| |
| |
| |
Boekbeoordeeling door Mr. G.J. Grashuis.
Cosmologie. Elementen der Practische Astrologie door A.E. Thierens.
Uitgegeven te 's-Gravenhage door de N.V. Electrische Drukkerij ‘Luctor et Emergo’. 4 September 1911.
Over de Gemeenschap tusschen de Ziel en het Lichaam, door Emanuel Swedenborg oorspronkelijk in het Latijn geschreven en door hem uitgegeven te Londen 1769. Tweede geheel nieuwe Nederlandsche vertaling met een Aanhangsel over Swedenborg en zijn wetenschappelijk werk. Door G. Barger. Swedenborg Genootschap voor Holland en België. Voorburg 1911.
Al schrijf ik ook niet om door de menschen te worden geprezen, toch waardeer ik het als een lezer of een beoordeelaar mijne goede bedoeling ziet en erkent. Vooral dan heb ik reden mij te verheugen, als een bevoegd en niet alledaagsch beoordeelaar een woord van erkenning over mijn werk uitspreekt. Zoo iets had plaats, toen ik in het gedenkwaardig jaar 1903, tijdens ‘de Amsterdamsche Beroerten’ een boek uitgaf over ‘De Leer van Groen van Prinsterer’. ‘Men vatte dit boek, schreef toen Mr. J.A. Levy, als een blijk van geestverwantschap, en eene daad van piëteit. Eerst dan, zal men den schrijver en zijn werk recht doen weervaren... Zijn boek is een krans, gevlochten om de slapen van een grooten doode, de lijst om een louter karakter, om een hoog gestemden, idealistischen geest, gevat. Hetgeen Michel de Montaigne als wegwijzer voor zijne “Essais” plaatste: “s'est icy un livre de bonne foy, lecteur”, mag de heer Grashuis
| |
| |
zich toeëigenen. Overigens hebben de fijne scepticus en de oudzendeling weinig gemeen.’
Van de beide boeken, die ik ga bespreken, kan ik met volle overtuiging ook zeggen: ‘s'est icy un livre de bonne foy,’ hoe vreemd de dingen mogen zijn, die in beide boeken worden medegedeeld door de beide propagandisten, die in betrekking tot de behandelde onderwerpen geen sceptici, maar overtuigde geloovigen zijn. De schrijver Thierens is een ijverig prediker van de Theosophie, en de vertaler Barger is een warm aanhanger van ‘Het nieuwe Evangelie dat Swedenborg voor het geluk en de vrede der wereld te brengen had.’ Oppervlakkig gezien behooren de boeken niet bijeen, en men is geneigd te vragen wat Astrologie en Gemeenschap tusschen Ziel en Lichaam met elkander gemeen hebben. Zoo men echter beide geschriften ontleedt, komt men tot inzicht van de nauwe verwantschap. De spil van de Cosmologie is de Leer van Karma en Reïncarnatie en de kern van Swedenborgs boek is de stelling: ‘Het Geestelijke omkleedt zich met wat Natuurlijk is, zoo als een mensch zich met een gewaad omkleedt (Sw. 16).’
Om den belangstellenden lezer van deze Boekbeoordeeling terstond midden in de zaak te leiden, neem ik eene vraag, door Thierens gesteld in zijne ‘Algemeene Inleiding’, als punt van uitgang. Ter aanbeveling van zijne Cosmologie, dat is: van de Astrologie, vraagt de Schrijver (XI): ‘Is Goethe opeens verlaten van al zijn overigens erkende genialiteit, wanneer hij zijn levensverhaal aanvangt met de mededeeling van zijn horoscoop?’ Wat zegt nu Goethe? Hooren wij hem zelf voor een oogenblik in zijn krachtig en prachtig Duitsch.
‘Am 28. August 1749, mittags mit dem Glockenschlage zwölf, kam ich in Frankfurt am Main auf die Welt. Die Konstellation war glücklich; die Sonne stand im Zeichen der Jungfrau und kulminierte für den Tag; Jupiter und Venus blickten sie freundlich an, Merkur nicht widerwärtig, Saturn und Mars verhielten sich gleichgültig: nur der Mond, der soeben voll ward, übte die Kraft seines Gegenscheins um so mehr, als zugleich seine Planetenstunde eingetreten war. Er widersetzte sich daher meiner Geburt, die nicht eher erfolgen konnte, als bis diese Stunde vorübergegangen.
‘Diese guten Aspekten, welche mir die Astrologen in der
| |
| |
Folgezeit sehr hoch anzurechnen wussten, mögen wohl Ursache an meiner Erhaltung gewesen sein: denn durch Ungeschicklichkeit der Hebamme kam ich für tot auf die Welt, und nur durch vielfache Bemühungen brachte man es dahin, dass ich das Licht erblickte. Dieser Umstand, welcher die Meinigen in grosse Not versetzt hatte, gereichte jedoch meinen Mitbürgern zum Vorteil, indem mein Grossvater der Schultheiss Johann Wolfgang Textor, daher Anlass nahm, dass ein Geburtshelfer angestellt und der Hebammenunterricht eingeführt oder erneuert wurde; welches denn manchem der Nachgeborenen mag zu gute gekommen sein.’
Met dat verhaal vangt Goethe zijne ‘Dichtung und Wahrheit’ aan en zijne gemeenzaamheid met astrologische studie blijkt ook uit de woorden, die hij Faust op de lippen legt. ‘Flieh! zegt deze, Auf! Hinaus in 's weite Land! Und diess geheimnissvolle Buch, Von Nostradamus' eigner Hand, Ist dir es nicht Geleit genug? Erkennest dann der Sterne Lauf, Und wenn Natur dich unterweist, Dann geht die Seelenkraft dir auf, Wie spricht ein Geist zum andern Geist. Umsonst, dass trocknes Sinnen hier Die heil'gen Zeichen dir erklärt: Ihr schwebt, ihr Geister, neben mir. Antwortet mir, wenn ihr mich hört (Er schlägt das Buch auf, und erblickt das Zeichen des Makrokosmus.) Ha, welche Wonne fliesst in diesem Blick Auf einmal mir durch alle meine Sinnen! Ich fühle junges, heil'ges Lebensglück Neuglühend mir durch Nerv und Adern rinnen. War es ein Gott, der diese Zeichen schrieb, Die mir das inn're Toben stillen, Das arme Herz mit Freude füllen, Und, mit geheimnissvollem Trieb, Die Kräfte der Natur rings um mich her enthüllen? Bin ich ein Gott? Mir wird so licht! Ich schau' in diesen reinen Zügen, Die wirkende Natur vor meiner Seele liegen’. Van Wallenstein spreekt Thierens niet, en met Schiller gaat hij niet naar het vertrek, waar de beroemde Veldheer met Seni voor ons optreedt. Dat was, zegt Schiller, ‘ein Zimmer, zu astrologischen Arbeiten eingerichtet und mit Sphären, Karten, Quadranten und andern astronomischen Geräte versehen,’ en waarbij zich ‘eine Rotunde’ aansluit, ‘in welcher die sieben Planetenbilder, jedes in einer Nische, seltsam beleuchtet’, te zien waren. ‘Seni beobachtet die Sterne. Wallenstein steht vor einer grossen, schwarzen Tafel auf welcher der Planetenaspekt gezeichnet ist.’ Ook maakt hij geen melding van de gemeenschappe- | |
| |
lijke
studie, door Goethe en Fräulein von Klettenberg gewijd aan ‘Wellings, aan Paracelsus, aan Valentinus, aan Helmont, Starckey en anderen’, waarvan Goethe verhaalt in het Tweede Deel, Boek Acht, van zijne ‘Dichtung und Wahrheit.’
‘Cosmologie’ heet het boek van den Heer Thierens en dit is een veelomvattend begrip. Voor den Schrijver bestaat het uit drie deelen: hij gaf in ‘de Cosmologie-opstellen in Urania het zuiver exoterisch aspect; het later te verschijnen deel (zal) de zuiver esoterische zijde van het groote cosmologisch geheel (geven), waarvan wij eigenlijk slechts de praktische of uiterlijke zijde “astrologie” noemen’, zegt Thierens. ‘Dit werk over de Elementen der Practische Astrologie is te beschouwen als tusschen het esoterische en het exoterische in - semi-esoterisch als het ware’... ‘De hier aangeboden studie, waaraan de cursussen te Den Haag, Arnhem en Nijmegen (1910-'11) een groot deel van den denkarheid hebben geleverd, geeft blijkens ervaring, juist den thans noodigen schakel tusschen exoterisch en esoterisch denken en eene bijna redelijke verklaring van de elementen der astrologie (XV)’. De Schrijver bekent eerlijk dat deze semi-esoterische uiteenzettingen eenerzijds het nadeel hebben, dat ze nòch volkomen den esoterischen filosoof, nòch den praktischen astroloog gehéél bevredigen. Maar de laatste vindt stof genoeg voor zijn arbeid in de hierachter (XVI) genoemde werken - en voor de esoterische filosofie is de tijd nog niet voldoende gevorderd. Althans niet zóóver, dat de uitgave van een werk in dien geest financieel ook maar eenigszins mogelijk zou zijn (XV).’
‘Astrologie, zoo leert Thierens, is de zuivere kennis van het organisch leven in zijn eigenlijk wezen. Godsdienst, wetenschap en wijsbegeerte zullen dáárin te samen komen (XIII). De astrologie zal de wáre culte de la Raison worden, de wijsheids- of redelijkheids-godsdienst, waarin het concrete gevoel en het concrete verstand “natuurlijk” zijn opgeheven en verheven tot redelijk zien en beleven van de waarheid der Natuur, de Openbaring Gods, - dus tot het beleven der Goddelijke Werkzaamheid in de Natuur (XIV).’ Meer licht dan die verklaringen geven aan hem die vraagt: Wat is astrologie? verspreiden eenige stellingen
| |
| |
en uitspraken van den Schrijver, voorkomende op bladzijde XII. Daar wordt de zoo even gestelde vraag aldus beantwoord. ‘In beginsel is astrologie het verband van lichamelijke wezens onderling in dit lichamelijk heelal. In 't bizonder verstaat de mensch eronder de invloeden of werkingen die hij zelf ondervindt van de lichamen van zijn zonnestelsel en van den geheelen toestand en de onderlinge verhoudingen in dat stelsel.’ - Tot recht verstand van het boek is het noodig in het oog te houden, dat de Schrijver onder Kosmos verstaat: ons Zonnestelsel, en niet: het Heelal.
Vijftien Hoofdstukken vormen het boek: het Eerste behandelt ‘De ware Elementen der Astrologie’ en het vijftiende ‘Geest, Ziel en Lichaam’. Daartusschen liggen dertien korte verhandelingen, die den lezer voeren naar en door het Zonnestelsel en ten slotte naar ‘De Maan’ en hare ‘Aspecten’. Vooral het derde Hoofdstuk: ‘Het Organisch Verband’, eindigende met de verklaring van ‘Karma en Reïncarnatie’, hoe kort ook, is van groote beteekenis: het is de kern, of wil men: de spil van het stelsel, door Thierens voorgedragen. - ‘De ware Elementen der Astrologie, zoo vangt hij aan, zijn de cosmische wetten. De mensch is - evenals elk wezen in dit Heelal - uit de wetten opgebouwd, phenomenon uit noumena. En wanneer men de wereld der noumena of cosmische wetten de Macrocosmos noemt, dan is elk phenomenon als veld van openbaring, waarin die wetten hunne vertegenwoordiging hebben of afgespiegeld zijn, een microcosmos. In de verhouding van “Macrocosmos en Microcosmos” zoo bekend uit de geschiedenis van filosofie, theosofie en occultisme, moeten wij dus in hoogste instantie zien, de verhouding van noumenon tot phenomenon.
... Wij zullen ons in dezen cursus bezig houden met de verhouding van het concrete phenomenon “mensch” tot zijn concrete noumenon dat het “zonnestelsel” of liever: de Zonnelogos is... Moge de mensch in hoogsten zin het Absolute Al, in naderen maar nog abstracten zin de abstracte Macrocosmos als zijn God beschouwen, in directen zin is hij voor zijne geheele concrete openbaring, dus voor zijn “werkelijk bestaan” afhankelijk van het leven van den Zonnelogos. “In hem leven en bewegen en bestaan wij” - en het is derhalve niet ten onrechte dat de
| |
| |
Zonnelogos door ons als onzen onmiddellijken God en heerscher, als vertegenwoordiger der Almacht wordt beschouwd. Voor ons is de Zonnelogos de Almacht en door zijn leven ervaren wij aan ons zelven de abstracte cosmische wetten... Hij is voor ons de verpersoonlijking van die Volstrekte Almacht, waarvan wij in de verte kunnen droomen, maar die wij slechts in een of anderen vorm concreet kunnen ervaren. En dan natuurlijk slechts in dien vorm, uit welken wij zelf, ons eigen bestaan geheel en al is te voorschijn gekomen In het wezen en de wetten van onzen Zonnelogos zullen wij het wezen en de wetten van het Al vinden, en in zijne concrete vormen weder zijne wetten en zijn wezen. En zoo kunnen wij ten slotte “aan den lijve”, aan onze eigen fysieke, astrale en mentale voertuigen de cosmische wetten leeren kennen. Die weg tot kennis is Astrologie genoemd en heeft in vele tijden vele menschen tot kennis gebracht. Ook in onzen tijd staat die weg wederom open (I).’ Die beide eerste bladzijden (1 en 2) moest ik bijna geheel overnemen, en ik heb den Schrijver niet in de rede willen vallen bij zijne verklaring van ‘Noumenon en Phenomenon (I)’. Eéne opmerking moet ik nu echter maken, en wel deze, dat de lezer, die hier aanvankelijk wordt ingeleid in de Theosophie, - want er is sprake van ‘fysieke, astrale en mentale voertuigen’ - door het medegedeelde niet volledig wordt ingelicht omtrent de tegenstelling van de Noumena, de dingen op zich zelf, en de Phaenomena, de verschijnselen van die dingen, welke zich aan ons voordoen en vertoonen: Want wel komt op bladzijde 1 na de uitdrukking: ‘de verhouding van noumenon tot phenomenon’, de verklaring, dat die ‘verhouding is eene cosmische wet’, maar daaruit is niet op te
maken dat het noumenon is het ding, zoo als de gewone term luidt.
In II handelt verder Th. over ‘Het Zelf en het Niet-Zelf, Zonne-Zelf en Zodiac. Het veld en de planeten of tjakrams’; in III over ‘Den oorsprong van den Zodiac’; in IV over ‘Den Zodiac in aanleg en zijne vervulling tot werkelijkheid’, en in V over ‘Den Zodiac als fysiek gewaad (3-9)’. Hier vernemen wij dat er is te ‘onderscheiden een positieve en eene negatieve zijde aan het wezen van het geheele stelsel, de zijde van den ‘Geest’ en die van de ‘Stof’ of van het Zonne-zelf met
| |
| |
zijne Planeten en het Niet-Zelf, de omgeving, die zich in den Zodiac openbaart. De positieve zijde geeft de scheppingsmacht en de negatieve de substantie. Gezien de drievuldigheid van ‘Zelf’, ‘Niet-zelf’ en ‘Betrekking tusschen de beide’ personifieert de Zon het Zelf van het stelsel en is het centrum of hart van het totaal-lichaam van den Logos, de Zodiac het Niet-Zelf, de ring van Hierarchiën, die zijne openbaring begrenzen en hem de substantie leveren voor zijn veld van ervaring, terwijl de planeten de bizondere verbindingen tot stand brengen omdat in de planetaire lichamen de verbizonderde openbaringen van het stelsel zich ontwikkelen, waardoor de Logos verbizonderde ervaring erlangt en de planeten hem dus den dienst bewijzen van zintuigen of, gelijk ze in de indische theosofie worden genoemd, ‘tjakrams’. Dit wordt nader toegelicht en omschreven, en ten slotte wordt II besloten met de volgende alinea, die wij in haar geheel moeten aanhalen. ‘Staat het nu eenmaal voor ons vast, dat de Zonnelogos en zijn stelsel de ziel en het lichaam zijn van een hoogeren en voor ons “volkomen abstracten Geest”, dan begrijpen wij ook, dat het stelsel zelf met zijn veld, zijn Zonnelichaam in het centrum en zijne planeten, eene verschijning is van de volkomen abstracte wetten. Elk der planeten vertegenwoordigt dus een bepaald beginsel in die wetten en stelt den Zonnelogos in staat, dat beginsel in werking te brengen, en, omgekeerd, het ook te ervaren, gelijk het oog ons in staat stelt, de bizondere trilling, die wij “licht” noemen te ervaren, en ook deze trilling in werking te brengen (4)’.
Hoewel nu, zoo als boven is opgemerkt, de heer Th. in zijn boek alleen handelt over ons Zonnestelsel, en niet, zoo als de sterrenkundigen doen, over het waarneembare Heelal, niet, zoo als de Bovennatuurkundigen doen, over het denkbare Heelal, licht hij toch in III even een tip van den sluier op, die hetgeen buiten ons Zonnestelsel valt, voor zijn oog bedekt. Bij de verklaring van ‘Den oorsprong van den Zodiac’ of Dierenriem zegt hij namelijk het volgende. ‘Ervaring en leven bestaan alleen in zooverre er beweging is. De beweging van ons Zonnestelsel ten opzichte van buiten gelegen stelsels heeft dus tengevolge eene zekere ervaring en getuigt van een zeker leven van onzen Zonnelogos als deel van een grootere eenheid, een
| |
| |
grooter stelsel (5)’. Daarop gaat hij aldus voort: ‘Maar zooals wij weten, bewegen zich ook de verschillende lichamen van ons zonnestelsel en zeer vermoedelijk dus de geheele fysieke samenhang van het stelsel in eene bepaalde richting. Bij de zon het centraal-lichaam, zoowel als bij de planeten, de bizondere centra, nemen wij eene beweging van aswenteling waar. De zon wentelt om zijn eigen middelpunt, dat tevens middelpunt van het stelsel is, en ook de andere lichamen wentelen om dat middelpunt. Zij bewegen zich hierdoor dus alle in een kringproces ten opzichte van de omgeving. En daar nu zoowel de planeten als het zonnelichaam zelf, middelpunten van waarneming of ervaring zijn,’ - hier houdt de Astronomie op en begint de Astrologie - is hier het verband heel duidelijk tusschen de beweging en de ervaring.’ Duidelijk voor den geloovigen astroloog, niet voor den astronoom, die aan de zon en aan de planeten en aan de maan geen ervaring, geen denken toekent. ‘Het geheele stelsel, zoo gaat Th. voort, maakt daardoor klaarblijkelijk een cyclus-proces van leven door, waarbij het zijn ervaring trekt uit de buitenwereld, het omringend Heelal, en in dat cyclus-proces zullen wij moeten vinden de twaalfvoudige indeeling van perioden (6)’. Zijn IIIde paragraaf was Th. aldus begonnen: ‘Om eenig begrip van den Zodiac te krijgen, moeten wij eveneens’ - dit doelt op het slot van II - ‘uitgaan van de abstracte wetten, die wij echter ook in dit geval weder niet kunnen aantoonen hier ter plaatse. Wij kunnen alleen in heel vagen omtrek aanduiden, dat eene concrete, vormelijke openbaring of geopenbaarde vorm niet te voorschijn treedt uit het Absolute dan nadat een zestal stadiën, elk tweevuldig in aard, zijn doorloopen, zoodat een twaalfvuldige wet het inwezen van elken vorm van openbaring is. Die stadiën heeten in hun concreet aanzicht in de theosofie de
“Gebieden” van Zijn of bestaan. Na zes tweevoudige gebieden van abstractheid komt dus eerst de concrete vorm te voorschijn. De wet van het twaalfvoudig inwezen is dan als 't ware de stempel of het zegel dat op de geheele openbaring gedrukt is. En elk proces van ontwikkeling draagt diezelfde wet in zich, aanvangende met het eerste en doorloopende alle twaalf stadiën. Zoo zijn van elk proces van ontwikkeling of openbaring twaalf perioden of stadiën aan te geven, analoog steeds met de twaalf
| |
| |
perioden of stadiën van het groot-cosmisch - d.i. het abstracte - proces (4 en 5).’ Menig lezer zal in zijn binnenste van het vorenstaande zeggen:
‘Die Botschaft hör' ich wohl, allein mir fehlt der Glaube. Immers denkt hij zich den astronomischen Dierenriem als een natuurlijk iets, als een denkbeeldigen gordel aan den hemel, binnen welken de loopbanen liggen van alle ons bekende planeten, met uitzondering van eenige der kleinere tusschen Mars en Jupiter, die door groote helling harer loopbanen eenigen tijd buiten den Dierenriem zijn. En van waar nu ook de indeeling van den Zodiac in twaalf zoogenaamde teekens moge afkomstig zijn, voor den gewonen mensch is zoowel de Riem als elk Teeken een natuurlijk iets, waarin of waarachter niets bovennatuurlijks is verborgen. Voor den astroloog is dat niet het geval, zoo als wij hooren in de zoo even aangehaalde stellingen. De heer Th. zoekt veel in de teekenen van den Riem. “De sterrekundigen zegt hij, van die vroegere tijdperken” - die de sterrenbeelden van den Riem uitdachten en daaraan namen gaven - “waren allen priesters of althans lieden die een geestelijk leven leidden, en wien dus eenige geestelijke kennis kan ten dienste gestaan hebben, naar men zou meenen. Zij op hunne beurt kunnen weer zijn voorgelicht door nog méér ontwikkelde wezens, in menschelijke of andere gedaante. Schrijver dezes is daar stellig van overtuigd, al kan hij er niet eenig uiterlijk aantoonbaar bewijs van leveren. En zoo kan het ook zijn dat het eerste punt van dezen Dierenriem” - waarvan even te voren was gezegd: “Het eenige punt, dat voor ons op dit oogenblik volkomen onverklaarbaar schijnt, is het beginpunt: Waar is het het beginpunt van die twaalfvoudige verdeeling?” - en daarmee tevens alle verdeelingen van de twaalf “Teekens” zijn medegedeeld aan vroegere sterrekundigen door hen die meer wisten. Dit is althans geen veronderstelling die meer verwerpelijk is dan dat een schoolmeester van wat hij meer weet kan leeren aan een
boerenknaap (6 en 7).’ - Dit is, zoo luidt het slot van III de Dierenriem of zodiac der Sterrenbeelden, door den Hindoe-sterrekundige en -astroloog genoemd de ‘Vaste Zodiac’ in onderscheiding met den zodiac der Aarde, waarover wij in 't volgend hoofdstuk zullen spreken.’
| |
| |
Kenmerkend voor het boek zijn nog de volgende stellingen. ‘Die twaalfvoudig-verdeelde cyclus is inherent aan het wezen van het zonnestelsel, dit lichaam van den Logos dat de betrekkingen tusschen zijn Zelf en de omgeving is. Die cyclus met zijn twaalf “vakken” of “teekens” is een aanleg van dat stelsel. En de aanleg wordt vervuld door de krachten die van buiten komen.’ Van buiten, dus uit het Heelal, waarvan het Zonnestelsel niet meer dan een deel uitmaakt. En van die krachten heet het verder: ‘Deze stralen als 't ware gezamenlijk in de twaalf openstaande mogelijkheden (8, uit IV: ‘De Zodiac in aanleg en zijne vervulling tot werkelijkheid.’) ‘Men zou dezen levenscyclus misschien kunnen illustreeren door de voorstelling van een ring met twaalf poorten, straalsgewijze op het middelpunt gericht. Door elk der twaalf poorten, die elk hare principieele beteekenis in den ring hebben, valt het zeer samengestelde licht van alle hemellichamen daarbuiten.... Zoo wordt door den zodiac het lichaam of fysiek gewaad van den Zonnelogos gekleurd en wij zijn genoodzaakt tot de veronderstelling, dat er geen twee zonnestelsels geheel gelijk van uiterlijk zijn, maar zien tevens eene verklaring voor deze ongelijkheid, die de astronoom door middel van zijn spectroscoop reeds heeft gevonden (9 en 10, uit V: “De Zodiac als fysiek gewaad”)’.
In ‘Het Gastmaal’ laat Plato door Diotima, wier woorden Socrates mededeelt, eene verklaring geven van mystische Erotiek, de geheimnisvolle en alleen voor den ingewijde verstaanbare Liefdeleer. Uitvoerig handelt ‘de zeer wijze vrouw’ over de liefde, zoo als die zich werkzaam betoont in de zinnenwereld, dat is: in het menschenleven en in de geschiedenis (H. 22-27). Dat eerste deel harer rede, bijna het geheel van haar onderwijs uitmakende gaat over in het tweede (H. 28 en 29), het slot, de overschoone finale van haar dichtstuk in ongebonden stijl, met de volgende woorden: ‘Wat die dingen aangaat, mogelijk zijt gij ook door mijn onderricht in de liefdegeheimenissen ingewijd. Wat echter het volmaakte en het schouwelijke aangaat, ter wille waarvan die dingen er zijn, zoo iemand die recht nagaat, ik weet niet of gij daarvoor bekwaam zoudt zijn’. Drie graden of trappen van de mystische Erotiek kent Diotima. In den eersten graad heeft zij, al leerende, haren hoorder ingewijd en
| |
| |
hem dus bij aanvang tot mustês, tot mysticus, tot ingewijden kenner van het liefdegeheim gemaakt. Tot Socrates had zij eerst gezegd: ‘Tracht mij te volgen, indien gij daartoe bekwaam zijt’ en nu gaat zij voort om de taak van zelfoefening in de liefde, voor de volmaakten bestemd, en de aanschouwing van het Goddelijk Schoon, de taak der schouwers, voor den aandachtigen leerling te beschrijven en te verklaren. Hare rede eindigt met drie vragen. De eerste luidt: ‘Wat moeten wij wel denken van iemand, dien het gebeuren mocht, dat hij het Schoone zelf zag, louter, zuiver, onvermengd en geenszins beladen met menschelijk vleesch, maar dat hij het Goddelijk Schoon zelf éénbeeldig mocht kunnen aanzien?’ Al leerende ontvoert Thierens zijne hoorders en zijne lezers aan hunne gewone omgeving en in den geest gaan zij met hem opwaarts naar den Dierenriem en hij handelt met hen over den Zonnelogos om hen in te wijden in de Astrologie. Maar zal die stoute poging van den man, die om zoo te zeggen, langs de poorten van den Riem wandelende, aan den hemel een roman dicht, voldoening geven aan degenen, die angstig vragen om licht en om waarheid?
In Hoofdstuk 2 wordt gehandeld over: ‘Zonne-zodiac. Zodiac der Aarde. Horoscoop’, en in Hoofdstuk 3 over: ‘Het Organisch Verband’, en dit wordt besloten met paragraaf XIII: ‘Karma en Reïncarnatie’. Hooren wij over dit laatste den Schrijver zelf. ‘Het begrip van Karma, zegt hij, de volstrekte en eenige wet van oorzaak en gevolg, ligt duidelijk besloten in het voortdurend en alom uitwisselen van trillingen, niet slechts op één gebied, maar ook van beneden naar boven en omgekeerd. Voortdurend wordt binnen en buiten iets veranderd. Het Ego neemt door zijne lichamen op mentaal, astraal en fysiek gebied de indrukken van buiten op, realiseert die allereerst in de “etherische” matricen op elk gebied en daarna in de permanente atomen, terwijl de weerspiegeling van deze concrete indrukken door het Ego wordt opgenomen als zijne ervaring, die te denken is als de verzameling abstracte kwaliteiten, welke zijn wezen verrijkt en doet groeien in bewustzijn, het ware zelfbewustzijn. De permanente atomen zijn de blijvende zaadkiemen waaruit en waaromheen telkens weer door de uitademing van binnen-uit lichamen opgebouwd zullen worden met behulp van de substantie
| |
| |
dier gebieden. Karma en Reïncarnatie zijn aldus onafscheidelijk verbonden. De indrukken van één concreet bestaan in deze concrete gebieden hebben eene gedeeltelijke ervaring in het Ego teweeggebracht. Eene zéér gedeeltelijke. Bij die gedeeltelijke ontwikkeling kan het niet blijven. Het Ego is verbonden door middel van zijne permanente atomen aan de concrete bestaansgebieden. Dat verband is een plicht en het is 't zelfde als wat in de Christelijke Kerk onder “erfzonde” verstaan wordt, de plicht om de gedeeltelijke en eenzijdige ervaring te volmaken tot eene alzijdige. En daarom is reïncarnatie in deze gebieden regel. Dan wordt telkens weer een lichaam opgebouwd, een organisme of samenstel van organen, waaruit de ervaring getrokken zal worden, doordien het trilt op de “harmonie der sferen” rond zich heen, een organisme, dat als instrument steeds meer en meer volmaakt kan en moet worden. De macht der cosmische krachten omringt het Ego op alle gebieden, maar het is afgesloten als in een duikerklok van die overweldigend machtige omgeving. Slechts enkele kleine middelpunten van waarneming stellen het in verbinding met het daarbuiten. Slechts enkele draden geleiden de trillingen naar binnen (25 en 26).’ Wij hebben, dit lezende en volgende, voor zoover wij nog oningewijden zijn, eenige oogenblikken rust noodig voor ons denken, dat hier wordt bezig gehouden met de beschrijving van het Karma en van de Reïncarnatie, de beide polen, waarin de as rust van het wentelend menschenleven. Maar Th. laat ons eigenlijk geen rust, en wij moeten voortwandelen onder zijne geleide, nu hij gaat spreken van 's menschen ‘horoscoop’ in betrekking tot het Karma. In het ‘Leerboek der Astrologie’, I, van het jaar 1909, zegt Th.: ‘De horoscoopteekening is het beeld van den hemel - zodiac, zon, maan,
planeten en eventueel ook vaste sterren - op een bepaald oogenblik op eene bepaalde plaats, afgeteekend in den kring van den etmaal-cyclus van die plaats.’. Dit is, zou ik zeggen, astronomische verklaring met astrologische strekking. Nader wordt de gegeven bepaling toegelicht (2) en die toelichting laten wij rusten. In paragraaf VII: ‘Het etmaal-proces; de horoscoop’ wordt ook eene uiteenzetting gegeven van astronomisch-astrologischen aard (14-16). - Na de aanhaling van de omschrijving der begrippen: Karma en
| |
| |
Reïncarnatie gaat Th. voort als volgt. ‘Beschermd door zijn ‘horoscoop’, zijn zodiac - als een Ring-pass-not - gelijk de planeet en het zonnestelsel door hunnen zodiac beschermd worden, zien wij hier, wat bedoeld wordt met het gezegde: ‘de machtige Hierarchiën - de Lipika of “Heeren van Karma” - die het Karma der Wereld tegenhouden en de wezens daarbinnen behoeden tegen vernietiging’. Door de tusschenkomst van deze Hierarchiën wordt ons in onze horoscoop toebedeeld een lot of Karma, dat juist zwaar genoeg is voor onze krachten en dat ons te leeren geeft de eerst-noodige les in vervolg op het vroeger geleerde. Door hunne tusschenkomst wordt die magnetische aantrekking, waardoor het Ego naar deze werelden getrokken wordt, toegestaan te werken tot eene zekere grens en niet verder. Dit karma wordt vervuld door het bewustzijn van het Ego, dat alzoo deze taak ziet als de wereld omdat het 't eenige is dat het van deze wereld gewaar wordt, wat dus zeggen wil, dat de taak tevens de bepaling van het zelf-bewustzijn is. Die bepaling van het zelf-bewustzijn noemt men in 't Oosten Dharma (26)’. Ten slotte wordt gezegd: ‘De verhouding van het Zelf tot zijne openbaring is tweeledig: 1e. het leert zijn lichaam of voertuig kennen als zijn orgaan van bewustzijn en zijn veld van waarneming, waaraan het ervaring te danken heeft - en 2e. het ziet zijn voertuig als middel om zijn zelf-bewustzijn naar buiten te openbaren, dus als werktuig bij zijn arbeid in de wereld. In het eerste opzicht is het voertuig de beperking, de begrenzing (karma) te noemen, in het tweede de zelf-bepaling (dharma). Hiermede zal duidelijk zijn, welke beteekenis de horoscoop heeft, die de voorstelling van dat voertuig is (27).’
Negen Hoofdstukken van het werk (4-12), de bladzijden 27-150, zijn gewijd aan den Zodiac en de Planeten, en aan ‘De Maan’ is Hoofdstuk 13 gewijd. Met die tien Hoofdstukken leidt de Schrijver ons binnen in den werkkring of wil men: in den invloed der hemellichamen op den mensch. Wij zijn dus gekomen in de volle zee van de Astrologie. Het meest vreemde voor den lezer is wel wat in Hoofstuk 6 wordt medegedeeld. Het heet: ‘Vuur, Aarde, Lucht en Water’, en voert ons, wat de termen aangaat, terug tot vorige, lang vergeten tijden, toen de Scheikunde nog moest geboren worden. Ook in het
| |
| |
Hoofdstuk over ‘De Maan’ komen stellingen voor die den gewonen lezer in verbazing brengen. Hij hoort dat ‘de Maan is een doode planeet en wel het stoffelijke overblijfsel van de laatste incarnatie van de Aarde (151)’; dat zij ‘kan worden genoemd de “Moeder der Aarde” want zij is immers de personificatie van de etherische moeder-zee en matrix waaruit deze fysieke Aarde geboren is’, en dat de auteur van de Secret Doctrine dus mocht zeggen: ‘de koude, kuische Maan... staat in nauwere betrekkingen tot de Aarde dan alle andere siderische lichamen. De Zon is de Gever van het Leven voor het geheele Planetenstelsel; de Maan is de Levensgever voor onzen bol (152).’ - Het Veertiende Hoofdstuk handelt over: ‘Aspecten’, en het Vijftiende, het is boven reeds gezegd, over: ‘Geest, Ziel en Lichaam’. In paragraaf LXVII: ‘Incarnatie’ komt deze opmerkelijke stelling voor: ‘De astrologie is in redelijken zin onmogelijk te denken zonder de begrippen van Reïncarnatie en Karma, Dharma en Evolutie (187)’. In de laatste bladzijde (200 en 201) van het boek spreekt de Schrijver ons in eenigszins dichterlijken stijl op gemoedelijke wijze toe en laat hij ons een blik slaan in zijn gevoelig hart. ‘Voor zooverre wij kunnen nagaan, zegt hij, is dus het Leven een proces van bewustwording, en zijn doel: volmaking van het innerlijk wezen door evolutie; het middel daartoe: opvolgende geboorten in een organisch lichaam, orgaan, dat het leven der wereld tot bewustzijn van het Zelf zal brengen, om die daardoor tot bewustzijn van zich-zelf te brengen en tot een telkens verhoogd bewustzijn, al naarmate het Zelf op steeds hoogeren trap leert zeggen: “ik ben dat niet”.
Telkens een nieuw begin, om telkens tot een nieuw en beter eind te geraken en eindelijk te komen tot het Eind, dat ook het Begin was. Maar dán bewust, wetend, wakker.
Kringen binnen kringen, kleine “slangen” binnen grootere.
En telkens is “de toon van het begin de opening van een geheel, aanleg en toonaangevers.
Het leven is de symfonie, die daaruit ontwikkeld wordt: door vele overgangen, uitwerking van motieven, strijd om klaarheid en inwikkelingen, door dissonanten, herstellingen en oplossingen heen, wordt gestreden en geleden naar het einde, het
| |
| |
slotaccoord, dat alles samenvat, wat is voorbijgegaan, en dat wegsterft als een snik of een juichkreet in de ruimte... Maar niet weg voor altijd, want de Moeder van Mededoogen heeft alles opgevangen en zal alles bewaren zoolang ge slaapt en uitrust om later alles terug te geven wat ge verdiend hebt en wat voor eeuwig uw verdienste zoowel als uw last zal zijn.
De laatste snik wordt de glimlach van het kind in moeders schoot, de juichkreet van den vallenden strijder het recht op zwaarderen arbeid.’
Een andere toon, dan ons toeklinkt uit den mond van Thierens, dringt in ons oor, als wij Swedenborg hooren spreken. In het jaar 1788 verscheen ‘In 's-Gravenhage, Bij Isaac du Mee en Zoon’ een boek met den volgenden titel. ‘Van de betrekking tusschen het Geestelijke en het Stoffelijke; of de Gemeenschap tusschen de Ziel en het Lichaam; door Emanuel van Swedenborg: waar by gevoegd is eene Voorreeden van den Engelschen Godgeleerden Dr. Thomas Hartley. Beneevens, verscheide andere stukken, hunne betrekking hebbende tot de Geschiedenis van het Leven en de Geschriften, van den, door God zonderling uitverkoorenen en begenaadigden Schrijver. Uit, en door vergelyking van het Oorspronkelyk Latyn, met de Fransche en Engelsche Vertaalingen van de Heeren Peraut en Hartley, in het Nederlandsch overgebracht’. Van dat boek verscheen kortelings eene nieuwe uitgave, tevens eene nieuwe vertaling, en daarmede wil de vertaler zielen winnen voor zijn Geloof, even als de Heer Thierens dat poogt te doen voor het zijne. In de Voorrede zegt de Heer Barger: ‘Het is zeker een merkwaardig feit, dat vrijwel alleen staat in de geschiedenis van het boek, dat er 125 jaar verloopen tusschen eene eerste en eene tweede uitgave; en menigeen zou hieruit misschien afleiden, dat het onderwerp dan ook zeker niet belangrijk is. Toch hebben we hier werkelijk te doen met een werk van groot gewicht, dat met vele andere van dien aard, in de liefdevolle Voorzienigheid van onzen Hemelschen Vader gegeven werd voor de toekomstige behoeften van het menschdom.’ In de Voorrede handelt Barger verder over Swedenborg en zijne voornaamste geschriften. Reeds eenigen tijd geleden verscheen in de Baarnsche Serie:
| |
| |
‘Kerk en Secte’ als Nummer LI (Serie III, 8) een boekje van drie vellen druks, getiteld: ‘De Swedenborgianen’ door G. Barger, Ingenieur te Voorburg.’ Daarin wordt met hartelijke liefde gesproken over ‘Emanuel Swedenborg (1688-1772), Zweedsch mijningenieur, groot philosoof en natuurvorscher (die) op 57-jarigen leeftijd door den HEER tot hooger werk werd geroepen. Zijne geestelijke zintuigen werden toen naar de geestelijke wereld geopend, en daardoor kon hij gedurende de overige jaren zijns levens met volkomen bewustzijn in die wereld verkeeren, en de toestanden en wetten aldaar onderzoeken en beschrijven, evenals hij dat vroeger, in onbewuste voorbereiding tot dit hooger werk, in zijne diepe studie der natuurlijke wereld, had gedaan.’ Zoo luidt de aanvang van het leerzame geschrift, dat de Heer Barger samenstelde voor zijne tijdgenooten, die verlangen iets van Swedenborg te vernemen. Thans biedt genoemde volgeling van den wonderbaren Zweed ons een nieuwe uitgave aan van een klein werk, door hem in het jaar 1769 te Londen uitgegeven. Sprak ik boven van de ‘Cosmologie’ als van een roman aan den hemel geschreven, ik mag van Swedenborgs geschrift zeggen, dat het als het ware in den hemel is geschreven. Immers vinden wij daarin mededeelingen van bijzonderen aard, namelijk beschrijvingen van hetgeen Swedenborg verklaart te hebben gezien en gehoord in hetgeen wij gevoegelijk de vierde afmeting kunnen noemen. Bij Swedenborg ontmoeten wij redeneeringen en gezichten of visioenen. Zijne korte verhandeling: ‘Over de gemeenschap tusschen Ziel en Lichaam’ eindigt met zulk een visioen. Woordelijk zegt hij: ‘Hieraan zal ik nog de volgende Gedenkwaardigheid toevoegen. Nadat ik de vorige bladzijden geschreven had, bad ik den HEER, dat het mij mocht vergund wezen om te spreken met leerlingen van Aristoteles en
tegelijkertijd met leerlingen van Descartes en met leerlingen van Leibnitz, opdat ik daardoor zou kunnen leeren de denkbeelden van hun gemoed over de gemeenschap tusschen de ziel en het lichaam. Nadat mijn gebed voleindigd was, vertoonden zich negen mannen, drie Aristotelianen, drie Cartesianen en drie Leibnitzianen, die zich om mij heen schaarden, de aanhangers van Aristoteles links, de aanhangers van Descartes rechts en de aanhangers van Leibnitz achter mij. Op eenigen afstand van mij
| |
| |
en door tusschenruimte van elkander gescheiden, vertoonden zich drie personen met lauweren gekroond, die ik door eene invloeiende gewaarwording kende als de Leiders of Meesters zelven. Achter Leibnitz stond iemand, die de slip van zijn gewaad vasthield en die naar mij gezegd werd Wolf was. Toen die negen mannen elkander zagen, groetten zij eerst elkander op hoffelijke wijze en begonnen een gesprek. Spoedig kwam er echter van beneden een geest op, met eene fakkel in zijne rechterhand, die hij voor hunne aangezichten heen en weer zwaaide, waarop zij in vijandschap geraakten, drie tegen drie en elkander met verwoede gezichten aanstaarden (32).’ Nu verhaalt Sw. verder dat elke partij hare meening voordroeg over de betrekking tusschen de Ziel en het Lichaam. In korte woorden kwam dat neder op hetgeen boven in de opgave van den titel is weggelaten en wel deze woorden: ‘welke men onderstelt plaats te hebben of door natuurlijken invloed, of door geestelijken invloed, of door vooraf vastgestelde overeenstemming’. Na de uiting van de derde partij ‘verscheen, zegt Sw. de geest met zijn fakkel op nieuw, maar hield die nu in zijne linkerhand en zwaaide die achter hunne hoofden, waardoor hunne denkbeelden alle werden verward en zij te zamen uitriepen: - ‘Noch onze ziel, noch ons lichaam weet welke partij te kiezen, laat ons daarom dit dispuut door het lot beslissen, en dan zullen wij ons houden aan het lot dat het eerst uitkomt.’
‘Zij namen toen drie kleine stukjes papier en schreven op een daarvan Natuurlijke Influx, op een ander Geestelijke Influx en op het derde Vooraf-vastgestelde Harmonie, en legden ze alle drie in den bol van een hoed. Zij kozen daarop één uit hun midden om het lot te trekken; deze stak zijne hand in den hoed en trok daaruit het papier waarop Geestelijke Influx geschreven was. Nadat zij dit hadden gezien en gelezen, zeiden zij allen, ofschoon sommigen met eene heldere vloeiende stem, andere met een doffe en ingehouden stem: - ‘Laten wij ons hieraan houden, daar het het eerst getrokken werd’. Op dat oogenblik verscheen er een engel en stond bij hen, zeggende: - ‘Verbeeldt Uzelven niet, dat het papier ten gunste van Geestelijke Influx bij toeval getrokken werd, want dit geschiedde door de Voorzienigheid; omdat Uwe denkbeelden over dat onderwerp
| |
| |
verward zijn, ziet Gij de waarheid daarvan niet in, maar de waarheid zelve heeft zich vertoond voor (? misschien: door) de hand van hem die het lot trok, opdat Gij er Uwen bijval aan zoudt schenken (33).’
Van welken aard de oplossing is, door Sw. gegeven van het vraagstuk der betrekking tusschen Ziel en Lichaam, blijkt uit de volgende stellingen, die door hem kortelijk worden verklaard:
‘I. | Er zijn twee Werelden: - een Geestelijke Wereld, waarin geesten en engelen zijn, en een Natuurlijke Wereld, waarin menschen zijn. |
II. | De Geestelijke Wereld is ontstaan en bestaat voort uit haar eigen zon; en de Natuurlijke Wereld uit de hare. |
III. | De Zon der Geestelijke Wereld is zuivere Liefde uit Jehovah God, die in het midden daarvan is. |
IV. | Uit die Zon gaan Warmte en Licht voort en de Warmte, die van haar uitgaat, is in haar wezen Liefde, en het Licht, dat uit haar schijnt, is in zijn wezen Wijsheid. |
V. | Die Warmte, evenals dat Licht vloeien in den mensch; de Warmte in zijn wil, en brengt daar het goede der Liefde voort, en het Licht in zijn verstand, waardoor het ware der Wijsheid voortgebracht wordt. |
VI. | Deze beide, Warmte en Licht, of Liefde en Wijsheid, vloeien saamverbonden uit God in de ziel des menschen, en door de ziel heen in zijn gemoed - en deszelfs genegenheden en gedachten; en uit deze in zijne lichamelijke zintuigen - in spraak en handelingen. |
VII. | De Zon der natuurlijke wereld is louter vuur, en door deze zon is de natuurlijke wereld ontstaan en blijft zij voortbestaan. |
VIII. | Daaruit volgt, dat alles wat uit deze zon voortkomt in zichzelf beschouwd, levenloos is. |
IX. | Het geestelijke omkleedt zich met wat natuurlijk is, zooals een mensch zich met een gewaad omkleedt. |
X. | Het zoo bekleedde geestelijke in den mensch maakt dat hij redelijk en zedelijk, dat is, als een geestelijk-natuurlijk mensch leven kan. |
XI. | De opname van die Invloeiïng is zoodanig als de staat van liefde en wijsheid in den mensch zelf. |
| |
| |
XII. | Het verstand des menschen kan in het licht worden verheven, dat wil zeggen, in de wijsheid waarin de engelen des hemels zijn, al naar gelang van den graad zijner verstandelijke ontwikkeling, en zijn wil kan ook worden verheven in de warmte, dat is in de liefde, al naar gelang van de daden zijns levens; maar de liefde van zijn wil wordt slechts in zooverre verheven als een mensch wil en doet wat de wijsheid van het verstand hem leert. |
XIII. | Bij de dieren is het geheel anders. |
XIV. | Er zijn drie Graden in de geestelijke wereld, en drie graden in de natuurlijke wereld, volgens welke alle Invloeiïng plaats heeft. |
XV. | In den eersten graad zijn Doeleinden, in den tweeden Oorzaken, en in den derden Gevolgen. |
XVI. | Uit het voorgaande wordt het duidelijk wat de aard van de Geestelijke Invloeiïng is, vanaf haar oorsprong tot haar werking.’ |
In de Opdracht, de ‘Zueignung’, die Goethe laat voorafgaan aan zijn kunstwerk, waarin hij zich bezig houdt met den Strijd tusschen de Natuur en den Geest, spreekt hij op eigen wijze zijn Geloof uit. ‘Mich ergreift, zegt hij, ein längst entwöhntes Sehnen Nach jenem stillen, ernsten Geisterreich; Es schwebet nun in unbestimmten Tönen Mein lispelnd Lied, der Aeolsharfe gleich: Ein Schauer fasst mich, Thräne folgt den Thränen, Das strenge Herz, es fühlt sich mild und weich; Was ich besitze, seh' ich wie im Weiten, Und was verschwand, wird mir zu Wirklichkeiten.’ Beide Schrijvers, Thierens en Swedenborg, houden zich, ieder op eigen wijze, bezig met wat Goethe noemt het ‘stille, ernste Geisterreich.’ Thierens verhaalt ons van de hemellichamen, die bewust werken op ons, en Swedenborg leidt ons binnen in hemelsche kringen, waar bovenaardsche Wijsheid wordt geleerd. Beide komen tot ons met openbaringen: door de Leer van Thierens stroomt de Theosophie, en door de Leer ven Swedenborg stroomt ‘Het Woord der Heilige Schrift.’ Beider streven is hunne prediking aannemelijk te maken door die te doen voortkomen uit grondwaarheden, bij den een ontleend aan de Theosophie, bij den ander aan de Bijbelleer. Vooral
| |
| |
Swedenborg is een echt Bijbelkenner en in dat Boek, van Godswege tot ons gekomen, weet hij den weg. Dat mag ik niet zeggen van Thierens, al blijkt ook dat hij den Bijbel niet ter zijde laat liggen. Toch is er, bij veel overeenkomst tusschen beide predikers, een opmerkelijk verschil. Voor Swedenborg bestaat de Astrologie niet, voor Thierens zijn de hemellichamen levende, en denkende, en willende Wezens. Swedenborg verhaalt in de eerste plaats, en Thierens verklaart; beide komen daarin weder overeen dat zij het onbekende, bij wijze van eene soort van Metaphysica, van Bovennatuurkunde, ons willen bekend maken.
Wat Swedenborg in eene reeks van werken en Thierens, voor het oogenblik, in één boek heeft uiteengezet, valt, naar mijne overtuiging, binnen den kring van voortbrengselen der scheppende Verbeelding. Oprecht zijn beide en innig overtuigd zijn zij van de waarheid hunner leeringen; maar kunnen zij ons ook overtuigen? Kunnen zij hun Geloof, al wordt het ook voorgedragen bij wijze van Wetenschap, mededeelen aan ons, die buiten staan, dat wil zeggen: buiten de Astrologie en de Theosophie, en buiten den omgang met Geesten van hoogere orde? Swedenborg heeft ‘een Nieuwe Kerk (106)’ gesticht, en Thierens voegt zich in ‘eene nieuwe openbaring van de oude Astrologie’. Beide willen ons voorlichten omtrent het ‘Ueberbewusste’, om een woord over te nemen van Karl Trost, die in zijn warm geschreven studie over ‘Goethe und der Protestantismus des zwanzigsten Jahrhunderts (1902)’ een Hoofdstuk heeft gewijd aan het ‘Bovenzinnelijke’. Hij vangt aan met een motto, aan Shakespeare ontleend: ‘All this little life is rounded with a sleep’, en spreekt dan als volgt. ‘Traumbefangen ist unser Dasein. Von allen Seiten greifen geistige Mächte, gute und böse, freundliche und schreckende Geister, die für unser Bewusstsein sich in ein ahnungsvolles Dunkei hüllen, in unser waches Leben. Für die geheimnissvolle Fühlung mit dem Uebersinnlichen, wie es sich im Ueberbewussten, im Genialen und Dämonischen offenbart, hat Niemand je ein zarteres Empfinden, ein feineres Organ besessen als Goethe. Wir wollen hier nicht näher eingehen auf die Vorstellungen Goethes von einer göttlichen Weltregierung. Genug, er glaubte an eine Vorsehung und schrieb dieser einen ethischen Charakter zu. Er war nicht Fatalist, obwohl er zugab,
| |
| |
dass es eben nur ein aus der Beschaffenheit unserer Natur entspringender Anthropomorphismus sei, wenn wir die Begriffe gut und bös in die Gottheit hineinverlegen. Wir stehen hier vor einem der grossen Räthsel, für die eine Lösung niemals gefunden werden wird, vor einer Antinomie, die eben nur im Glauben ihre Synthesis finden kann. Zu diesem Glauben aber, zum Glauben an einen Gott der Liebe, bekannte sich Goethe aus vollem Herzen. ‘Die Probleme des Erdenlebens’, - zoo sprak Goethe - ‘nöthigen uns alle, einer Vorsehung und ihren unerforschlichen Rathschlüssen die Kniee zu beugen und unbedingte Ergebung als höchstes politisch-sittlich-religiöses Gesetz auszusprechen.’
‘Auch im Schicksal des Einzelnen erkennt Goethe eine göttliche Leitung. ‘Die Angelegenheiten unseres Lebens haben einen geheimnissvollen Gang; der sich nicht berechnen lässt.’ ‘Der Einzelne vermag seine Verwandtschaft mit der Gottheit nur dadurch zu bethätigen, dass er sich unterwirft und anbetet.’ Und weiter: ‘Man fragt mich oft, welche ‘Ideen’ ich in meinen Werken habe ausdrücken wollen, und so will man auch die Tendenz vom ‘Wilhelm Meister’ wissen. Will man dergleichen durchaus, so halte man sich an die Worte Friedrichs, die er am Ende an unseren Helden richtet indem er sagt: ‘Du kommst mir vor wie Saul, der Sohn Kis, der ausging, seines Vaters Eselinnen zu suchen, und ein Königreich fand.’ Hieran halte man sich. Denn im Grossen und Ganzen scheint das Ganze nichts anderes sagen zu wollen, als das der Mensch, trotz aller Dummheiten und Verwirrungen, von einer höheren Hand geleitet, doch zum glücklichen Ziele gelangt.
‘Jawohl! das ewig wirkende bewegt
Uns unbegreiflich, dieses oder jenes,
Als wie von ungefähr, zu unserem Wohl,
Zum Rathe, zur Entscheidung, zum Vollbringen,
Und wie getragen werden wir an's Ziel.
Dies zu empfinden ist das höchste Glück,
Es nicht zu fordern ist bescheid'ne Pflicht,
Es zu erwarten, schöner Trost im Leiden.’
24 November 1911.
|
|