De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Duczika
| |
[pagina 172]
| |
aan woorden heeft, 'r hoogtepunt bereikte. Soms, in de allerbeste verstandhouding, tevreden dat ze bij elkaar waren, sigaretten dampend, ieder voor zich in gedachten, mekander vergetend en 't toch niet alleen kunnende stellen, zaten ze zoo, zonderling-zwijgend, geen syllabe sprekend - en vonden dat de supérieurste vriendschapsoogenblikken. ‘Praten’, was een van Poldi's stellingen: ‘is de behoefte van 't geborneerdst deel van de menschen, om zich verstaanbaar te maken. In de sterkste momenten van je leven, zwijg je. Als je droomt, zwijg je. Als de natuur je wat dóét, je te pakken heeft, zwijg je. Als twee verliefden verliefd zijn, zwijgen ze. Van de duizend dieren, zwijgen 'r negen-honderd-negen-en-negentig. De boomen zwijgen, de nacht zwijgt: waarom maken wìj 't mekaar met zooveel nutteloos, onzinnig geplapper lastig? Zoolang 't je geen genoegen geeft, als je met iemand waarvan je hóúdt samen ben, je voortreffelijke stembanden en je onvolprezen tong uit te schakelen, heb je 't nog niet tot 't begin van intimiteit gebracht...’ Naast elkaar voortstappend, half vermoeid, half onder de reactie van 't rumoer in 't kamertje, dat warriger na scheen te leven, nu ze in de nacht-leege, stil-kille straten liepen, genoten ze inderdaad, toen ook Erich de handen in de broekzakken plonste en 't stupiede fluiten staakte, van zoo'n oogenblik van ‘geestelijke intimiteit’. Als ze zich gloeiend-verveeld hadden, hadden ze niet hardnekkiger stommetje kunnen spelen... Bij de spoorbaan, waar de straat smaller was, de huizen logger, zwarter leken, werd 't anders. Voor 'n paar lompe, vervelooze, door 't schuren van karwielen mishandelde deuren, stond Erich plotseling stil. Of de uitgelatenheid, die 'm voor anderhalf uur in Laurie's rok, Lotte's blouse en Duczika's voorschoot had laten cancaneeren, opnieuw in 'm losbarstte - ineens, zonder eenige uiterlijke aanleiding, gaf-ie 'n aan de poortronding bevestigd schild LOMBARD- UND LAGERHAUS SEMMY LUBINSKY & COMP. | |
[pagina 173]
| |
met z'n rotting-stok zoo'n verwoeden opstopper, dat Poldi die half droomde, half sliep, door den knetterslag wakker werd. ‘Wat zijn dat voor flauwiteiten!’, zei-ie geërgerd - hoe kòn 't iemand invallen zulke jongensstreken, zonder overgang, uit te halen: ‘als de een of andere agent je snapt, krijg je de grootste onaangenaamheden!’ ‘Dat moest met lapis infernalis uitgebrand worden!’ foeterde Erich: ‘de beesten, de afzetters, de joden!’ ‘Nonsens!’, zei Poldi ongeduldig: ‘'k heb 'r 'n hartklopping van gekregen!’ ‘Hahaha!’, schaterlachte Erich: ‘ik heb door die smeerpijpen máánden lang hartklopping! Licht dat jij 'r ook van geniet! 'k Wou dat 'k 'm zoo voor z'n achterwerk had kunnen meppen - de jood!’ ‘Jood, jood’, herhaalde Poldi verveeld: ‘dat is de derde of vierde maal vanavond: 'k wou dat je 'r mee ophield de menschen in stompzinnige rubriekjes in te deelen!’ ‘Dàt is géén menschheid!’, zei Erich snerpend: ‘als je zulk woekertuig meetelt, beleedig je den eersten, den besten fatsoenlijken kerel!’ ‘In elk geval’, verzette zich Poldi: ‘kun je dat schimpen net zoo goed laten! Je bewijst 'r niets door en verkleineert jezelf...’ Ontstemd - 't soort gesprek hinderde 'm - opende-ie de huisdeur, 'n paar dwarsstraten verder - zwijgend stapte-ie achter den vriend over de uitgeloopen steenen treedjes van 't ‘Vorderhaus’ aan. Vierhoog, in 't geschemer van 't trappenhuis, peuterde Erich driftig met 'n verkeerden sleutel naast de kaartjes Erich Schüler en Poldi Röse. ‘Wat weerlicht is dat vanavond! Zijn ze 'r met loopers in bezig geweest!’ ‘Nee, anarchist’, merkte Poldi droogjes op: ‘... je forceert net zoo min de genegenheid van 'n vrouw, als dat je dàt slot met je kastsleutel dwingt!’ De deur, eindelijk getemd, bulkte tegen den wand, schuierde paperassen mee, en botste dicht, terwijl Erich in de kamer te-keer ging. Z'n colbert vloog op 'n stoel met boeken en tijdschriften, z'n bottines smakten bij de kachel, z'n manchetten en boord kwakten op de schrijftafel, z'n overhemd stroopte over | |
[pagina 174]
| |
z'n hoofd, en spurtend, als iederen avond, om Poldi voor te zijn, jakkerde-ie de kleine keuken in, om de naakte borst boven den vatenbak van de aanrecht te bespoelen. 't Koele, neerspuiend water roetschte over z'n tengere, gespierde armen, omklaterde polsen en handen, overstroomde z'n kokenden kop. Poldi, bedaarder, gematigder, niet zoo impulsief, ontkleedde zich achter 'm, praatte met de tamme, witte ratten, die in 'n geïmproviseerde kooi van kistehout en pasklaar-gesneden ruiten, uit 't zaagsel schoten, en met machtloos-uitglijdende klauwpootjes 't glas bekrabden, nu ze 'm zagen. Over mekaar buitlend, kopje-over, met verheugde kreetjes, kropen ze door de spleet, zoo toen 't glas op werd geschoven. 'n Paar van de jonge, die 't langharig wijfje geworpen had, terwijl-ie in de Charité lag, flitsten schreeuwend de werkkamer in - de oudere 'm herkennend, ondernamen met rappe klimbeweginkjes 'n tocht langs z'n broekspijpen, boorden de scherpe nagels in z'n overhemd, bereikten over z'n uitgestrekte armen de twee handen, die ze met vochtige neuzen besnuffelden. 't Waren kanjers van beesten, vetlijvig, met glitteroogjes en lollig-beweeglijke, besnorde snuiten. ‘Ziezoo, jongelieden’, praatte Poldi, ze op den grond zettend, en schijfjes wortel voor ze neerwerpend: ‘eet 't met meer smaak dan ik van m'n Aschinger-kreefte-mayonaise, die voortreffelijk was, maar die me voor m'n maag draait, geschransd heb! Ho! Ho! Niet 'r om vechten, roovers, en niet meer dan je verdragen kan onder de aanrecht sleepen! En, wat duivel, haal 't je nageslacht niet uit d'r bek, schavuit! Heb je weer niet 't flauwste benul van vaderplichten?’ Op deze vrij-wel nuttelooze, niets uitwerkende wijze, wachtend op Erich, die 'm met z'n vlugheid bij de waterkraan de loef af had gestoken - 'n race, die zich elken avond, als ze uit waren geweest, herhaalde - redeneerde-ie met de gulzig-vretende ratten, waarmee-ie, als-ie alleen in z'n kamer studeerde, in tegenstelling met z'n betoog over de verwerpelijkheid van véél praten, boomen van gesprekken op kon zetten. Elke rat had 'n naam, en iedre rat luisterde 'r naar. Maanden lang met ze samen, geduldig over z'n boeken gebogen, als-ie geen karweitjes moest opknappen, om 't hoofd boven water te houden, had-ie ze zoo gedresseerd, | |
[pagina 175]
| |
dat ze geen onvertogen dingen meer uithaalden. Ze liepen over de schrijftafel, tusschen inktkoker en pullen door, speelden achter de boekenrekken, nestelden zich in de papiermand, kropen in z'n mouwen, keken met listig-glurende oogjes, zonder te verwrikken en dat minuten lang, naar de over 't papier haastende pen, als de lamp brandde en 't tafelzeil door de lampewarmte gloeide. Voor-ie bij Erich in was komen wonen, had-ie de wanhopigste tijden doorstaan, zoo'n diepe ellende gekend, dat 'r zelfs een dag was geweest, dat hij en de dieren honger hadden geleden. Dat was z'n ergste herinnering aan 'n geworstel, 'n zich vernederen zonder einde. Als-ie daarvan met wrok en verbittering vertelde - als-ie oprakelde, hoe-ie de beesten op had moeten sluiten, omdat ze wild van honger, vijandig deden als-ie ze streelde, kreeg-ie nog zotte tranen in de oogen. Dien dag had-ie zonder resultaat meer dan 'n uur, zelf met koppijn van honger, 't asfalt langs gezocht, om 'n korst brood of schillen voor de dieren te vinden. En eerst den volgenden dag, toen-ie eindelijk, goddank, 'n gevangenisloon, met 't schrijven van adressen - op 'n ‘Zeitungsnachrichten-Bureau’, waar ze met 'n zestig man werkten, verdiende, raakten ze - hij en zij - uit de dadelijkstnijpende misère. Eens had-ie van de straat 'n gewonde, wilde rat, uit 'n opgebroken kelder gevlucht, en door jongens met steenen gemarteld, mee naar huis gedragen, den vermorzelden poot, tegen 't kwaadaardig verweer van 't zich verzettend en bijtend beest in, met 'n ouwe balein gespalkt - weken aan-een had-ie gepoogd den bruinen kanjer te temmen, maar de z'n vrijheid zoekende woesteling, aan riolen en diefstal gewend, slokte wel 't vreten dat 'm toe werd gestoken, vloog niet meer tegen de wanden van de doos op, als-ie met 'm praatte, kniesde niet aan een stuk door in den hoek, waar-ie in 't begin als 'n naalden-buidel zat gedoken: zóó toen-ie 'm met de witte ratten saam bracht, en nog voor-ie als opperste macht tusschen beiden kon komen, werd 't 'n catastrophe, kostte 't 'n ratteleven. De bruine duivel met den omzwachtelden, hinkenden poot, de schooier met den harigen staart, die z'n heele bestaan gemoerd, geschobberd, gevochten, gevrijbuiterd had, viel als 'n roofdier op de witte kameraden aan, naar alle kanten klauwend en bijtend, en toen 't mannetje zich dol-van-angst verdedigde, sprong-ie 'm naar de | |
[pagina 176]
| |
strot, beet nog door bij 't stuiptrekken van 't machteloos dier. Bang dat-ie ook 't wijfje zou vermoorden, had Poldi 'm bij z'n staart gegrepen en 't rauw-krijschend beest in de eigen doos terug-geslingerd. Daar had-ie zich op 'n nacht uit los gewroet, en in de dakgoten en op de zolders 'n schuilplaats gevonden. Na dat brok ‘klassenstrijd’ op z'n kamer, had Poldi geen nieuwe proefnemingen met losbandelingen meer genomen. 't Dooie mannetje was door 'n levend vervangen - 't loeder van 'n wijfje, dat van den onzaligen strijd tusschen 'r gesoigneerden vegetarischen echtgenoot en den bloeddorstigen proletarier getuige was geweest, flirtte binnen de vier-en-twintig uur met den plaatsvervanger, liet zich door 'm pakken, wees 'm den weg naar de schrijftafel, de prullenmand en Poldi's mouwen, maakte zich over geen verleden en vroegere idealen druk. Toen ze pas samen woonden, had Erich, die gruwelijk 't land aan ‘ongedierte’ had, die geen spin kon zetten en bij muizen 'n gevoel van onbehagelijkheid kreeg, over de familie die met de bagage meekwam en meer in 't bijzonder over 't griezelig-vrijpostig gekuier der beesten door de kamer, herrie geschopt. Alles verdroeg-ie: alleen geen getrippel van zoo'n smerigen rat over z'n pantoffels, z'n boeken, z'n bed. 'n Dergelijke maniakale voorliefde voor een van je onsympathiekste diersoorten, was 'm 'n raadsel. Daar redeneerde Poldi met spottende geestdrift tegen in. Een van de fouten van 'n stad als Berlijn, zei de magere philosoof, was 't saamklitten van millioenen menschen, gedwongen buiten de natuur, die voor 't kudde-dier Mensch 'n noodzakelijkheid was, te vegeteeren. ‘In Berlijn’, betoogde-ie: ‘door wijze en vernuftige voorouders op 'n meer “veilige” dan schoone plek gebouwd, moet 't kudde-dier zich aan straten en asfalt wennen. Als je wandelt stap je in diepe, dorre, gladde kanalen, tusschen huiswanden door. 'r Is haast geen groen, geen vergezicht, geen horizon, geen water. De eenige dieren, die je ziet, zijn paarden, gemuilkorfde honden, tamme musschen. We hebben de zingende vogels, de vlinders, de boomen, de frissche lucht verjaagd en verdreven. Wandel je, Zondags, wanneer 't bij ongeluk zonnig weer is, naar 't prachtig Grunewald, dan trap je met tienduizenden tegelijk zooveel stof uit den grond, dat de struiken en blaren meer op vunzige brokken theaterdekor, waarvan | |
[pagina 177]
| |
de kleur in 'n theaterloods is verschoten, dan op 'n deel van de zalige natuur gelijken. 't Kudde-dier, dat bij zon, groen en lucht, zeker gezond en - misschien gelukkig kan zijn, heeft in z'n koortsachtig beschavingsproces de natuur afgedankt. Als 'r geen “Zoo”Ga naar voetnoot1) was - geschikt voor spelende kinderen, afspraakjesmakenden, provincialen, vreemdelingen en soupeerende families - zouen we nauwelijks nog eenig begrip van den voorraad uit Noach's ark hebben. We stikken rampzalig, wij millioenen, die geen gelegenheid en geen geld hebben, om naar badplaatsen en bergen te trekken, tusschen de eindelooze hoeveelheden huizen. Laat mij m'n plezier, zoo lang 'k hier, vier-hoog nog geen melkgevende koeien kan stallen, om door 'n paar brave ratten-met-cultuur de herinnering aan wat 'r is, en wat we nóóit te zien krijgen, levend te houen!’... Tegen deze paradoxale aanschouwing had Erich natuurlijk georeerd en de vele uitnemende zaken, die de wereldstad bood en die 't taaie platteland miste, opgesomd, maar tenslotte zelf op 't troosteloos kamertje aangewezen, en blij als-ie 'r werken kon, had-ie in 't nijver gedoe der altijd bezige, altijd geduldige ratten behagen gevonden.
‘Zie zoo’, zei Erich, bij de aanrecht plaats makend; ‘ik ben klaar!’ Opgeruimd-fluitend, 'n ander mensch door 't frissche water, liep-ie naar de werkkamer, terwijl Poldi z'n geplas onder de kraan begon. 't Klare daglicht bescheen de tafel met de boeken, de rekken aan den wand, de Simplicissimus-prenten, die ze met spelden in 't behang hadden gestoken, de portretten, de glazen potten met preparaten, van de snijkamer mee naar huis gebracht. In Poldi's ‘afdeeling’ stonden pullen met hersen-fragmenten, hersenen van honden, hersenen van papegaaien, ook 'n gedrochtelijk klein foetus van 'n drie-maandsch kind - in die van Erich was 'n zorgvuldig-geschikte collectie coleoptera, bijna eenig souvenir aan z'n jeugd en 't ouderlijk huis, 'n doodskop zonder onderkaak, die al lang naar 't ‘pandjeshuis’ zou zijn gebracht, als-ie gaaf was geweest, en 'n ris uit sportbladen geknipte portretten van athleten en worstelaars, waarmee-ie dweepte. | |
[pagina 178]
| |
Zonder 'r 'n oog voor over te hebben, stak-ie 'n sigaret op, en 'n tijdschrift van de tafel nemend, stapte-ie in 't ijzeren bed van de kleine slaapkamer, waarin enkel nog Poldi's bed en 'n withouten kast stonden. Zoo, genoegelijk lezend en rookend, zonder aandacht voor de door de kamer hollende ratten, ongestoord door 't gedaas van den ratten-fokker, die met 'n stem of-ie kinderen naar kooi bracht, knus en honnig en met 'n onverwoestbare toewijding babbelpraatjes in de keuken verzon, zou-ie met 't sigarette-mondstuk aan de lippen ingetukt zijn, als Büchner, de jongste, leepste, ongezeggelijkste rakker uit 't voorbeeldig nest, geen baldadigheden in de buurt van de schrijftafel uit had gehaald. Twee, drie maal klirde 'r iets naar den grond... ‘Is 't gedaan, ellendeling!’, riep-ie, ongerust opstuttend, maar omdat de onverlaat 't vertikte te luisteren, en 'r meer dingen vielen, wipte-ie kregel 't bed uit. Penhouders, potlooden, vouwbeen, liniaal - de heele rataplan tolde over de morsige vloerplanken - en Büchner, die de aansnellende bloote voeten met z'n brutaal snuit in de spiezen had, smeerde 'm met 'n vaart naar de keuken. ‘Poldi, sluit de krengen op voor je naar bed gaat!’, schreeuwde Erich. Hij raapte de dingskes op, glimlachte. Glimlachend greep-ie z'n eene manchet van de tafel. Glimlachend draaide-ie 'r rond - glimlachend las-ie 't met onvaste, hobbelende potloodletters geschreven vers, dat-ie op de trap had willen lezen, glimlachend bekeek-ie de op 't gladde ijs van de stijfsel-glimming verzwikte regels. Wel moest ze 'r 'r best op hebben gedaan, om de rijmen in zoo'n korten tijd te vinden! ‘Wanneer gij deze letters ziet
‘Als gij weer henen zijt,
‘Vergeet dan uwe vriendin niet
‘Die u dit vers gewijd!
‘Bewaar Erich!!!, deze manchet
‘Liever uw leven lang
‘Dan dat de waschvrouw elke spet
‘Door chloor en zeep vervang!
‘Zet haar - wil u? - onder een stolp
‘Als dierbaar souvenir
| |
[pagina 179]
| |
‘En kust gij haar, denk dan wat lief
(ik ken geen woord dat op stolp rijmt!!!!)
‘Aan eene van de vier!
(waar u vanavond was.)
Dicht op 't raam, in 't al glanzend licht van den zomerschen vroegmorgen, las, herlas-ie, en nog sterker werd z'n glimlach bij de inktteekening op den beenen knoop. Daar scheen ze nog meer 'r best op te hebben gedaan. Keurigjes, met halve drukletters, nauwelijks gevlekt stond 'r: Ich bleib dir 4 + 4 en onder dat makkelijk te ontleden ‘Ich bleib dir treu, Herz, für und für’, krulde Betty's initiaal B met 'n te dikke, uitgeloopen punt. ‘Wat sta jij uit te voeren?’, vroeg Poldi, eindelijk klaar. Op z'n bloote, mager-knokelige voeten was-ie de kamer ingeslipt en verbaasde zich over 't nog op zijn van z'n vriend. ‘Niemendal’, ontweek Erich neuriënd, en met 'n zet schoof-ie de twee manchetten in mekaar. ‘'t Is ongezouten laat’, klaagde Poldi, z'n wiebel-knarsend ledikant, waarin-ie met opgetrokken knieën, of met door de spijlen heen-spakende voeten moest liggen, bestappend. ‘'t Is goddelijk vróég, jongen’, zei Erich, zich vadzig uitrekkend, en voor 't eerst na 't methodisch gezwijg bij 't naar huis gaan - in de plots wakkere stemming om minstens 'n paar uur te verbabbelen, begon-ie over den avond te praten: ‘heb je je verveeld, dat je geen woord loslaat?’ ‘Nee’, zei Poldi, de beenen op 't luchtbed leggend: ‘nee, verveeld heb 'k me zeker niet. Integendeel. 'k Vond de “mama” bijzonder merkwaardig - bijzonder...’ ‘Trouw 'r - ze is vrij, en zal je geen blauwtje laten loopen!’, viel Erich uit, en bij de gedachte aan diè absurditeit, aan 't arm | |
[pagina 180]
| |
in arm kuieren van 't langbeenig skelet in 't overzijbed met Laurie's mollige ruïnes, schoot-ie zoo in den lach, dat 't ijzeren bed op de dunne pooten als de stampende, uitgeschakelde motor van 'n wachtende auto trilde en schudde. ‘Wat heb ik jóú gedaan?’, vroeg Poldi op z'n ouwe, droge manier: ‘dat je me zóó iets toewenscht?’ ‘Ze zegt beslist en zonder 'n seconde na te denken ja en nog eens ja!’, schaterde Erich. ‘Dank je - 'k stel 't liever 'n kwarteeuw uit! 'k Zou bang zijn m'n dochters 't hof te maken!’ ‘Alle twee?’ ‘Nou, tenminste één van de twee. 'k Geloof, dat de oudste, die Duczika, 'n engel is, al kan je 'r na 'n eerste kennismaking weinig van zeggen...’ ‘Ze is 'n engel!’, zei Erich met 'n stelligheid, waartegen niets in te brengen viel: alleen is 't vervloekt jammer, dat ze in dat nest onder moet gaan! 'k Kom 'r enkel voor háár - dat heb 'k je gezegd, toen we 'r heen gingen, en dat zeg 'k je nog eens!’ ‘Ja, ja’, antwoordde Poldi, de zware handen om de knieën slaand - en 't raam, dat, boven den lap voor 't inkijken, door de ingevreten regendruppels met grauwe schubben beleid leek, toedroomend, zàg-ie 't fijnbesneden, teer-doorzichtig gezichtje met de vermoeide oogen en den vrouwelijken lach. ‘Als 'k morgen op een of andere manier bof, laat 'k 'r geen naald meer in 'r handen nemen’, praatte Erich, de lekstrepen van 't plafond bestarend. ‘Dat kan wel’, knikte Poldi: ‘maar snappen doe 'k je niet!’ ‘Waarom niet?’ ‘Omdat je met die ander, met 'r nichtje, nog meer flirt...’ ‘Wat zou dat?’ ‘Dat zou... dat zou... dat zou zooveel, dat 't me op is gevallen... Jij houdt 'r 'n speciale manier op na, om via de eene aan de andere 't hof te maken! Ik snap je niet, Erich!’ ‘Dat verbeeld jij je!’ ‘Dat verbeeld 'k me niet! 'k Durf 'r wat onder verwedden, dat 'r drie op je verliefd zijn!’ ‘Hoe meer ziel, hoe meer vreugd!’, spotte Erich: ‘'k wist niet dat 'k zoo'n veroveraar was...’ | |
[pagina 181]
| |
‘Stil even!’, waarschuwde Poldi. In de woning benee, waaruit overdag ieder geluid opklonk, rumoerde, stommelde 't of ze mekaar te lijf gingen. Daar huisden in twee kamers 'n grondwerker met z'n vrouw, twee kinderen en vier commensalen, die op dezelfde karwei, 'n Untergrundbahn in aanbouw, sinds maanden steenen en zand kruiden. In 't eene optrekje, raak onder de studeerkamer, sliepen de grondwerker, de vrouw, de twee kinderen - in 't andere, bed aan bed, als varkens in 'n kot, de vier commensalen. Meestal kwamen ze Zaterdagnacht, met 't al dronkenmakend vooruitzicht van den rustdag en met 't pas-gebeurd weekloon in de zakken, straal-bezopen thuis, maar hielden zich koescht voor de vrouw, die als 'n ketter vloekte als ze 't 'r te bar maakten - vannacht schenen ze niet tot rust te komen. Een rauwe stem, over 't gesmoezel der andere heen, raasde, griende, vloekte of 'r mishandeld werd. ‘Waarvoor moet 'k naar die kaffers luisteren!’, zei Erich, ongeduldig: ‘hoe meer ze mekaar toetakelen hoe gauwer 't gedaan is!...’ ‘'k Geloof dat ze 'r een wurgen...’ ‘Dan is-ie uit z'n lijjen’, antwoordde Erich cynisch: ‘wou jij tusschenbeiden komen, idioot?’ ‘Nee - maar 'k zal zoo vrij zijn te kloppen!’ De stoel naast z'n bed betrappelde de planken - benee vloekten, lachten ze - toen, of ze bang voor de buren waren of omdat de vrouw op was gestaan, werd 't stil. ‘Waarom denk jij?’, vroeg Erich, geprikkeld op 't onderwerp doorgaand: ‘waarom verbeeld jij je, dat Lotte èn Betty èn Duczi zoo maar een-twee-drie “verliefd” op me zijn. Nou?’ ‘Dat merk je als outsider vlugger op...’ ‘En dan? Ik verlei ze toch niet!’ ‘Dat niet, maar vanavond waren 'r minstens twee ongelukkig!’ ‘Klets! Nonsens!’ ‘Als jij naar Duczika keek, keek Betty met 'n stel belabberde oogen mee, en als je met je buurvrouw gekheidjes uithaalde, was de ander dood-ongelukkig...’ ‘'k Wou dat 't waar was, jongen!’ ‘Dat 'r twéé tegelijk...?’ ‘Nee, dat Duczi...! 'k Probeer 'r te prikkelen door Betty | |
[pagina 182]
| |
te aaien - 'k vind Betty, zooals 'k je vanmiddag zei, charmant, heel charmant - maar dat schat van 'n kind, die verdomde lieve Duczi, reageert niet...! Als 'k Betty om 'r middel pak, voel 'k dat ze 'r van gediend is - als 'k Duczi bij ongeluk - of met opzet, wat weerlicht! - aanraak, doet ze of ze zich brandt en trekt ze zich met 'n haast terug of 'k 'n besmettelijke ziekte heb!’ ‘Ezel’, glimlachte Poldi, geeuwend in 't kussen terug-leunend. ‘Ezel?’ ‘Die Duczi zou voor jou 't water ingaan!’ ‘Jawel! Morgen brengen! 'k Heb 'r al meer dan driemaal opgewacht - 'k weet precies wanneer ze 'r afgewerkte blouses wegbrengt - en dan praten we godbeter over de krankzinnigste kul - en verdraaid dat ze me begrijpt, als 'k miniatuur-toespelingen maak!’ ‘Wat voor miniatuur...?’ ‘Wat voor! Wat voor! Dat hoef 'k je toch niet in kleuren en geuren te vertellen, lijkenschenner! En dat herinner je je trouwens ook later niet meer! Natuurlijk zeg 'k, kàn 'k bij die oogen geen platte dingen beweren!... Bij Betty flap 'k 'r alles uit wat me voor me mond komt, en als ze 'r om lacht, scheld 'k 'r 'r huid vol - Betty durf 'k beetpakken en zoenen, en dat heb 'k nog pas vanavond in 't keukentje gedaan - èn Lotte zoen 'k, waar 'r dierbare mama bij is - zóó als 'k met Duczi - wat 'n lollige naam, hè? - zóó als 'k met háár alleen ben, wauwel 'k over de lutteputtigste dingen, en als 'k quasi-vrijpostig wil doen, stel 'k me simpel an! Adieu! Nou ga 'k maffen!’ Dat kwam 'r nog niet van. In de verste verte niet. Want Poldi, zelf vol van den zoeten droom van 't limpiede meisjes-gezicht, sloeg de monsterhanden opnieuw om de knieën, en betoogde met 'n triestigheid in z'n stem, die den ander verwonderd dee luisteren: ‘Ja, ja, dat is 't haast banaal geschermutsel, Erich, 't ingehouden gedoe van twee, die misschien geen woorden noodig hebben, om 't van elkaar te weten! Ik dweep niet met vrouwen op 't eerste gezicht - dat weet je. Als 'k 'n lachenden mond zie, zoo'n meisjesmond met witte poppetanden, erger 'k me - dikwijls. Als 'k in 'n paar oogen kijk, die me dronken maken, | |
[pagina 183]
| |
erger 'k me nog meer. Je zoekt 'n beetje ziel in je eenzaamheid, en je wordt door tanden, oogen en 'n lief gezicht platweg bedrogen!... Toen 'k aan m'n fatsoenlijke ratten niet genoeg had - vóór 'k jou leerde kennen - ben 'k door 't razende heen met twee zwarte oogen geweest - nou, met m'n eene nier, die 't, als 'k bof, nog vijf - laten we taxeeren tien jaar hardt - zou 'k de komieke, malle, sublieme beklemming nog ééns willen voelen - als je zoo'n meisje niets durft zeggen - jij haar niets - zij jou niets... Ach, ach, uitverkoren, dolgelukkige kerel...’ ‘Ik? Ben je betoeterd!’ ‘Jij!’ ‘Omdat 'k twee nieren heb?’ ‘Spot 'r mee! Kan 'r tegen!... Je ben 'n gelukkige kerel, omdat je maar één hand naar 'n glas, waaraan nog niemand de lippen gezet heeft, uit te steken heb!... Dat heb ik nooit, nooit, gekend! De glazen, waaruit ik dronk, waren gebarsten of hadden vette vlekken van anderman's lippen! 'k Zou met je willen ruilen, zondagskind!’ ‘Hahaha!’, lachte Erich, en 't was om te lachen! Büchner, nog niet door den ruigen kamergenoot gevangen, had zich langs 'n beddepoot op weten te werken, balanceerde listig op Poldi's schouder, besnuffelde met de witte snorharen 't oor van den klagende, en omdat deze te zeer in z'n melankoliek gedoe zat besloten, voelde-ie enkel 't haren-gekriewel en bewreef zich de plek met voortreffelijk geduld. ‘Als jij met me ruilt, rattenvanger’, sprak-ie, terwijl Poldi 't spartelend dier eindelijk in de handenklem greep: ‘heb je voor je heele verder leven 'n blok aan je been! Ik stik in de schulden!’ ‘Schulden tellen niet mee’, ontkende de ander: ‘je ben gezond, je ben intelligent, je ben jong - wat kan jou in 't leven gebeuren? Of ben je van plan je nek net zoo dociel te buigen als de philister-bende, die 'n onbetaalde kruideniers-rekening, 'n waarschuwing van de belasting, 'n geprotesteerden wissel, belangrijker, gewichtiger, merkwaardiger dan 't opkomen van de zon of 't wisselen van de maan vindt? Al leien 'r op 't oogenblik tien dozijn kankerende, schreeuwende, blaffende, bijtende berenleiders op de vloermat, wat duivel, is 't leven, | |
[pagina 184]
| |
dat van huis uit imbeciel genoeg is, 'n lachspiegel, waarin je met net zoo'n paar vette lippen en net zoo'n loddergezicht als de rest grinneken moet? In de uren, dat 'k geen hap eten geproefd had, dat de eerste de beste kaffer-met-wat-centen 'n recht meende te hebben me te trappen, ben 'k ze nog met m'n minachting, met 'n lach, die over lijken zou zijn gegaan, de baas geweest! Schulden! 'n Blok aan je been! Als je moreele fut heb, als je ook maar zóóveel wijsgeerig begrip in je patente boddie met je ronddraagt, láát je je door geen duizend stervelingen met onsterfelijke zielen 'n blok, 'n blok, hahaha! aan je vrijgeboren been binden!’ ‘Ja, ja’, praatte Erich, lekker breed geeuwend: ‘je heb 't voor 't bestellen! Zwam 'r tot vanavond over, overtuig Büchner, die net zoo'n lak an onbetaalde quitanties heeft als jij - omdat jullie geen van twee in 't gedrang ben geraakt! - probeer 't leven te leven in plaats dat 't jou leeft: ik hèb m'n blok, ik voel m'n blok...’ ‘Larie, onzin...’, begon Poldi, Büchner van 't bed zettend. ‘Larie, onzin beweer jij!’, viel Erich 'm in de rede - en al uitvarend tegen den buurman, die 'm telkens poogde te interrumpeeren, wond-ie zich tot in 't onstuimige op: ‘... jij ben zoo naakt als Büchner en de rest geboren en je ben gloeiend-naakt gebleven! Heb jij herinneringen an 'n comfortabele jeugd? Ben je in Berlijn W en W-in-'t-kwadraat vertroeteld geworden? Heb je tot je zeventiende jaar anderen voor je laten zorgen? Heb je je vader door 't gezwendel van 'n pak uitzuigers zien duikelen?... Christus, laat me nou ook praten! 'r Valt met jou geen gesprek meer te voeren, zoo als je op iemand's woorden loert!... Heb jij op 't minste, 't geringste door deurwaarders beslag zien leggen? Ben jij midden in 'n winternacht, te duizelig om op de been te blijven, naar 'n raam gesukkeld, om 't open te wurmen - om niet bij den stank van gas te krepeeren? Heb jij staan grienen bij 'n vader, 'n fatsoenlijken, goeien kerel, die niet meer bij te maken was, door geen zes dokters - die je in de helsche overspanning van 't gejaagd en gesard worden, mee in den dood wou nemen, zonder je permissie te vragen, of je 't 'r mee eens was...? Als 'k dien nacht vijf minuten langer had geslapen, waren wij hier niet samen! En als jij over moreele fut en wijsgeerig begrip | |
[pagina 185]
| |
doorslaat, gooi je m'n dooien ouwen heer net zoo goed en net zoo wreed met drek als de gauwdieven en oplichters, die nog bij z'n lijk schimpten, die de koets na-jauwden, omdat 'r van 'n dooie geen sou meer te halen valt! 'k Zou ze met 'n hondenzweep, een voor een, kunnen afranselen, de ploerten, de gieren!’ Rood van opwinding wipte-ie 't bed uit, en omdat-ie zóó fel-wakker toch in 't eerste uur niet kon slapen, haalde-ie uit de werkkamer de doos met de sigaretten. ‘Geef me 'r ook een’, zei Poldi tam. Weer beiden languit, spuierden ze rookwolken naar 't geellekstrepig plafondje. Van benee, waar de grondwerkers zich met elkaar verzoend schenen te hebben, grommelde 't ronkend gesnurk uit moegeruziede strotten en van de plaats kwiekte 't gurglend getjilp van 'n spreeuw. ‘Als je me dat vroeger had verteld’, sprak Poldi, en met z'n hand wuierde-ie den rook van 't dek, of de speelzieke Büchner 'n bakvischje was: ‘zou 'k die woorden natuurlijk niet zóó hebben gebruikt’. ‘'k Hou 'r niet van in vuil te roeren’, zei Erich stug. ‘Heeft je vader zich van kant gemaakt?’, drong de vriend voorzichtig-belangstellend, bang voor 'n nieuwe drift-explosie, aan. ‘Om je te dienen!’ ‘Hè, wat buitengewoon-hartelijk!’, protesteerde Poldi, zich aan den vinnigen toon in 't andere bed ergerend: ‘hoe kon ik vermoeden, hoe kon 'k ook maar gissen, dat 'k iets kwetsends beweerde! Daar moest je me te goed voor kennen...’ ‘Jóú neem 'k 't geen seconde kwalijk! 't Bloed stijgt me alleen naar me kop, als 'k an dat vervloekte, tiendubbel-vervloekte verleden denk, als 'k me de gezichten - de ellende herinner.... Ja, hij hééft zich van kant gemaakt, en omdat-ie krankzinnig van me hield, omdat-ie vader èn moeder voor me was - moeder ken 'k enkel van 'r portret: die is héél jong gestorven! - wou-ie me niet zonder steun, zonder 'n cent, zonder toekomst, zonder vrienden achterlaten. Ja, Poldi, jongen, 't is 'n fatale historie geweest, 'n klap om gek bij te worden... Tot m'n zestiende, zeventiende jaar was 'k, dat zal je niet willen gelooven!, 'n bleu kereltje, 'n bibberend schippertje, jenkend om op 'n vrouwe-schoot geknuffeld te worden... 'k Snee uit als 'r gevochten werd, dorst | |
[pagina 186]
| |
niet toekijken als 'r 'n paard voor 'n wagen op 't asfalt viel, sufte, droomde, sliep, nam m'n pet voor ieder af, voelde me verlegen in letterlijk alles, taxeerde m'n schoolfrik als 'n heilige en m'n vader als 'n god... 'k Was 'n jongen met 'n timiede meisjesziel - 'k was geen jongen: 'k was positief 'n meisje, 'n angstig, schuw, in elk opzicht op 'r vader drijvend meisje... Soms noemde-ie me met 'n teederheid, die me kan laten snikken, als 'k 'r an denk, Erica in plaats Erich. Soms, midden in den nacht, kwam-ie an me bed, en als 'k wakker werd, bleef-ie op den rand van 't ledikant als 'n moedertje babbelen. We waren vader en zoon - moeder en dochter... Verroest, wat zijn dat voor belabberde sigaretten!’ Omdat de tranen 'm dwars zaten en ie ze voor den ontroerd-luisterenden Pol niet de baas wou laten zijn, smeet-ie z'n vuurlooze sigaret, die dadelijk door Büchner te grazen werd genomen, tegen den grond, en met sloome, zinnende gebaren rekte-ie 't opsteken van 'n nieuwe. Terwijl lag Poldi met gevouwen handen achter 't vierkant hoofd en vroeg niemendal, omdat-ie door 't bevend-wrokkig geworstel van de anders zoo klare stem, meer dan woorden konden aandikken, begreep. ‘Nou kan 'k 't kort maken, jongen’, zette Erich, na wat ploffende rook-halen, valsch-onverschillig, op 't poenige af, in: ‘... op 'n avond - nee, 't was diep in den nacht, sloop-ie op z'n kousen in m'n slaapkamer - we sliepen naast mekaar, hij in de groote, ik in de kleine kamer, en de tusschendeur stond voor de gezelligheid aan - en, en maakte me wakker, wat-ie nog nooit had gedaan. ‘Hindert 't je, Erica - is zoo'n souvenir, zoo'n meisjesnaam, niet iets prachtigs? - hindert 't je, als 'k 't gas opsteek?’, zei-ie, me over m'n voorhoofd streelend. Ik, slaapdronken, half-wakker, knikte met gesloten oogen, dat 'k 't prettig vond met 'm te boomen - je ziet, dat 'k 't voor jaren dee! - en omdat 't felle licht me hinderde, draaide 'k me naar de behansel-zij van 't bed. Hij ging op 't voeteneind zitten, praatte geen woord. Misschien zou 'k blind van slaap en met de prettige sensatie van hèm naast me te weten, weer subiet zijn ingemaft, als 'k niet door 'n geluid, dat 'k niet thuis wist te brengen, maar dat me zelfs in diè doezeling hinderde of prikkelde | |
[pagina 187]
| |
of opschrikte, gepord was geworden. Huilen dee-ie niet. Tenminste niet met tranen. Maar z'n gezicht was witter, akeliger, vreemder dan 'k 't later zag, toen ze 'm af hadden gelegd - de spieren om z'n mond werkten en de adem snoof door z'n neus, of-ie moeite had 't niet uit te barsten. Ongerust, bang voor den gróóten man, dien 'k nog nooit zóó had gezien, zat 'k rechtop, vroeg wat 'm scheelde. Dadelijk lachte-ie, babbelde over dingen, die me interesseerden, en toen-ie in 't donker, na 't gas uit te hebben gedraaid, m'n hoofd in z'n handen nam, zei-ie enkel nog: ‘Ben ik àltijd goed voor je geweest?’... ‘Hè, George, wat 'n vraag!’, lachte ik - 'k noemde 'm, als 'n broer bij z'n voornaam. ‘Ik heb’, zei-ie toen weer, z'n baard tegen m'n jongensgezicht: ‘ik heb voor jou gedaan wat 'k kón, niet?’... ‘Natuurlijk, George!’, praatte 'k van z'n bedoeling niets snappend. ‘Dan is 't in orde’, zei-ie me 'n zoen gevend. In de verlichte deuropening, stond-ie nog even stil. Daar zag 'k 'm voor 't laatst levend. ‘Misschien gaan we samen op reis, Erica’, sprak-ie schor - ja, z'n stem was schor. ‘Asjeblief, George’, zei ik: ‘asjeblief, hoor!’... ‘Ik was van plan alleen te gaan’, zei-ie nog: ‘maar 'k vertrouw jou niet zonder vader en moeder onder de menschen...’ - ‘Dat zou ik je ook erg kwalijk hebben genomen, George!’, redeneerde 'k, 't dek om m'n schouders trekkend: ‘waar jij gaat, ga ik mee, al loop je naar de Noordpool en van de Noord naar de Zuid!’ - ‘Slaap lekker, Erica’, zei hij toen. ‘Slaap lekker, George’, zei ik. Kijkend naar z'n schaduw, die telkens voorbij 't lichtgat van de deur schommelde, wachtte 'k tot 't donker werd, en in 't donker wenschte 'k 'm nog eens wel-te-rusten. 't Vooruitzicht van met hèm op reis te gaan had me uit m'n gewone doen gebracht - 'k lei met m'n oogen open, had moeite 'r niet over te beginnen. 'k Woelde van links naar rechts, trok 't dek over m'n ooren, smeet 't weer weg, luisterde onrustig. 'r Suisde iets - iets wat 'k nog nooit in de kamer gehoord had. De wind kon 't niet zijn. De wind dee anders. ‘George!’, riep 'k: ‘wat is dat?’ ‘Wat?’, vroeg-ie mat. ‘Dat geluid - dat rare geluid?’ ‘Dat weet 'k niet’, zei-ie zoo slap, of 'k 'm in z'n slaap stoorde: ‘dat weet 'k niet... Je ben toch niet bang?’ | |
[pagina 188]
| |
‘Bij jóú nee, George... Wel te rusten!’ ‘Wel te rusten!’ 't Gesuis, waaraan 'k begon te wennen, floot me in slaap. 'k Droomde afschuwelijk, monsterachtig, waanzinnig, strompelde vroeg, bij schemerlicht buiten, naar 't raam, kreeg 't open, weet zelf niet hoe en waarom 'k 't dee en wat me dreef - en glee als 'n zoutzak naast den stoel met de kleeren. Daar vonden ze me, toen ze de deur open hadden gestoken. Hij lag in 't groote lit-jumeau, waarin na moeder's dood nooit meer 'n vrouw had geslapen. Hij lei met 't hoofd dicht op den gas-uitbulkenden gashaard. Hij lei met 'n brief in z'n handen, 'n brief dien 'k van buiten ken, 'n brief, waarin-ie dezelfde woorden die-ie op m'n bed zittend had gesproken, herhaalde:... ‘Ik was van plan alleen te gaan, maar ik vertrouwde mijn zoon niet onder de menschen...’ Later, veel later, Pol, heb 'k àlles begrepen... Wat moet de man, die niet gek geweest kàn zijn, gelejen hebben... ‘Ja, ja’, zei Poldi zwakjes. Half op de elboog gestut, zich niet verroerend, om niet te storen, keek-ie naar de slap-afhangende jongenshand met de niet meer smeulende sigaret. Van de heele tragische historie, van dien meer dan noodlottigen dood, had-ie in de maanden dat ze samen woonden nooit iets gehoord. Je leerde mekander - zelfs als intieme vrienden - bij stukken en brokken kennen. 'r Was geen vriendschap zonder 'n geheim, geen genegenheid zonder 'n gaping, denkbaar. 'r Moest 'n oogenblik van drang, van behoefte aan uitwisseling zijn. En 't was heerlijk als je zoo'n nieuw oogenblik van vertrouwen onderging! Zwijgend, 't zwaar-gehouwen gelaat met de lichtende brilleglazen naar de naden van de planken gericht, wachtte-ie de verdere confidenties af, wetend dat 'r bij zulk soort herinnering niets sympathieker dan 'n discreet luisteraar stemde. ‘'k Ben blij’, hernam Erich plotseling opzittend, en onwillekeurig, hoe mal-ie 't vond, keek-ie of Poldi bij 't lange verhaal niet in was geslapen: ‘dat 'k 't 'r uit heb geflapt, dat je 't weet!...’ ‘Ik dank je wel voor je vertrouwen’, zei Poldi prettig-ernstig: ‘van mij zal niemand 'r 'n woord over hooren...’ | |
[pagina 189]
| |
‘Goeie, beste ezel, schaap van 'n kerel, tertiaire uil!’, klonk 't opgewekt antwoord: ‘als je je verbeeld, dat 'k je iets bijzonders, 'n familie-mysterie, 'n ding waarover je met niemand praten mag, toe heb vertrouwd, ben je 'r faliekant naast!’ ‘Ik dacht...’ ‘Dan dacht je verkeerd, onmaatschappelijk verschijnsel! 't Heeft tien jaar gelejen in geuren en kleuren in minstens twee honderd goed-ingelichte Berlijnsche en provinciale kranten gestaan! 'n Ochtend of 'n avond hebben 'r 'n paar millioen medemenschen aan gesmuld! 'k Kan je vanmiddag - nou heb 'k geen lust in ouwe papieren te scharrelen! - 'n collectie knipsels uit die dagen laten lezen! Voor 't eerst en 't laatst van m'n leven heeft m'n naam de attentie van 't publiek gehad, en 'r waren waarachtig 'n paar wildvreemde ouwe tantes, die zich voor me interesseerden en me troostbrieven schreven, terwijl 't lijk nog boven aarde stond! Nee, Pol, 'n allemansgeheim is geen geheim meer...’ ‘Dan heb je héél wat meegemaakt, Erich!’ ‘Ja, Goddank!’ ‘Had-ie - gespeculeerd?’ ‘Ja - maar wat doet dat 'r toe! Als-ie niet in handen van gespuis, genre Semmy Lubinsky & Comp., die mij nou te pakken heeft - hahaha, de zonde der vaderen zal ik verhalen tot in 't zesde geslacht! - als-ie niet in de klauwen van zùlke schobbejakken was gevallen, zou-ie de gaskraan niet open hebben gedraaid, zou-ie niet geprobeerd hebben z'n eenigen zoon, waarvan-ie zóó veel hield “mee op reis te nemen”, zou 'k niet als 'n half-krankzinnige naast z'n doodsbed hebben gestaan, zou 'k niet godsliederlijk-gemeen wakker zijn gepord, zou 'k iets van m'n meisjeszieltje hebben behouen! Ja, 'k ben veranderd! M'n bleuheid is naar de weerlicht! In plaats van 't schippertje, dat op 'n schoot wou zitten, ben 'k 'n kwaadaardige straathond geworden - en als 'k nog iets hoop, iets voornemens ben, iets met hartelust wil, is 't van m'n gebit gebruik maken en op mijn beurt bijten!’ Kwaadaardig of-ie iemand in z'n bereik had, scheurde-ie met de ijzersterke vingers 't mondstuk van de sigaret in stukken, en omdat 'm dat niet opluchtte dreunde-ie de vuist tegen den | |
[pagina 190]
| |
behangselmuur, die zich niet verzette. Daar zou Poldi anders om gelachen hebben - nou hield-ie de lippen geplet. Hij had z'n vader, waarover-ie spottend met Laurie gesproken had, nooit gekend - nooit had-ie 'n jeugd gehad - toch leek 'm dat beter, aangenamer, beminnelijker dan zóó'n rampzalige herinnering! Wat 'n arme kerel, dacht-ie, terwijl de bepatste muur met smakkende lippen de slagen telde, maar op 't punt iets hartelijks te beweren, hield-ie zich in, omdat Erich Büchner, die zich bloot had gegeven, bij z'n staart had gegrepen en tot 't spartelend-schreeuwend dier 'n verwarde toespraak richtte: ‘Dank je ratten-god, ontembare sinjeur, dat je bij je moeder en zusters in de kist geen andere misdaad dan bloedschande op je bestiaal geweten heb! Jij ben tenminste geen huisjesmelker, geen meerwaarde-dief, geen beginselruiter - hou je gemak, ondermijner van mijn gezag en schreeuw de proletariërs van benee niet wakker, boef! - jij ben geen oplichter, geen flesschentrekker, geen falsaris, geen uitlegger van christelijke bijbelteksten, geen komediant, geen dienstdoener - balk je longen niet uit, speenvarken: rand ik je eer aan, als ik je staart molesteer? - je ben geen dienaar van den staat, geen pluimstrijker en niet naar God's evenbeeld geschapen - je ben niets en waardeer dat met gloeiende dankbaarheid! Want als je een van de schenners was, een van de bandieten en pooiers, die zich op wetten beroepen, als je nog andere dan uiterlijke gelijkenis met de rat homo sapiens bezat, was je staart 't begin van je einde, zette 'k m'n tanden in je geschminkte bast!’ ‘Doe 'm geen pijn’, zei Poldi lachend. ‘Integendeel, ik sauveer 'm’, zei Erich, plotseling nuchter: ‘hij vreet tabak en 'k blief geen lastig bedgenoot! Vooruit, crapule! En avant, eerbare tijdgenoot!’ Even verdween-ie in de keuken, om den spijbelaar in de kist te laten, toen schoot-ie weer op 't dek van 't bed. ‘Wat zou je 'r van denken, Pol, als we ons aankleedden? Ik ben over m'n slaap heen. 't Is hier om te bezwijken! We zouen naar buiten kunnen kuieren, met den trein naar Wannsee en daar 'n halven dag in 't water blijven, wat?’ ‘Nee, jongen...’ | |
[pagina 191]
| |
‘We kunnen vanmiddag in 't heete zand onze scha inhalen! Vooruit! 't Is 'n idee!’ ‘Nee - 'k durf die buitensporigheden niet meer aan! 'k Moet 'n tikje voorzichtig zijn...’ ‘Jammer! 't Wordt 'n verrot-heete dag! We zouen - hahaha, wat 'n inval, Pol! - we zouen Laurie en de meisjes af kunnen halen en met z'n allen in 't Freibad onze botten kunnen weeken! Kan jij slapen?’ ‘Nee nog niet, maar 'k móét de eerste uren op m'n rug liggen... 'k Verbeeld me telkens dat 'k links wat voel... Dat 's nonsens en neurasthenisch gedoe - weet 'k - maar toch, niewaar?... Vertel liever nog wat!... Vanmiddag ben ik je man!’ ‘Vertellen?... 'k Ben voor de eerste kwarteeuw uitgepraat!’ ‘Een ding is me niet duidelijk...’ ‘Wat dan?’ ‘Hoe kan jìj - als 'k te veel vraag, hou je je mond - hoe kan jij, die tóén minderjarig was, door die ellendige historie 'n blok aan, je been hebben gekregen? Voor schulden van 'n vader is toch nooit de zoon...’ ‘Verantwoordelijk, wil je zeggen?’ ‘Ja...’ ‘'k Heb ook geen blok aan 't been, omdat 't móét, 'k heb 'r een omdat 'k wil...’ ‘Omdat je wil?’ ‘Omdat 'k wil. Snap je niet?’ ‘Nee!’ Voor 't eerst sinds ze 't gesprek waren begonnen, voor 't eerst z'n onstuimigheid meester, aarzelde Erich, leek-ie z'n woorden te overleggen. Over den gordijnlap heenkijkend, met den rug naar z'n vriend, langzaam en voorzichtig, trachtte-ie den ander van 't waarom, de noodzaak te overtuigen. ‘Ik wil, omdat ik 'r 'n vloek op heb gedaan... Dat mag je sentimenteel vinden - en dat is natuurlijk bij jóúw opvatting van de dingen hyper-sentimenteel - ik kan niet anders en ik wìl niet anders... 'r Zijn bij vader's schulden: verplichtingen, verbintenissen, beloften - geef 'r den naam an, die je wil - noem 't “eere”-schulden of wat ook! - die de mijne zijn | |
[pagina 192]
| |
geworden - die me wegen als 'k 'r, zoo naakt als 'k hier sta, aan denk!...’ ‘Die schuldeischers zullen van jóú toch geen duit verlangen! Ben je gek!’ ‘Dat doen ze - en ze hebben 'n recht 't te doen...’ ‘Is 't veel?’ ‘Meer dan jij en ik in jaren bij mekaar zullen scharrelen...’ ‘Enfin, je weet 't zelf 't beste, maar begrijpen doe 'k 't niet...’ ‘Ik ook niet en voorloopig zal 'k me 'r niet moeilijk over te maken hebben, hè? Maandag kan 'k tenminste Lubinsky z'n rente betalen... Wat dee de vent, die Ulk beree 'n smak, hè? Zou me verbazen als-ie op 't moment nog leeft! De een z'n dood, de ander z'n brood... 'k Geloof dat we toch verstandig doen nog 'n paar uur te maffen... 't Leven is zacht gesproken en zonder lugubere overdrijving 'n keet...’ Om 't in de kamer iets donkerder te maken, trok-ie den lap hooger, en terwijl-ie voor de zooveelste maal in bed stapte, bedacht-ie of-ie Pol, die bliksems goed moest voelen, dat-ie niet àlles van 't verleden los liet, ook nog dàt zou vertellen. Maar 't ging niet. 't Ging nù niet. Daar voelde-ie zich plots te moe, te futteloos, te week, te uit-mekaar-getrokken voor. Dat zou-ie morgen of 'n anderen dag doen. Voor vandaag was 't welletjes... ‘Slaap lekker’, zei-ie stug. Poldi antwoordde niet dadelijk. Op z'n schuiten van voeten morrelde-ie de werkkamer in, en toen-ie terugkwam, lang, beenig, topzwaar door 't sterk-gebogen hoofd, stond-ie als 'n vogelverschrikker naast 't bed van z'n vriend. ‘'k Wou je nog zeggen, Erich’, zei-ie, meer den aanzilvrenden, blanken dag dan 't jongenshoofd op 't kreukel-kussen toesprekend: ‘dat je die verdomde misère uit je kop moet zetten, dat je je eigen beetje toekomst zelfs door geen ééreverplichtingen van - van - van wie ook verpesten màg... Eer is nonsens... Eer is niemendal... Eer is 'n verzinsel van menschen, waar voor je nergens in de gezonde natuur 'n equivalent vindt... Eer...’ ‘Laten we slapen!’, viel Erich 'm gewild-hard geeuwend in de rede: ‘we zwammen 'r bij gelegen over... Nacht!’ ‘Nacht...’ | |
[pagina 193]
| |
't Bed piepte en ze zwegen. Poldi lei, om niet door 't hinderlijk daglicht gestoord te worden z'n arm over z'n oogen - Erich keek naar 't hemelschijfje boven den raamlap. Alles in z'n hoofd leefde, bewoog, rumoerde. Als-ie 't niet voor Poldi had gelaten, zou-ie opgesprongen zijn en den eersten den besten trein naar buiten gepakt hebben, zooals-ie 't den vorigen zomer, als-ie te laat op was gebleven, zoo dikwijls gedaan had. 't Was over zessen. Telkens hoorde je door 't wijd openstaand raam de voetstappen van menschen, die over de binnenplaats liepen, en met lompklotsende schoenen de trappen bestommelden. Dat konden op dien zomerschen Zondagmorgen alleen krantenombrengsters, bakkersjongens, melkmeiden, rondspokende portiers zijn. Was 't even suizelend-stil, dan floten de tamme merels, die van de vulnisbakken en uit de goten 't voedsel voor de jongen sleepten. Dat vreemd, tegen de huiswanden opstootend gefluit, soms schrilangstig of ze voor 'n gevaar waarschuwden, soms zoetelijk-teeder, als ze bij 't nest neerstreken, maar toch altijd door de echo der muren en door de stilte verscherpt en verruwd, klonk in z'n zenuwwakker hoofd als 'n verontrustend ding, dat ontstemde en afleidde. Nee, 't was beter de ouwe herinneringen, waarover-ie door 't drinken van te veel wijn en door de stemming van den laten nacht door had geslagen, voor zich alleen te houen. Pol was 'n beste kerel, 'n zeldzaam fijngevoelige baas, 'n uitzonderingsvriend met wien je over alles wat je dwars zat, wat je kropte en je de smoor injoeg, praten kon, maar wat had 't voor nut, zin, bedoeling 'm van dàt, 't geworstel, de... fouten van George op de hoogte te brengen? De oogen vermoeid sluitend, dacht-ie aan 't gebeurde uit die lang geleden dagen, toen-ie met z'n hulpeloosheid, z'n kinderangsten, z'n ontzettend verdriet alleen tusschen de groote menschen stond, terug. De slaapkamer, waarin 't gebeurd was - de kamer met 't lit-jumeau, de glimmende gaskroon, de spiegelkast, de geel-bleeke gevouwen handen, die-ie niet van dichtbij had durven bekijken, de handen met den brief door den spiegel gekaatst - 't roode behang met de dof-gouden lijst - de door den tochtenden wind traag bewogen gordijnen - de snikkende groomoe met 't witte haar bij 't voeteneind van 't bed - de | |
[pagina 194]
| |
bloemen, die de meid aan had gedragen - alles zag-ie, zoo klaar en zoo zeker, of-ie enkel de oogen had te openen, om 't in z'n volle wreedheid nog eens te doorleven... Had-ie toen de bitse, kwaadaardige levensfut in zich gehad, die 'm vandaag voor geen God en geen mensch 'n stap achteruit liet gaan, dan zou-ie 'r 't respect in hebben getrapt, dan had-ie 't bruute, ploertige, laf-vijandige geschimp niet geduld en George met z'n vuisten verdedigd. Als 'n bleek, moe-gehuild, doodelijk-verlegen joggie, nog duizelig door 't inademen van 't gas, had-ie in de huiskamer 't driftig, schreeuwerig gepraat van de twee ooms, de neven en van tante Toni, die door de catastrophe totaal geruineerd was, 't gevloek, de hartstocht en de verwenschingen gehoord. Vooral 't gesnik, 't gelamenteer, de rauwe wanhoop van tante, die 'r man vroeg had verloren en George 't beheer over 't geld van 'r vijf kinderen toe had vertrouwd, was afschuwelijk geweest. Toen ze van de begrafenis terugkwamen, had-ie 'r geen hand kùnnen geven, 'r niet in de van 't huilen rood-gezwollen oogen durven kijken. Toch, en dat wist-ie nu zeker, daar hoefde je niet bij te aarzelen, was George zelf dupe geworden, hadden ze 'm overrompeld, de gauwdieven. 'n Schurk maakte zich niet zóó van kant. 'n Oplichter, 'n zwendelaar schreef geen paar minuten voor-ie bewust den dood in-ging: ‘... ik was van plan alleen te gaan, maar ik vertrouwde m'n zoon niet onder de menschen’. Zulke woorden teekenden den teleurgestelde, den bedrogene - geen bedrieger. En had de bouwgrond, waarvan anderen zich meester hadden gemaakt, geen drie jaar later 't tiendubbele opgebracht? Groomoe had geprobeerd te redden - oom Ludwig had tusschenbeiden willen komen - te laat. De doode was niet meer levend te maken - 't geld van de familie, van vreemden en vrienden - 't kapitaal van tante Toni, die met 'r kinderen op straat stond - was, bleef verloren. Weer met wijd-geopende oogen luisterde-ie naar de regelmatige ademhaling van Poldi in 't overzij-bed. Groomoe was gestorven - oom Felix was gestorven - tante Toni, die den zelfmoordenaar nog iederen dag verwenschte en die 'r groot geworden kinderen den haat tegen den doode in had gelepeld, lééfde. Zocht-ie 'r op - dwong-ie zich 'r op te zoeken - dan | |
[pagina 195]
| |
verweten ze niet, zeien ze niets, scholden ze niet langer, maar in 't mekaar aankijken onder 't gesprek, in 't gezwijg en kleingeniepig doen, krijschte 't, raasde 't, foeterde, hoonde 't tegen den man, die ze zoo onverwacht, zoo onherstelbaar aan lager wal had gebracht. Jetchen, de oudste, had tuber, teerde weg, omdat ze niet naar buiten kon. Karl, jongen van zeventien, die op 'r volgde, leerde 'n vak, waaraan-ie 't land had. Klärchen, de tweede dochter, sukkelde zoo met 'r oogen, dat de sterkste brillen al niet meer hielpen. Frida, de vierde, dapper kindje van vijftien, naaide voor dezelfde fabriek, die Duczika en Lotte aan werk hielp. Mariechen, de jongste, kuchte. Tante zelf lee aan gewrichts-rumathiek. Ieder had wat en ieder was zonder klacht - 'n altijd weerkeerende, altijd woekerende aanklacht. Als 't vreemden geweest waren, menschen waarvan-ie de bezoeking niet had kunnen taxeeren, zou-ie 'r zich geen jota van hebben aangetrokken, zou-ie ze zonder eenig onderzoek mee verantwoordelijk voor 't rampzalig doodsbed van z'n vader hebben gesteld. Dat had hier geen zin. Te goed en van te dichtbij wist-ie, dat tante Toni èn de kinderen slachtoffers waren... Kort na den slag, toen groomoe gestorven was, had oom Ludwig, die elke duit tienmaal omdraaide voor-ie 'r uitgaf, per se gewild, dat-ie bij tante Toni in zou gaan wonen, om kosten te sparen. 't Had 'n verwoede mot gegeven - hij had 't vierkant geweigerd. Liever honger of droog brood dan 't uur aan uur samen zijn met menschen, die zoo over z'n vader spraken. Drie maanden had oom 'm aan z'n lot overgelaten, en nog als-ie 'm bezocht of als-ie 'n brief schreef, mokte en mierde-ie over 't weggesmeten geld! Ja, ja! 't Waren herinneringen, waarbij je de tanden in je lippen zette! 't Dek over de oogen trekkend, wrevelig pogend 't getob kwijt te raken, luisterde-ie naar 't praten der kinderen in de benedenwoning. De schelle stemmetjes filterden door den vloer, waren haast te verstaan. En 'n klok sloeg - een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven. Zeven uur! Allemachtig! Wat 'n waanzinnige nacht! Zachtjes begon-ie in te slapen. 't Leek tenminste zoo. Loomer, slapper, onwezenlijker dacht-ie, om zich bij 't verwarde aanstuwen van dingen en gebeurtenissen 'n houding te geven, om langs 'n bewuste lijn in te tukken, aan de zenuw- | |
[pagina 196]
| |
drukte, de herrie, de volte van Grunewald - de barstend-volle tribunes - 't gedrang bij den totalisator - 't in één stommel voort-ellebogen naar de nummer-borden om te zien hoe 't met ‘Sieg’ en ‘Platz’ was. 't Gesnuif van den eigen adem hoorde-ie nog, onderscheidde-ie als iets dat van hèm was, hinderde 'm. Bang dat-ie toch weer aan de beroerdheid, waarover-ie in geen jaren met iemand gesproken had, die 'm weer zoo raak had te pakken genomen, terug zou denken, forceerde-ie z'n aandacht naar 't zelfde. Zoo levendig zag-ie de gele, roode, blauwe, groene mutsen van de jockeys over de paardehalzen gebogen, zoo klaar de rondingen van de baan, de kort-geschoren heggen, 't warren der hoofden op de overladen tribunes, 't geklauter op de stoelen van 't grasveld, 't wuiven met handen en zakdoeken, dat-ie 't gedreun vnn den grond, 't zacht-deinend, opwindend gegolf, meende te voelen - en 't onthutst, klagend rumoeren der stemmen bij 't storten van de favoriet waarop ze d'r spaarduiten hadden gezet, 'm als in de werkelijkheid van dien middag dee schokken. Nee, geslapen had-ie nog niet... Benee praatten de vrouw en de kinderen - benee snurkten de commensalen als versjouwde karrevrachten tegen mekander op, en op de plaats spoot de portier de tegels met 'n sissend-knersende waterstraal. Kreunend draaide-ie zich naar de behangselzij van 't bed. Z'n slapen klopten, z'n achterhoofd dee pijn. Duizend tegen een hadden de Mosel of de Rüdesheimer niet gedeugd. Zóó beroerd na 't drinken van wijn was-ie in geen tijden geweest. Alles hinderde - 't blij-op fluiten van de merels, Poldi's geadem, de geluiden van 't ontwakende huis, 't gescharrel op en over de plaats. Toen, met 'n ruk stond-ie op. 't Was niet te harden in 't heet-muffig kamertje. Pol laten maffen en alleen den boer opgaan! Hij zou wel 'n boodschap op 'n stukje papier krabbelen - waar-ie te vinden was - hoe laat-ie werom kwam... Fluitend liep-ie de trap af - vóór achten...
(Wordt vervolgd.) |
|