelijksche leven en nog meer van die burgerlijkheden! En dan die kille schemering in je salon zooeven! 't Maakte op mij den indruk van een glazige aardappel.
(nederig) Mevrouw, vergeef mij deze wansmakelijkheid. Maar improviseeren? Op wie of wat? Als Cyrano op mijn neus, of op iets anders, waaraan kleinzieligheid zich stoot? Op een nieuwe vaas, uw laatste costuum...
(waardig plaatsnemend in een fauteuil) Op mijn Hamlet-creatie in 't, hm, in 't Casino.
Dat 's waar ook: jij speelde den Hamlet!
(beleedigd) Zeg eens, moet je je dat herinneren? 't Is een gebeurtenis, man, waar heel de elite...
Over zwijgt, zooals alle grootheid wordt verzwegen tegen alle nietswaardigheid druk bebabbeld. Maar amice, al is het ook heel mooi geweest - die kransen vertellen het - ik ben er niet bij geweest, en bij improvisaties behooren minstens impressies...
Wat geeft dat? Zoo'n man als jij, Koning van het Woord, kan toch wel...
(krijgt weer minachting voor het gezelschap) Wat?
Wel ja! Arl Spendel! Al ben je er niet bij geweest, je kunt toch best den schijn...
‘Niet schijn, maar is, mevrouw’, zeide Hamlet tegen zijn moeder. Dat schijnt Veron Cotrin niet begrepen te hebben, al is hij Hamlet geweest. Maar (wrevelig) nietwaar, het gaat maar om wat klinkklank, die het oor moet streelen.
(gepiqueerd) Laat het, als je het liever niet doet...
(waardig) Toch niet! Je zult een improvisatie hebben. Maar niet over jouw spel in het bijzonder, niet over de kransen, want die zijn allen stereotiep even ovaal en van lauwerbladen. Over den Hamlet-acteur in het algemeen zal het zijn. Neemt er uit, wat op je toepasselijk is.
(Xony en Tulo More, die al dien tijd wat achteraf stonden,
| |
| |
komen naderbij. Het gezelschap schaart zich om den, een Hamlet-pose aannemenden Arl. Men roept:)
Bravo! Nu komt het! Opgelet! Sst!
Bureon gaat geërgerd op de sopha zitten, waar de brief van Arl Spendel ligt. Hij ziet hem in en steekt dan het velletje papier heimelijk in zijn zak. Het couvert moffelt hij weer in den plooi van het sopha-kleed. Dan luistert hij met een minachtenden trek om den mond toe, terwijl hij zijn uitgebrande cigarette nonchalant op den grond gooit, vertrapt, en een nieuwe rolt. Veron Cotrin, wien de komende toespraak geldt, gaat zitten, of hij zich zal laten toe-feestredenen.
(kalm en volkomen beheerscht, met sober gebaar en sobere dictie)
Te zijn of niet te zijn... de tolk des denkers,
Van diens gedachte 't vleesch geworden beeld,
Te volgen 't aangewezen spoor of eigen wegen,
Gediend de kunst of meer zichzelf...?
Twee schalen meest uit evenwicht,
Toewijding links en eerzucht rechts gelegen.
Hier geeft men de muziek in hare stemming weder;
Niet meer maar weer te geven is er 't doel,
Te zijn een water, dat door grooter klaarheid
Te beter weergeeft aan rimp'loos oppervlak
Wat het ten spiegelbeeld wierd voorgehouden.
Dààr richt de dans zich enkel naar de maat des pijpen
En gaat voor 't overig eigen gang.
Niet kunst, maar gunst wordt daar gediend
In 't kiezen ver van keurig...
(moedeloos afbrekend) Nu valt u me in de rede... had mij door laten gaan, ik was als Ahasverus alle dramaspelen der oudheid door gegaan tot de moderne tragedies toe...
Waartoe die moeite... u doet zoo geloovig, zoo vroom zou ik haast zeggen... wat heeft Veron nu aan zooiets? En dan trouwens, niet eens op rijm en in 't geheel niet geestig.
(De stemming bekoelt wat).
(gemaakt lachend) En nou ging Veron nog wel
| |
| |
zitten als bij zijn barbier: ‘toe, zeep me eens in!’ (gelach) Zeg, Veron, was het een schoen?
Heelemaal niet! Werd jij soms wijs uit dat abracadabra?
(merkend, dat het discours hapert, en gevoelende, dat het door zijn toedoen is, werpt zich edelmoedig in het gezelschap) Waarde gasten! Ge ziet bestorven, als hadde ik van uit de put met groote stemverheffing geprofeteerd. Beviel u iets niet in mijn monoloog?
(opstaande) Wel, geen syllabe! Maar beste Arl, waarom al die verhevenheid en diepzinnigheid. Wees wat feestelijker gestemd! Je reikt zoo hoog ineens. Wees geestig zonder diepzinnig te zijn. Dat Hamlet-pakje verveelde me al genoeg vanavond. Ik snap niet waar ze den wijzen jongeling uit dien lamenteerder vandaan halen. Zegt hij nu een verstandig woord behalve over de schoot van zijn meisje? (gelach) Waarom moet de diepzinnigheid toch altijd gaan in het kleed der zonderlingheid, en de wijzerigheid zich hullen in een pij, die meer vertoon maakt dan een pauwestaart?
(ernstig wordend) Omdat alles zijn eigen symbool is. En het ware staat in het teeken der vaagheid, opdat niet de vuigheid er de hand oplegt...
(opstaand van de sopha, smalend) Met die vuigheid bedoelt Zijne Onbereikbaarheid natuurlijk ons...
(gemaakt lachend) Als ik eens ja zeide...
Dat ware hoogverraad aan uw gasten...
Ja, Tulo More, jij bent er ook bij begrepen. Alleen Xony doet niet mede, die heeft bij onzen grooten dichter evenals de schapen: vier witte voetjes... (Xony wendt zich minachtend af)
(haastig) Maar toch niet, hoe komt ge daaraan? Allen zijt ge me even dierbaar. En eer ik aan u hoogverraad beging, mevrouwtje, zou ik het geloof aan de schutsgodinnen moeten verliezen, en aan de goede feeën... Maar mijn hemel, komen wij dan nooit uit de sfeer, waarin Veron Cotri ons heeft opgetrokken? Om minder beeldsprakig en breedsprakig te zijn, bedoel ik, dat gij en ook u, mevr. Bureon, mij in een leelijk parket gebracht hebben, met zoo voorbarig aan te kondigen, dat
| |
| |
op de aanstaande fancy-fair in het Casino een operette zal worden gegeven, naar het meest origineele libretto... Ik denk mij suf de laatste dagen, om maar iets te vinden, dat dien titel rechtvaardigen zal, maar ik kom er niet uit. Toch heb ik tenminste al iets. (trekt zijn toehoorders geheimzinnig naar zich toe, en wordt dan komisch pathetisch. Alleen Xony blijft achteraf) De operette moet zóó beginnen: De muziek zet een statige ouverture in. Het publiek denkt er aan, het discours even op te schorten... er komt rust in de éblouissante grande-toilette-pyramide. Men luistert de ouverture met echte kennersconscientie toe. Daar gaat plotseling het doek op. Het tooneel geeft een wanhopigen chaos van decors en decors-aandragende tooneelknechten te zien. Een vergissing? Niettemin blijft een ‘pas encore’ en overhaaste daling van het scherm achterwege. Het publiek is stom van verbazing... De dames sluiten heur shawls, de heeren nemen hun claques onder den arm uit. De dirigent laat zijn stokje zakken... Zou er brand zijn, of staking? De knechts smijten hun werk neer. Hun belhamel roept ze bijeen, en... ze dwingen het orchest, voor hen ook eens een liedje te begeleiden. Coulisse-geheimen worden dan in geestige coupletjes ontvouwd... het publiek zal zich juist verzoenen met de achteraf beschouwd toch hoogst schilderachtige tooneelbaaierd en tranen lachen om deze burlesque vóór-klucht, als de tooneeldirecteur op komt stormen, die de duivelsche kerels aan hun werk vloekt. Het doek zakt dan pijlsnel, en de statige ouverture herneemt haar beslag...
(Gelach; alleen Xony staart somber voor zich uit.)
Zie je! daar ken ik je nu weer eens aan! Wat een idee! Veron Cotrin, wat een idee! En ge bedenkt er zeker ook voor mij wel iets in! Ik sta bijvoorbeeld als operette-diva juist mijn aanwijzingen te geven, als het scherm ineens - desnoods compromitteerend - opgaat. Brillant, Arl Spendel, brillant! Maar (op haar horloge ziend) 't wordt tijd, kinderen, en ik wil nog wel wat rusten voor de lunch. (de heeren groetend) Arl, zet je mij even in het rijtuig? En beterschap met Vera! wat zag ze bleekjes, he? Hemel ja, zou ik niet even...
(een bediende schellend) Naar haar toegaan? Neen, ze zal slapen. Maar ze gaat voor een zes weken uit! Zeg, Xony, heb je je hippischen naamgenoot al gezien, sinds je hier bent?
| |
| |
Hoe is het met hem? Dat koopen is nog zoo gek gegaan, weet je wel, Arl?
(tot binnenkomenden bediende) Span Xony voor het kleine rijtuig! (bediende af) O, ja, dat is waar, jij bent hem nog mee gaan koopen! Gaan jullie even mee hem zien? (tot Veron Cotrin en Bureon) Ik ben zóó terug, heeren! Wacht, mevr. Bureon, laat ik even voorgaan 't is zoo donker (door de portière gaand) ach, hoe kon ik zoo dom zijn, 't is haast middag! (het viertal af.)
| |
Tooneel IX.
(Veron Cotrin en Bureon.)
(spottend tot Bureon) Hij houdt zich maar goed!
Zoolang als het duurt! Hij is me te hatelijk in den laatsten tijd, om niet een beetje in angst te zitten. Enfin, wie niet!
(lachend) Ja, als puntje bij paaltje komt, wordt al de adel en variété in de Casino-zaak betrokken, en dan geloof ik van Arl Spendel nog niet zooveel ergs. In gezelschap heeft hij zich altijd waardig weten te vertoonen als een edelman...
(schamper) Pas op! Je hebt pas zijn gastheerschap kunnen waardeeren!
Ja toch! Ik weet het niet anders te zeggen. Een fijne geest dat was hij, ook al is de merg aangestoken en heeft het been den eter...
Zeg, je hebt het niet tegen den doodgraver in Elseneur! Maar a propos (haalt den brief uit zijn zak) kijk eens, wat ik hier vond!
Een brief! Van wien? Van Arl Spendel? Daar kan wat instaan! Laat eens zien!
Hier (terwijl Veron leest) formeel een aanmaning om te vluchten. Van zijn moeder! Als daar Dahlen's advocaat eens achter kwam!...
Ja, je hebt gelijk! Dahlen's advocaat? Duivels, de arme kerel zou...
| |
| |
Hm! Mag ik dien brief terug?
(aarzelend teruggevend) Wat wil je daar dan mede? Toch niet...?
Mijn hemel, wat ben je naïef. Zou je nu heusch zoo vreeselijk hoog staan voor een beetje leedvermaak? Je hebt toch genoeg ondervonden van zijn wereldwonderschap, om er ook eens een einde aan te willen.
Je zegt het nog al zoo onverbloemd, in den stijl der bleeke verraders...
Of jij in je hart niet evenzoo denkt!
Wat doet 't er toe? 't Gaat niemand aan, welk hart ik hem toedraag. 'k Verantwoord het met mezelf...
Ik dito. Alleen maak 'k niet zoo'n moordkuil van m'n gemoed. Dat karakterlooze terugtrekken van jullie. Hier is nu een kans, die je makkelijk te baat kunt nemen. Voor hij 'm mist, is de brief alweer terug immers! Wat gevaar loop je ermee? Stel dat ie het land uitgaat, dat kan je toch zoo maar niet laten passeeren! Ik profiteer er van hoor! en zeg, laat jij vast een en ander in de club los. Van de club gesproken: Dahlen's advocaat was er dezer dagen. Die vertelde daar al een en ander, Tulo More zat er ook. Die schijnt op Spendel's hand te zijn. (stemmen) Maar daar komen ze terug! Laten wij snel afscheid nemen!
| |
Tooneel X.
(Spendel met Xony en Tulo More komen binnen.)
(met veel vertoon van hartelijkheid tot Arl Spendel) Arl Spendel, beste, 't rijtuig staat zeker al voor, en Violet wacht me. Ik ga. Het gaat je goed, en je vrouw ook!
Merci! Zoo! gaat Veron Cotrin ook al heen. Blijf je nog niet wat praten? (Xony en Tulo More maken ook aanstalten) En jullie ook al? Nu, ik kan je niet tegenhouden. Wacht, ik zal je uitlaten. (Arl Spendel, Veron Cotrin en Bureon af.)
| |
Tooneel XI.
(Xony en Tulo More dralen nog wat.)
Ik zeide je immers straks, dat zijn toestand voor ons onmogelijk wordt?
| |
| |
(onverschillig koud) Je zeide zoo iets.
Neem dat nu niet zoo onverschillig en lichtvaardig op! Waarachtig, ik vind het ook laag, wanneer wij als ratten het zinkend schip...
Arl is geen zinkend schip!
Tut, tut! De houding van de wereld is jou en hem nog onbekend. Maar kijk de bladen eens, vraag eens waarom Dunan niet komt, ga het proces eens na...
(vast vertrouwend) Arl Spendel kunnen ze niets maken!
Dat zeide Socrates ook van zichzelf, toen hij vergif innam. Iets maken, iets maken? Zijn verleden, daar kunnen ze hem over aanspreken. En iedereen weet - behalve jij dan zoo het schijnt - dat dat verleden zijn toekomst in de termen van tuchthuisstraf brengen kan.
't Zullen leugens blijken!
Het tiende deel van alles is nog genoeg.
Jij acht Arl Spendel niet!
Toch wel, maar met open oog voor alles. Wie voor altijd de reputatie van dief gaat verdienen, moet tenminste eenmaal gestolen hebben. En dat is genoeg in deze maatschappij van pharizeeërs. Het ‘kruisigt hem!’ zal je nog wel eens hooren. Let op mijn profetie!
Ik heb hem nog geraden te vluchten.
Hij is een edelman, en zeker van zijn zaak!
Praat nu maar door! Een raad nog! Men stelt de helers gelijk aan de stelers. En de wreede oogen van de domme massa zien in hun bloeddorst ieder voor heler aan. Daarom, mijn beste, nog eens: onze omgang dient met beleid te gaan, om de openbare meening niet te trotseeren. Ons aanzien woont nu eenmaal in de huurhuizen van het publiek. En het publiek houdt van deurwaardersexploten! Ga je mee?
Neen, ik blijf nog wat! Adieu, wereldwijs mensch (geeft hem een hand).
(droevig glimlachend) Ik begrijp je bitterheid, maar 't is toch niet aardig van je!
| |
| |
(Xony loopt, met een zakdoek voor zijn oogen, de zijzaal in. More, bij het verlaten van het salon, loopt tegen Arl Spendel en den bediende op).
(grappig tegen Arl Spendel) Ja, nu kan je de gordijnen laten opschuiven. Adieu! (More af) .
| |
Tooneel XII.
(Arl Spendel laat den bediende de gordijnen openschuiven en de lichten uitdooven. Bediende verdwijnt dan in de zijzaal, waar ook het licht uitgedaan wordt. Als de bediende heen is, loopt Arl Spendel, zichtbaar uitgeput, naar het raam, en ziet naar buiten. Een haan kraait).
(zwak glimlachend) Je hoeft mij niet te herinneren, dat ik den Meester in mij verloochend heb! Ofschoon, het zou wel goed zijn, af en toe dien haan van de nederlaag eens te hooren. Maar ach neen! Wij zijn nu eenmaal niet van buitenaf te genezen...
(die uit de zijzaal was binnengetreden) Zeg, Arl Spendel, praat je veel zoo in jezelf?
(blij verrast zich omwendend) Hé, jij nog hier? Ja, Xony, altijd! Je gedachten in woorden uitdrukken, doet ze voet bij stuk houden. Woorden laten de gedachten een stroomdraad volgen. Woorden zijn de koorde van de verstandsboog, die de gedachte-pijl opzendt. Ik kan mij het best met woorden concentreeren. Als ik denkende spreek en sprekende denk, maak ik mij het best ontvankelijk voor stemming en gevoelsrede. Zoo heb ik nu een gevoel, zoo vreemd,... ik kreeg het, toen Bureon mij zooeven een hand gaf bij het afscheid. Zoo'n gevoel als: ‘wilt gij mij verraden met een kus?’ Gek hè? Soms voel ik gedachten. En die kunnen mij dan zoo neerdrukken, zoo afmatten... (hij wil op de sopha gaan zitten; ziet dan de enveloppe van zijn brief liggen en grijpt die hevig verschrikt) Leeg! God nog toe, hoe kon ik zoo nonchalant zijn. In mijn zakken (doortast die) heb ik hem niet... neen!... te duivel, wat nu! Wie, bij God, wie kan...
Ach niets.... van geen beteekenis.... een brief ben ik kwijt....
Als het dan niets is, waarom ontstel je dan zoo? Arl, Arl! waarom neem je mij zoo weinig in vertrouwen! Ben
| |
| |
ik soms te jong, om je van raad te dienen en tot hulp te zijn? Mijn God, je moest eens weten, hoe ik lijd en mij afpijnig om jou en meer nog om je stilzwijgendheid. Men beleedigt, belastert, grieft je, en je leeft er onder, of er niets gebeurt. Dat is een cynisme, dat je vrienden het zwaarst wondt. Je staat op een werkende vulkaan en.... je causeert. Ik kon je haten, als ik wilde, om zoo'n cynische comedianterie. Er was een tijd, dat ik je adoreerde, je tot richtsnoer van mijn leven stelde, totdat ik eens uit je eigen mond vernam, dat schrijven je verveelde. Toen heb je je laten zien als een egoist, als een poseur, die zijn gaven misbruikte, om zich en anderen te behagen. Een geniale saletjonker, die zijn hoogsten roem bereikt vond in de reputatie, de blaasbalg bij uitnemendheid te zijn van smeulende partijen. (den somber voor zich uitstarenden Arl Spendel smeekend bij de hand vattend) Toe! ontval mij niet, blijf toch mijn ideaal! Ik voel me soms zoo grenzeloos eenzaam door jouw toedoen. Je vervaagt soms zoo voor mij..... af en toe zie ik je niet..... je persoon, je kunst wordt aangevreten door die vervloekte zucht, hyperhyper te zijn. Je noblesse....
(opgeschrikt) Om Godswil, niet meer! Niet noblesse! niet noblesse!
(ontdaan) Wat.... dus toch.... toe! zeg me alles!
Ik zal je blijven acht.... ik zal je helpen, steunen, billijken....
(schamper) Billijken! (ontfermend) je bent nog te jong om....
Te jong nog! Zijn baard en rimpels dan teekenen van ingewijdheid? Wat jou ontbreekt, en heel de wereld je niet geven kan, is evenwicht, en 't is juist daarom, dat ik je aanbied, samen dien waarborg der zielenvrede te gaan zoeken....
(Xony getroffen aanziend) Ja, dat ben ik kwijt! Jij verstaat me! Jou wil ik het zeggen. Ja, ik heb zoo geleefd, me zoo vergooid, als waarvan men mij beschuldigt, ik ben die zwakkeling geweest, ik.... ik.... 't is allemaal zoo, allemaal! Waarom hield je mij voor zoo'n ideaal? Dat had je niet moeten doen. Dat moet je nooit doen! Je verzwaart daar noodeloos iemands verantwoordelijkheid mee. Je had gelijk Xony, je had gelijk. Ik
| |
| |
heb me vergooid aan die verfoeide wereld van nietsdoeners. En, o, gruwel, was het aan dat maar alleen! O, nieteling, zwakkeling die ik ben! De visch blijft in het water, de vogel kiest de lucht, maar de mensch, die de sterren plukken kan, heeft aardvoeten. Hu! wat een ellende brengen we in ons leven!.... Wat een hel maken wij ervan. Narcissus keek in een waterspiegel, om de schoonheid, die daar boven overheen boog, te verzwelgen, en vond in die passie den dood. De fabel is sindsdien gewijzigd: men slokt zich nu als een bloedzuiger zat aan eigen en elkaars leelijkheid.... (komt weer tot bezinning) Maar komaan! Nu weer stil zijn! Groote emoties en hartstochten hooren niet in een salon, zegt Ouïda ergens, en ze heeft gelijk!
(snel op Arl Spendel toeloopend, klopt hem op den schouder) Zeg, Arl, weet je waarom ik achtergebleven was? Om je te vragen, bij moeder en mij te komen logeeren voor een paar weken op Luxor, naar jouw Egyptische impressies gedoopt. Doe dat! Keer tot je mooiste innerlijk terug. Wees rustig, profiteer van de buitenlucht en werk!
Maar mijn proces dan? Dat gaat niet!
(gemaakt luchthartig) We hebben toch een paard en rijtuig om dat akkefietje af te doen! Heusch, dat laat zich wel regelen!
(na eenige aarzeling) Nu.... goed dan! (schelt den bediende) We zullen hem zeggen de tilbury klaar te maken, niet? En wat zullen we meenemen?
(ineens koortsig gehaast) Niets, niets natuurlijk. Wilde je weer een verhuiswagen boeken medezeulen? Komt niets van in, hoor! Omnia tecum porta!
(tot binnen komende bediende) Thomas, het rijtuig.
En dan nog: ik ga voor een paar weken uit de stad, naar.... enfin, dat doet er niet toe....
Hm, Mijnheer, maar als er brieven komen?
(gejaagd) Die stuur je maar op naar villa Luxor. Mijnheer Spendel logeert daar een paar dagen bij mij....
Een paar weken bedoel je. Maar wat ben je zenuwachtig!
| |
| |
Nu ja, dat getalm ook! We hadden al weg kunnen zijn!
Ja, en Arl, ga jij vast vooruit. Ik haal onderwijl mijn jas daar uit de zaal!
(Arl Spendel en bediende af.)
| |
Tooneel XIII.
(Als Arl Spendel en de bediende weg zijn, schiet Xony op de enveloppe toe, die Spendel op de sopha had laten liggen. Hij beziet ze nauwkeurig en steekt ze met een zucht van verademing weg).
Goddank, dat hij er niet meer aan gedacht heeft! Als hij die weer gezien had, was hij niet meegegaan. (zoekt even op en onder de sopha) Wat die brief toch behelsde? De hand van zijn moeder was het. En wie hem gestolen kan hebben?.... Wie heeft er alzoo op de canapé gezeten vanavond? (een eindje cigarette bij de sopha oprapend) Een cigarette van Bureon, ik ken ze.... duivels, die zal het gedaan hebben....
(met zijn vrouw buiten voor het raam) Hoe is het, kom je nog? Wat voer je daar uit? Je jas? Die vindt je immers daar niet!
(gemaakt) Dat is waar ook. En nou stond ik me hier toch te bezinnen....
(Vera's hoofd vattend, en het kussend) Zeg Xony, nu heeft mijn vrouwtje toch niet kunnen slapen van ons lawaai? Vind je dat niet criant. (heengaand) Xony! je komt toch gauw, hè? (zachter) Je neemt het me toch niet kwalijk, hè vrouwtje. Wanneer ga je weg. Straks? Veel wandelen hoor!....
(luid) Ik kom, ik kom! (voor zichzelf) Bureon! Dat is het begin van de tragedie. Als die er de hand in krijgt, zie ik er weinig heil bij.... Maar laat ik mijn gedichten meenemen....
(neemt ze van tafel en gaat rechts af).
einde eerste bedrijf.
| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Ten huize van Xony Rialt, villa Luxor.
Een rijke serre, waarin men alleen van rechts kan opkomen. De vensters met openslaande deuren aan den achterwand zien uit op een bekoorlijken tuin; een zee van lucht en licht vallen binnen, en de wazige mouseline gordijnen stuifelen af en toe op. Op een tuintafel, waaromheen rieten stoelen, staat koffieboel.
(Het tempo van dit bedrijf is zeer nerveus.)
| |
Tooneel I.
(Arl Spendel; dan Xony en Mevrouw Rialt).
(door een bediende binnengelaten) Zoo, is de mokka klaar, Frans! Maar er is nog niemand. Ik zal dorstig lijken. Nu (smakt met den tong) dat ben ik ook wel wat. (tot bediende) Zeg, je hebt toch mijn koffer al naar het hôtel laten brengen? Ik trek overmorgen weg, naar de stad weer terug.
O, mijnheer, hij is al lang weg!
Prachtig. Je kunt gaan (bediende af) (Arl Spendel valt moedeloos op een stoel.) Oh, oh! Dat is bij God niet uit te houden! Waar moet dat op uit draaien? (wrijft zich gejaagd de handen) Jongen, jongen, dat belooft vanmiddag een oordeelsdag te worden! (ziet op zijn horloge) Over drie uur! Half een het rijtuig voor, een uur in de rechtzaal, en dan... en dan... de duivel mag het weten, (springt op en loopt zenuwachtig heen en weer) .
(binnenkomend met een courant, steekt die verstolen in zijn zak) Morgen, Arl! Vandaag voor het laatst hè!
Ik ben er hard bang voor. Maar wat stak je daar weg?
Bang voor? Ik heb het moeder al gezegd, dat het voor het laatst vandaag is. Zorg dus, dat je het waar maakt... Oh! een courant, Arl, een courant... ik... ik... keek de effectenlijst na, en zorg streng dat bij de algemeene snelle daling moeder geen courant in handen krijgt.
| |
| |
(Arl Spendel lacht ongeloovig, mevr. Rialt, een eerbiedwaardige dame treedt binnen. Beide heeren groeten haar.)
(tot Arl Spendel) En blijft u steeds goed slapen, ja? U ziet er wat down uit, ondanks u al een week hier zijt. Een kopje koffie, heeren? (schenkt in; de heeren gaan zitten) Blijft het niet gezellig hier, met dat uitkijkje op den tuin? (een vaasje bloemen schikkend) Dus mijnheer Spendel, vandaag voor het laatst naar Londen?
Ja, mama, en dan blijft hij nog een paar weken...
Neen, Xony, niet voorbarig! Ik hoop mevrouw, dat vandaag de laatste maal...
De historie is voor u wel pijnlijk!
't Hangt er van af, wat u met u bedoelt. Mijn naam, mijn garderobe of mijn persoon. Dahlen tracht mijn naam in opspraak te brengen; dat is pijnlijk voor mijn naam en kan mijn rok schade doen. Mijn persoon (somber) blijft voorloopig buiten questie...
(schenkt onderwijl koffie in en neemt dan ook plaats) Zijn aantijgingen moeten grof geweest zijn. U had gelijk er tegen op te komen.
Had ik maar niet gemoeten!
(onaangenaam verrast toch quasi zorgeloos) Hoe zoo?
Wel ja? Een afwachtende houding is in elke compromitteerende zaak de houding. U zult eens zien, hoe best dat alles afloopt, zoo wij maar niet vooruitloopen. Ik begrijp niet, hoe u er nog door gedrukt wordt. Xony, hoe komt het, dat er in den laatsten tijd geen couranten gebracht worden? Je moest eens opgeven, dat wij al een week buiten wonen. Ik kan heel niets van het proces volgen, en het interesseert mij toch ten hoogste. Mevrouw Bureon komt vanmiddag. Die moet mij alles vertellen, omdat ik niets hoor van mijnheer Spendel en jou. Ge doet beiden zoo geheimzinnig, dat ik de zaak in haar verloop niet weet. Dat is lastig bij de conversatie. En vooral voor mij, die er, om zoo te zeggen, vlak bij zit. Een paradoxaal geval. Over paradoxen gesproken, hoe kwam u er toe, gisteren aan tafel de vrouw een groote paradox te noemen?
Mevrouw Rialt, u lokt een zwaar antwoord
| |
| |
uit. De vrouw is inderdaad een groote paradox, want: zij weet alle slechts goed en alle goeds slecht...
Ja, maar, deze paradox heeft die merkwaardigheid, dat zij uitzonderlijk even hard herroept wat zij algemeen veroordeelt.
(lachend) 't Is wel de grootste paradox!
Neen, de grootste paradox is de paradox zelf. Deze wereld van schijnbaarheid heeft aan waarheid behoefte; die haar in schijnbaarheden wordt geschonken. Iemand brengt het verder met onwaarheden te bestrijden dan met waarheden te verbreiden. In den aard is het 't zelfde, maar wij doen - ook in het goede - liever te niet dan tot stand brengen. Ik denk, dat in hoofdzaak ons werk op deze planeet er in bestaan zal: het slechte te laten. Het goede komt dan wel van zelf. Wij doen niets... per slot van rekening niets... of het moest kwaad zijn.
U stelt de kroon der schepping niet hoog!
Juist, mevrouw, een kroon der schepping is hij... hij kroont het maaksel... maakt hij daarom?... hij kroont - mits ongerept zijnde - den geest... doch van zichzelf is hij niets, zoo hij niet doorzichtig worde als water, en rein als loutervuur...
(geestdriftig) Klinkt dat als een vreemde bekeering tot een tegenvoetende geloofsleer... ik en persoonsverguizing, nog meer in tegenstelling dan het is... (berouwend droevig) Dat komt, ik heb in wat ik vroeger levensstijl noemde, het geloof verloren. En nog zooveel meer is mij uit de hand geslagen als brooze beuzelingen! Of ik mijn denkwezen met leugendraden doorragd had... ik weet het niet... maar waarheden, die mij eertijds door ervaring belevendigd dachten, ontglissen mij nu met het spotachtig gerinkel van Judas' penningen. Ik zie nu wat armoedig de geest is, wanneer hij ontdaan wordt van het klatergouden manteltje, dat wij zoogaarne beteekenen met alle letters van het alphabet... zalig, hoor, die geesten, die het geloof hebben, voor hun armoede een hemelsche bekleeding te ontvangen, en in stellige afwachting daarvan opgesmukt door dit leven gaan. Maar, Xony, ik ben het eens, je moet door
| |
| |
alle persoonlijkheden zijn heengegaan, om dat te voelen...
(lachend) Dus u gaat uw persoonlijkheid afleggen, uit de kunst en het leven stappen, om aan den weg zittende af te wachten..,
Foei, mama, wat is u bitter...
Toch niet, ook in den weg, die hier bedoeld is, zijn twee splitsingen... uit het leven, mevrouw, kan niemand stappen, zelfs niet door zelfmoord, en ware kunst blijft eeuwig bij. Aan den weg neerzitten gaat ook al niet, tenminste zoo lang als 't duurt, want die achter ons loopen, kunnen ons vertreden. En wat de aflegging der persoonlijkheid aangaat, dat is niet mijn wil maar mijn lot, dat ik nog niet meester ben. Zoo om de zeven jaar, zegt de volksmond, verandert de mensch zijn levensloop. Zoo geloof ik nu dat de mijne zwenken gaat, nadat eerst weer eens de verharde schillen worden gekraakt... (mevr. Rialt en Xony zien verwonderd op) ... doch laat ik u niet langer vervelen met iets, dat op een biecht zou gaan lijken.
(bij intuïtie iets radend) Ja! Dat begint het! Heeft u iets, dat u hindert...
(licht sarcastisch) Ja, mevrouw, het besef, dat de mensch zoo veel en zoo weinig kan doen.,.
Nu, maar paradoxaal blijf je toch...
Ik vrees, dat u als alle nieuw bekeerden erg fanatiek is. Ik denk, dat de mensch niet verder behoeft te gaan dan zijn eigen terrein...
(met iets moe geslredens) Maar als het je daar nu onmogelijk gemaakt wordt...
(hem oplettender aanziend) Zoo! Verliest u bij alle mooie theoriën van daarstraks het geloof in het leven zelf?
(zich lichtelijk doorziend voelend, vuurrood) Ik... ik... ach neen, toch niet... ik bedoel... een mensch...
(dààr nog te jong voor, om deze verwarring te begrijpen) Neen, Arl, nu ben je toch geknipt... zeg maar ronduit... je nieuwe stelling...
(smartelijk) 't Is geen nieuwe stelling, 't is een doorn. (zich ineens bevreesd sluitend voor zijn openhartigheid) Maar weet je dan niet, dat van oudsher de mensch niet wijs en vermogend van zich zelve heet? Homo Sum!
| |
| |
(Bediende komt binnen).
Excuseer. (tot bediende) Wat is er Frans?
Dr. Folks, om mijnheer Spendel te spreken.
(opspringend) Je advocaat? Nu al? Wat is dat?
(bedaard opstaand) Een ietsje vroeg bij de hand, anders niets!
(tot bediende) Laat mijnheer in de spreekkamer. (bediende af) (tot Arl Spendel) Toch geen onaangenaamheden?
O, stel u gerust. Een kleine affaire. U excuseert mij? (af) .
| |
Tooneel II.
Mevr. Rialt en Xony.
Mevr. Rialt bindt aan het venster een klimoprankje recht; Xony steekt een cigarette aan. Een pauze.
(voortgaande) Xon, weet jij ook, waarom Arl Spendel nog in het geheel niet naar zijn vrouw is gegaan?
Hij is vannacht ook niet naar bed geweest, zegt Frans. Toch zegt hij tegen mij, dat hij goed geslapen heeft. Weet ik het rechte wel van de zaak, Xony?
(na een aarzeling, met beslistheid) Neen, moeder!
(zich omdraaiend) Wat? Je bedoelt?
Dat Arl Spendel er ongelukkig aan toe is. Wat u voor een zaak van beleediging hield, dreigt tot een proces te worden van... van...
Van... (ontwijkend den strengen blik van mevr. Rialt) nu ja,... toe, laat mij het niet vertellen, moeder. Het kan ten goede keeren, en dan hebben wij ons noodeloos verontrust...
Toch niet! Je zult mij... ah! ontving ik daarom geen couranten in den laatsten tijd! Dank voor je kieschheid! Maar wat is het? Je maakt me bang! Net als op de soirée eergisterenavond, toen zoo terloops de schandalen in het Casino werden genoemd. Je werd bleek, en Arl Spendel leidde zoo vreemd het gesprek op iets anders. Waarom was dat? Xony, waarom zeide Arl Spendel straks zoo wanhopig ‘had ik maar niet gemoeten’?
| |
| |
(bedroefd) Omdat hij er reden toe had!
(gebroken) Zijn proces gaat over dat schandaal.
Mijn hemel! En daar hield je mij buiten? En jij, Xony? Je werd bleek? Je hebt toch niet...
(haar droevig in het gelaat ziend) Neen moeder, ik niet. Je zoon niet. Maar ik wist het van Arl. Arme vriend!
Maar dat is verschrikkelijk! Het zedenschandaal van het Casino... en Arl Spendel?... ach, maar dat kan toch niet... hoe vreeselijk,... maar dan... onze naam...
(geërgerd) Onze naam... dadelijk ons ego in veiligheid dragen...
Ja, maar kind, wij zijn verplicht...
De conventies in ganzepas na te dribbelen!
Je hecht toch aan je naam!
Die wordt alleen hecht, als wij onze plichten nakomen!
Plichten? Versta jij onder plichten, huisvesting te verleenen aan een zedenschandaal?
Moeder! ik dacht u grooter!
Onzen naam te verbinden aan zoo iets vreeselijks? Acht jij het een plicht, dusdanige houding aan te nemen tegenover een zaak, die verfoeid wordt door heel de...
Door heel de wereld, door heel die wereld, die in unanieme houding den Christus kruizigde!
Mijn kind, ontwijdt dien naam niet bij dit zedenschandaal...
Ik wilde van den medicijnmeester op den kranke komen! Want, moeder, dat is zonde; krankte - en afschuw moet medelijden worden. De eerste Christenen kusten melaatschheid weg. Zoo groot een liefde, moeder, kent niet deze eeuw, uw wereld...
Ik hoop eens zoover te komen, dat te kunnen doen!
Waar blijft op die manier het onderscheid tusschen goed en kwaad?
In de handen van hen, die het kwaads tot goeds weten te brengen!
| |
| |
Maar er zijn toch zonden, waarvoor geen vergeving bestaat?
Elke zonde, moeder, zal wel haar straf op den voet volgen laten, zooals de leugen de waarheid; de zwaarste straffen voor de zwaarste zonden. Wat tegen den geest der natuur inging, moet weer terug Dat is een onverzettelijke wet, moeder. U gebruikt het woord ‘on-ver-geef-lijk’ op een wijze, zooals een moeder nooit over haar kind, hoeveel te minder dan een Vader over Zijn kinderen zou uitspreken! Onze Christenplicht, moeder, is, de zwakken en kranken te helpen, niet met de sterken recht te spreken...
Mijn kind, ge weet niet...
Alweer, de baardelooze knaap weet niet, wat de wereld wil... ach moeder, verslecht haar niet, door u naar haar te voegen. Zeker, wat Arl deed, is zijns onwaardig, en van een gouden jeugd hield hij slechts droesem over. Ik beklaag hem om dien willekeurigen slechten ruil, alweer zijns on waardig. Maar, moeder, hij is - moet ik u daar nog op wijzen - een mensch, en als zoodanig is zijn eerste behoefte: liefde. Ziet eens hoe alleen hij reeds staat. Met de aanmatiging van een eerste steenworp, het verderfelijke voorrecht van onze beschaafde kringen, heeft men hem den rug toegekeerd. Hij staat alleen in zijn droeve verwarring, waar wij hem uit konden redden door een berustigende vertrouwelijkheid. Hij zwijgt, omdat wij niet tot hem komen, en al wat leelijk en zwart is, daartegen heeft hij geen beschutting. Zijn verleden is hem duister, zullen wij zijn toekomst niet verlichten?
Maar hem hangt iets onafwendbaars boven het hoofd!
Laten wij hem helpen staande te blijven!
Ik zal hem moeilijk weer kunnen...
Is dat geen droeve tekortschieting in liefde?
Maar jongen: je zeide zelf onlangs van Henriëtte, dat je haar verachtte, omdat ze bij haar onschuldige duivenoogen een hart had van spinrag. Is het waar, wat jij vertelt, dan kan ik Arl niet anders zien.
Ik wilde, dat u het verkeerde in mij niet tot voorbeeld nam. Als ik dat zeide, was het, omdat ik mijzelf, nog onbeteu-
| |
| |
geld, de speelbal liet van anti- en sympathie. Ik heb het recht niet te verachten. Zoolang wij niet alles weten, laat ons zwijgen. De stoïcijn Epictetus was verder dan uw wereld. Die zeide, dat we nooit smalend mochten zeggen: ‘hij is dronken’, want hoe weten wij, waarom hij veel dronk! In zijn geval hadden wij wellicht evenzoo en misschien nog veel ergers gedaan. Ik begrijp niet, hoe Arl Spendel af kon dalen tot die lage wereld, die het proces in al haar verdorvenheid zal openleggen. Weet u het?
Is het zòò erg?.... Neen, dat niet, maar....
Dan, laat ons zwijgen. Modder kan alleen de hand van het grauw vullen. Uw wereld loopt op modder en steenen. Laat ons probeeren te vergeven. Als elke zonde een zonde tegen de Goddelijke Liefde is, dan weegt onze onbarmhartigheid zwaarder dan Arl Spendel's misstap.
(tot knecht, die met een koffer binnenkomt) Wat is dat?
De koffer van mijnheer Spendel, mevrouw. Mijnheer Spendel had mij gezegd, dat ik die naar het hotel moest brengen, waar mijnheer overmorgen zijn intrek dacht te nemen. Maar men zeide mij, dat er geen plaats voor mijnheer was, en dat mijnheer maar ergens anders moest zien te logeeren. Zal ik hem hier zoolang neerzetten, mevrouw?
(gooit woest zijn cigarettenkoker op den grond) Ja, zet hier maar neer, en verbindt me dadelijk met het hotel. 't Is 1857....
(ontsteld) Maar Xony, wat ga je doen? Neen, Frans, blijf! Xony, wat bezielt je? Wat wil je?
(zacht tot bediende) Ga heen! (huisknecht af) Xony, wat is dat nu!
Met windmolens vechten, anders niet! Kind, weet toch, wat je doet. Nooit werd de openbare meening ongestraft....
Ik zal bliksems slaan in uw geparfumeerde côterieluchtjes....
Als je je grijze moeder wilt afsnauwen, ga ik heen....
| |
| |
Vergeef mij, moeder, maar u drijft mij ook....
Niet tot het uiterste, maar tot je plaats terug. Ervaring, mijn jongen, kan onbesuisde handelingen nooit goedkeuren. Edele dwaasheid blijft dwaas, en overleg doet aan gevaar ontkomen. Wil jij den gérant van het hotel laten zien, dat jij partij trekt voor Arl Spendel? Hij zal overal uitkramen, dat je één lijn met hem trekt! En dat wil je je grijze moeder toch niet aandoen, dat haar zoon met den vinger wordt nagewezen! Ik vrees de wereld niet, toch ben ik bang voor haar. Toen onlangs in het bad-hotel een gast den typhus kreeg, heette het, dat het water typhus verwekte. Deskundig onderzoek hielp niet; het gerenomeerd hotel werd sindsdien geschuwd en ging ten onder, Zoo moet je denken, Xony, dat het ieder gerenomeerd mensch ook kan gaan. Ik noem het met vuur spelen, de openbare meening blindelings te willen trotseeren....
Afwachten! Bedaard zijn. En bij hulp de linkerhand gescheiden houden van de rechter....
| |
Tooneel III.
Arl Spendel keert terug. Hij is doodsbleek, doch zijn gang is veerkrachtig, zijn houding vastberaden en zijn gelaat drukt vastbesloten moedige lotsaanvaarding uit. Zijn oog valt op den koffer.... hij verslikt een pijnlijke aandoening; raapt dan Xony's cigarettenkoker op.... Mevr. Rialt neemt hem een oogenblik besluiteloos van terzijde op. Xony durft niet opzien.
(met trillende stem) Mag ik nemen? (neemt een cigarette en geeft dan de koker over aan Xony. Deze neemt haar aan en peutert er zenuwachtig druk ook een cigarette uit, wat Arl Spendel niet ontgaat. Mevr. Rialt, quasie druk zich iets herinnerend, loopt de deur uit. Xony gaat voor het venster staan.... Arl Spendel steekt aan het nog brandende comfoortje zijn cigarette aan.... ziet dan even om naar Xony.... loopt dan eenige malen heen en weer.... Staat dan stil, ook met het gezicht naar het venster, achter Xony. Een pauze....
Eindelijk klopt hij Xony op den schouder, en wijst hem zwijgend een stoel aan. Beiden gaan ontroerd zitten) .
(na eerst een tijd zijn nagels bezien te hebben)
| |
| |
Xony, het blijmoedigste moment mijns levens is aangebroken. Ik ga mijn schuld afdoen! (Xony ziet op) Ik ben waardig bevonden, een kruis te mogen gaan dragen. 't Is wel van mijzelf zoo zwaar, maar 't is toch een Kruis.
(met dichtgeschroejden keel) Je bedoelt?
(met trillende blijheid in zijn stem) Ik ga morgen terecht staan. Je komt toch ook, Xony?
(doodelijk ontsteld) Mijn God! Je bedoelt....
(glimlachend) Dahlen heeft het uitgebracht. Goddank is de benauwde dekmantel afgescheurd.... ik zal met mijn bekentenissen de beschuldigingen vooruitloopen! Ik zal....
| |
Tooneel IV
Mevr. Rialt komt op, quasie om haar sleutelmandje van de tafel te halen. Zenuwachtig snel monstert zij Arl Spendel. Zijn opgewonden blij gelaat stelt haar gerust.
(springt op en drukt haar de hand, wat haar hevig doet ontroeren) Mevr. Rialt.... en jij, Xony, nooit had ik meer behoefte, om een sprookje te vertellen dan nu. Wilt ge luisteren, gaat dan zitten!
(Mevr. Rialt neemt verwonderd plaats in een rieten stoel; Xony ziet verschrikt naar Arl Spendel's gelaat, dat allengs marmerbleek wordt.)
(neemt onderwijl een bloem uit een vaas, loopt naar een palmplant, en bekijkt in droomerige pose de bloemblaadjes. Dan met aangedaan trillende, zacht muzikale stem) Nu dan! In de stad Janpur, met haar rose stulpjes en gele minarets, een tuiltje rozen met blonde kastanjepluimen daartusschen, omgeven door het groen van ceder en cypres, zoodat, gezien van de naakte bronzen rotsen der omgeving, de Indische stad aandoet als wat verstoven rozenblaadjes, waartusschen gelige sprietjes de ragfijne puntjes ten azure opheffen... daar leefde eens een prins. Deze werd door het volk, dat nooit anders dan bronzen heerschers had gekend, voor zeer zonderling gehouden, wijl hij zich nooit liet zien, en de geheime kunsten beoefende, naar men zeide. En inderdaad was hij in het bezit van bovenaardsche krachten. Zijn schikgodin had hem een wonder ge-
| |
| |
schonken: een groot bord van sandelhout, bloksgewijs ingelegd met gitzwart hoorn en roomkleurig elpenbeen. Op dat bord lag een tooversteen; die - als de prins iets weten wilde - opsprong, en op het glinsterend wit of glanzend zwart bleef liggen. Zag de prins dan door de sardonyx-schijf,... hij las het antwoord in een kristallen bron, zoo de schijf op een wit blok, in een grijzen nevel, als de steen op een zwart vak rustte. Zoo leerde de prins het witte kennen en het zwarte onderscheiden...
Er kwam nu een tijd, dat hij minder op het bord acht sloeg. Hij minde de dochter van den naburigen Maharadja en dronk veel wijn op hare schoonheid. Maar den nacht voor zijn huwelijk verscheen in zijn droom de sardonyx-schijf, en zij glansde weemoedig weg in een ijlen nevel van feeder avondrood. Toen hij den volgenden dag, zijn droom herdenkend, het bord weder opzocht, was de steen gesprongen, en een helft kwijt, zoodat hij van nu aan slechts ten halve zijn vragen beantwoord kon zien. Toen zijn eerstgeborene genaamd zou worden, vroeg hij het bord, peet te willen zijn. Toen verloor de steen weer de helft van de helft, en gaf ten antwoord, gedeeltelijk door een wit, gedeeltelijk door een zwart blok:
Geef hem Uw aad'laarsnaam
Die gij beloofdet, weet te gronden...
Maar gij... noem u weer een dergeen'
Die nog te voet de aard betreên
Daar gij opnieuw u hebt gebonden...
(Een pauze... dan, met een droef gelaat voor zich uitstarend).
Toen heeft zich de prins het hoofd kaal geschoren en is in de woestijn gegaan, ver van de rotsen, en heeft zijn dagen met bidden en vasten doorgebracht, zóólang, tot de kwartsteen stuk voor stuk weer een heele schijf werd... (na een pauze tot Xony) Xony, weet jij, wat die schijf van den prins was?
(trotsch zich opheffend) Zijn zelf. Laat ons dat steeds voor oogen houden en raadplegen. Laat ons de omstandigheden zegenen, die het ons terugvoert...
| |
| |
(Mevr. Rialt, die verbaasd toehoorde, verbergt het gelaat in de handen; Xony steunt, staande, met een hand op tafel, zijn ontroering pogend te overmeesteren. Arl Spendel loopt naar het venster, om de frissche bloemengeur diep in te ademen. Hij staat ineens, als door den bliksem getroffen) (kreunt).
Ach, neen! Mijn God! Ik zal toch zelf wel komen!
(zich omdraaiend) Wat is er?
Xony en Mevr. Rialt snellen naar het raam. Arl Spendel barst in een stoel in snikken uit. Mevr. Rialt wankelt doodsbleek terug naar Arl Spendel.
(een kreet slakend) Mijn God! De politie! (terugloopend naar Arl Spendel) dus toch?...
(zich tot Spendel buigend) Arme jongen!
(kreunend) Hoe zal ik dat dragen? Neen, dat draag ik niet! Ik zou toch zelf wel komen! (Mevr. Rialt als een moeder naar zich toe trekkend) Ik ben zoo bang! Moet nu de heele wereld weten... dat ik... (zijn angstige blik verdwijnt; een harde lijn plooit zich om zijn mond) Neen! Zoo niet. (staat op) Ik lijk wel gek. Maakt angst iemand zoo klein. Abah... Mevr. Rialt, wat ik u bidden mag, gaat heen! En jij, Xony, gaat ook...
Neen, wij zullen blijven!
O, moeder, ik zal het niet kunnen zien!
Xony, weest dapper! Mijn jongen, nu is het tijd, om Arl te laten weten, dat wij bij hem zijn!
| |
Tooneel V.
(binnenstormend) Mevrouw! Daar is de politie! Ze willen meneer Spendel hebben. Kan dat?
Ja... dat kan... (lachend) dat kan! Maar ik kan toch zóó niet mee? Waar zijn ze?
In de vestibule wachten ze...
(woedend) Maar ze hebben het recht niet dat te doen. Als de rechtbank me dagvaardt, èèr niet zal ik komen. Men zal toch een man van eer... (breekt bitter af) ... ja, God, ze zijn in hun recht...
| |
| |
Ach neen! Maar waar moet ik heen? Xony, zeg hun dat mijn eerewoord nog geldt, zeg dat ik komen zàl! ... ah! ik begrijp, ze denken dat ik vluchten zal... dr. Folks zeide, dat er een brief van mij is gevonden van mijn moeder, die mij aanried...
(woest heen willende loopen) Zulke honden!
Neen Xony, niet zoo. Arl, als hij eens zeide dat je op je eerewoord...
Wat zal het baten? Als ze nu de order hebben... Ik ga al... (ineens doodsbang) maar wat zullen ze nu zeggen! Mijn vrouw, mijn kinderen,... en mevrouw! u! de groote schande... God, o, God, Xony, mevrouw Rialt, zeg dat ik komen zal... moeder!... wat deed ik dan?... (wordt aan de kamerdeur geklopt) Waarheen? wat gedaan... ik kan toch zoo niet... (wordt dringender geklopt) .
(handenwringend) Daar zijn ze!
(zich krampachtig beheerschend) Nu goed... als het dan moet... moet... dan (snelt naar de deur, rukt die open) hier ben ik! (verdwijnt) (bediende volgt) .
Mevr. Rialt en Xony blijven over.
God! God! zou er geen redding zijn?
Daar zal geen letter aan te veranderen zijn!... De brief, weet jij wat die brief is?
Ja! ik geloof, dat Bureon die gestolen heeft op de avondpartij bij Arl.
Hoe vreeselijk? Als zijn moeder nu maar niet in het proces gewikkeld wordt! Het zou haar dood zijn, de nobele vrouw! (lange pauze) .
| |
Tooneel VI.
(uitbundig opgetooid, binnenkomend) Zoo kinders! Wat een tête-à-tête, (voor het venster haar handschoenen ontknoopend) Heerlijk weer, hè!... Ik liep zoo maar naar binnen, achter door. Er stond vòòr zooveel plebs! Wat gebeurde er hier? (zich omdraaiend) Wat scheelt jullie. Wat zijt ge allebei stil! (plaats nemend) O, zeg, weten jullui het al van Arl Spendel? Had je dat achter zoon gentleman gezocht? Je zou het niet
| |
| |
zeggen, en toch, ik merkte wel eens zoo iets. Weet je wat de krant schrijft...
(woest opstuivend) Doet u dat zoo'n plezier?
(verschrikt) Pardon, u meent? Mevr. Rialt, hoort u daar, wat...
(moedig) Mijn zoon bedoelt, dat wij niet voor ons genoegen een anders ongeluk mogen uitpluizen...
(opstaand haar handschoenen weer dichtknoopend) Nu nog mooier. Waarom kwam ik anders hier dan om te praten! (wil gaan.)
(binnenkomend: tot mevr. Rialt) Ik moest de koffer van mijnheer Arl Spendel halen en vragen, of er nog meer van mijnheer hier is.
(Mevr. Bureon ziet nieuwsgierig op; Xony en mevr. Rialt maken een verlegen indruk.)
(tot bediende) Wat, was mijnheer Spendel hier?
Ja, mevrouw, u weet het treurige nieuws ook al?
(half radend) Dus is mijnheer Spendel hier in huis...
Ja, mevrouw! (tot mevr. Rialt) Heeft u nog iets?
Neen, Frans, niets dan die koffer.
(tot bediende die met de koffer gaan wil) Wacht even, Frans, dat moet je mij eens even... (tot Mevr. Rialt en Xony gemaakt condoleerend) Neemt me niet kwalijk, lieven, maar als ik geweten had, dat... datte... dan had ik natuurlijk niets gezegd... goedendag! (met een buiging af, met den bediende.)
(zijn moeder in de armen vallend, snikkend) Moeder!
einde tweede bedrijf.
(Wordt vervolgd.)
|
|