De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
LVII.Het is al eenige jaren geleden, dat de Fransche schrijver Marcel Barrière, het voorbeeld volgend dat Zola indertijd gaf met zijn roman-serie ‘Les Rougon-Macquart, Histoire naturelle et sociale d'une familie sous le second empire,’ 't stoute stuk bestond een Heptalogie te schrijven, waarvan reeds eenige deelen verschenen zijn. In die reeks zijn er een paar, die juist nu belangrijk worden, omdat de fictie van den roman zich aansluit bij de werkelijkheid. Het verhaal speelt in Afrika en behandelt in twee deelen de stichting van een groot Fransch-Afrikaansch rijk.Ga naar voetnoot1) Wat Marcel Barrière in deze beide deelen in romantischen vorm beschrijft is een denkbeeld, dat sinds een aantal jaren de voornaamste, de meest vooruitziende, de bekwaamste Fransche staatslieden bezig houdt. Het was in de kiem aanwezig bij de onderwerping van Algiers, het zat voor bij de verovering van Tunis, het bezielde mannen als de Brazza bij het doen van hunne tochten door Afrika, en bij hun pogingen tot het stichten van Fransche koloniën in het binnenland van het zwarte werelddeel. En de geheele onderwerping, de ‘pénétration pacifique’ van Marokko is de bekroning ervan. Marcel Barrière schrijft den roman, den epischen en wetenschap- | |
[pagina 143]
| |
pelijken roman, van de kolonisatie van Afrika niet alleen, maar van de stichting van een nieuw, groot Fransch rijk, dat, hoewel zich zelf besturend, met onverbreekbare banden aan het moederland zal verbonden zijn. De steeds verder gaande fantaisie van den schrijver ziet dan in de hulp der zwarte troepen uit dat rijk voor Frankrijk de gelegenheid, om de positie die het in 1870 in Europa verloor, te herwinnen, het Duitsche Rijk te verslaan, de dynastie der Hohenzollern omver te werpen, de Vereenigde Staten van Duitschland op te richten, als voorbereiding voor de vorming van het ‘Nieuwe Europa,’ de Republiek der Vereenigde Staten van Europa. Et patati, et patata! Het ligt niet op den weg van den geschiedschrijver van den dag, integaan op de romantisch-historische toekomst-fantasiën, die Marcel Barrière in zijn romanreeks beschrijft. Maar toch heeft zoo'n toekomstroman wel een eigenaardige bekoring. Niet alleen omdat de romanschrijver zijn verbeelding daarin den vrijen teugel kan geven, en als een aeronaut kan opstijgen ‘hoog boven menschen en hun klein bestaan,’ om zijn vaderlandslievende en chauvinistische gevoelens te luchten, zonder vrees dat de wreede, onverbiddelijke werkelijkheid hem meedoogenloos zal neersmakken op den beganen grond. Maar ook, omdat hij in zijn fantasiën als 't ware de plannen beschrijft, die het Fransche volk in Afrika heeft. De romanschrijver wijst in zijn toekomstbeeld den politicus den te volgen weg. En voor een goed begrip van de staatkunde onzer dagen kan zulk een wegwijzer waarde hebben, ook al ziet hij de gevolgen van de gebeurtenissen die hij beschrijft van den meest rooskleurigen kant, wijl hij ons doet verstaan, wat de denkers en droomers in zijn land verwachten van die toekomst, waarvan toch het heden de voorbereiding is.
En dan is het merkwaardig, dat deze schrijver - evenals zoovele zijner voorgangers, - steeds in de toekomst een oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland ziet. Niet als revanche voor 1870, maar als onvermijdelijk gevolg van den voortgaanden ontwikkelingsgang van Europa, van den overgang van het absolutisme, van het imperialisme, tot de democratie, de republiek. Hij voorspelt: | |
[pagina 144]
| |
‘Eerst was het Portugal, dat zijn streven naar het republikeinsche ideaal verwezenlijkte. Morgen zal het Spanje zijn, wat later Italië. Engeland zelfs, waar na den dood van de krachtige persoonlijkheid van Edward VII het Koningschap nog slechts een schaduw is, zal volgen. Dan komt de beurt aan de volken, die het meest zijn opgegaan in, het ergst zijn saamgesmolten met de routine, die zich het gehoorzaamst onderwierpen aan het juk der monarchen, in wie zij de vertegenwoordigers zagen van het gezag bij gods genade, of de traditioneele heerschers.’ (‘La Nouvelle Europe’ Préface).
Het is niet onmogelijk, dat de toekomst dien strijd tusschen de democratisch-republikeinsche staatsopvatting, en het monarchale koningschap brengen zal, en dat dit de laatste groote oorlog wezen zal, die de stichting van de Vereenigde Staten van Europa, van het ‘Nieuwe Europa’ ten gevolge zal hebben. Maar vóór dien tijd zal er nog wel wat anders gebeuren, en zal het oude Europa nog wel andere botsingen zien. Het jaar, dat thans voorbijging, heeft daarvan de treffendste bewijzen geleverd. Zelden is, na de bewogen revolutie-jaren, een jaar voorgekomen, dat in de geschiedenis zoo zeer verdient gekenmerkt te worden als een jaar van onrust en van spanning. Maandenlang heeft een geschil tusschen Frankrijk en Duitschland over het ‘zwarte werelddeel’ Europa bezig gehouden, en al was de vrees voor een oorlog over de Marokkaansche quaestie niet groot, niemand kan voorzien wat uit diplomatieke onderhandelingen voortkomt, vooral als ze gevoerd worden met een zekere brutale lichtzinnigheid. Oscar Blumenthal heeft dat eens uitgesproken in een gedicht, waarvan de slotregels luiden: ‘Der Friede war noch nie verraten,
Wenn off'ne Rauflust ihn bedroht -
Doch schützen ihn die Diplomaten,
Hilft ihm ein wunder nur vom Tod.’
Grooter gevaar echter dan Europa en den vrede dreigde van de onderhandelingen tusschen Von Kiderlen-Wächter en Cambon, heeft van Engelands zijde bestaan. Het is altoos Engelands | |
[pagina 145]
| |
taktiek geweest, ook in de dagen van de ‘most splendid isolation,’ ter beveiliging van zijn overwicht op maritiem, commercieel en koloniaal gebied, elken mededinger, waar die zich ook mocht opdoen, zoo meedoogenloos te bestrijden, dat hij eindelijk de vlag moest strijken en Engeland de overhand laten. Zoo is het gegaan met de Republiek der Vereenigde Provinciën, zoo ging het met Frankrijk, zoo moet het nu weer gaan met Duitschland. Sedert de ‘Landratte vom Vetter,’ zooals Bismarck dat uitdrukte, ook schepen ging bouwen en de zee bevaren, koloniën ging verkrijgen en zich bovendien verstoutte op de wereldmarkt een lastige mededinger te worden, is er in Engeland een stemming ontstaan, die geleideiijk ontaard is in haat tegen en vrees voor Duitschland. Er zijn, zegt Stead, in het departement van buitenlandsche zaken en in de Engelsche gezantschappen in Europa menschen, die geheel onder den indruk leven, dat Duitschland Engelands onverzoenlijke vijand is, dat een oorlog tusschen deze beiden onvermijdelijk is, en dat daarom alle andere overwegingen moeten worden ondergeschikt gemaakt aan den hoogen plicht, Duitschland bij alle gelegenheden den voet dwars te zetten, ook al zou de wereldvrede daardoor in gevaar worden gebracht. Die menschen lijden aan een soort vervolgingswaanzin. Zij gaan uit van de meening, dat Duitschland geen ander doel heeft, dan de Engelsche zeemacht te vernietigen en Engelands koloniën in te palmen. En daarom moet Engeland niet over wereldvrede en ontwapening spreken, maar zich krachtig wapenen, en zich gereed houden om dien aanval af te slaan. Tegen die meening is sedert jaren krachtig opgetreden in Engeland. Sir Henry Campbell-Bannerman, de vorige minister-president en Lord Haldane, de tegenwoordige minister van oorlog, - om er slechts twee te noemen, - hebben in woord en geschrift gepoogd, een andere en betere strooming te doen ontstaan. In het land moge dat bij dezen en genen invloed hebben gehad. In het departement van buitenlandsche zaken bleef de vrees voor Duitschland's plannen de leidende gedachte. En dat is de oorzaak van den zeer gespannen toestand, die dezen zomer ontstond, en die den Europeeschen vrede zoo ernstig heeft bedreigd. Nu alle stukken voor ons liggen, nu Von Bethmann-Hollweg, | |
[pagina 146]
| |
von Kiderlen, Sir Edward Grey, Caillaux en de Selves in de gelegenheid zijn geweest hun meening en hun inzicht over de gevoerde onderhandelingen en over den daardoor ontstanen toestand uit te spreken, nu is het duidelijk, dat de Afrikaansche ambitie, die Marcel Barrière in zijn ‘Monde noir’ beschrijft, de aanleiding - maar de houding van Sir Edward Grey de onmiddellijke oorzaak had kunnen worden van een Europeeschen strijd. De Acte van Algeciras, die op 7 September 1906 door Engeland, Duitschland, Frankrijk, Spanje, Oostenrijk-Hongarije, Italië, Rusland en de Vereenigde Staten onderteekend werd, bepaalde in den aanhef, dat deze mogendheden zich verbonden hadden, om de onafhankelijkheid en integriteit van Marokko te handhaven. Aan Frankrijk en Spanje werd opgedragen de zorg voor de handhaving van orde en rust, het inrichten van politietroepen in de havensteden, onder Fransche en Spaansche officieren; aan alle mogendheden werden gelijke handelsrechten verzekerd. Die bepalingen zijn in den loop van dit jaar feitelijk geschonden. Nadat Frankrijk reeds vroeger Casablanca en het Chaujas-gebied in het Westen, Oudjda in het Oosten had bezet, zond het een troepenmacht naar Fez, onder voorwendsel den Sultan te moeten beschermen tegen oproerige stammen. Geen der onderteekenaars van de Acte van Algeciras verzette zich tegen die daad, Engeland keurde haar zelfs onmiddellijk en openlijk goed. Slechts Spanje rukte uit het Rifgebied op, en bezette Larrasj en El Ksar. En Duitschland zond de Panther, een zijner oorlogsschepen naar de haven van Agadir. Het is nog steeds niet duidelijk, wat Duitschland bewogen heeft dien stap te doen, wat de regeering te Berlijn in het schild voerde. Officieel werd de uitzending van de Panther verklaard met de vrees voor leven en eigendom der in Sous verblijvende Duitschers; maar die vrees is gebleken zeer denkbeeldig te zijn. Stead schrijft de zending toe aan een misverstand. Hij meent dat in Duitschland, tengevolge van de hartelijke ontvangst die keizer Wilhelm in Londen was te beurt gevallen, de indruk was gewekt, dat Engeland Duitschland's optreden niet met een onwelwillenden blik zou beschouwen. Buiten Duitschland werd die zending echter algemeen afgekeurd, en in Duitschland vond zij slechts warmen bijval bij de Panger- | |
[pagina 147]
| |
manen, die hoopten dat bij de verdeeling van Marokko ook Duitschland een deel van den buit krijgen zou. In Engeland had die daad een zeer ongunstigen indruk gemaakt, en vooral Sir Edward Grey, de Engelsche minister van buitenlandsche zaken, was er diep door getroffen. Naar zijn meening was de Duitsche daad niets dan een provocatie, die door Engeland moest worden beantwoord met het zenden van een Engelsch oorlogsschip naar Agadir. Slechts de tegenstand van zijn ambtgenooten, gebleken in een expresselijk bijeengeroepen kabinetsraad, kon Grey van dit voornemen afhouden. Inmiddels had de Duitsche gezant aan Sir Edward verklaard, dat de Duitsche regeering geen plan had, zich van een deel van Marokko meester te maken, dat zij slechts de gelegenheid zocht, om met Frankrijk over de Marokkaansche quaestie te praten. Sir Edward Grey zag in die verklaring van den Duitschen gezant een ‘diplomatieke waarheid.’ Hij moest natuurlijk de hem gegeven verzekering gelooven, maar hij geloofde tevens, dat Duitschland een gedeelte van den Franschen Congostaat wenschte, met de bedoeling een maritieme basis te verkrijgen aan de Afrikaansche kust. En die meening werd de ‘causa causans’ van de merkwaardige redevoering, door Lloyd George op 21 Juli in Mansion House gehouden, een redevoering die den indruk maakte een bedreiging tegen Duitschland te zijn. Sedert Lord Beaconsfield in 1876-78 zijn best deed Engeland in een oorlog met Rusland te verwikkelen, sedert Chamberlain en Lord Milner den Engelschen jingogeest aanwakkerden die tot den rampzaligen Zuid-Afrikaanschen oorlog leiden moest, heeft geen Engelsch minister een gevaarlijker spel gespeeld, dan op 21 Juli gespeeld werd, door Lloyd George, in overleg met Sir Edward Grey en met Asquith. Het is werkelijk een bewijs van de uiterst vredelievende houding door Duitschland aangenomen, dat op die redevoering geen oorlog gevolgd is. In den Duitschen Rijksdag heeft men den kanselier - en naar het bleek ten onrechte - beschuldigd de beleediging door Engeland te hebben geduld. Sir Edward Grey verontschuldigde de redevoering van zijn ambtgenoot met de mededeeling, dat hij tot het oogenblik dat die gehouden werd, niet wist wat Duitschland in het schild voerde. Alsof er in die drie weken geen gelegen- | |
[pagina 148]
| |
heid was geweest om de inlichtingen te vragen, die op de eerste aanvrage welwillend werden verstrekt!
Het is wellicht goed, dat dit alles is voorgevallen, en dat in den Duitschen Rijksdag en in het Engelsche parlement de mogelijkheid van een oorlog tusschen Engeland en Duitschland besproken is. Wanneer zulk een quaestie in het openbaar besproken wordt op een wijze zooals dat in het Engelsche parlement is geschied, dan wordt de scherpte, de stekeligheid er aan ontnomen. Sir Edward heeft de vrees voor oorlogsgevaar, die in den afgeloopen zomer geheerscht heeft, ‘politiek alcoholisme’ genaamd, en daardoor de geheele zaak als 't ware terug willen brengen tot een product van over-verhitte gemoederen, gesprekken aan de biertafel of in het wijnhuis. Dat dit politieke alcoholisme zooveel invloed heeft kunnen hebben in zoo velerlei kring, dat het Europa aan den rand van een oorlog bracht, waarin vijf of zes groote mogendheden - gezwegen van de kleine, die contre coeur tot deelneming zouden genoodzaakt zijn - betrokken zouden worden, geeft een merkwaardig denkbeeld van de stemming, die in het afgeloopen jaar in de kanselarijen heeft geheerscht. Moet men thans, nu het oogenblikkelijk gevaar geweken is, met Shakespeare zeggen: ‘All's well that ends well’? Het beste wat de beide ministers, Sir Edward Grey en Asquith, gezegd hebben is wel de verzekering, dat het Engelsche volk een uitdagende politiek niet zou goedkeuren. Zoo Duitschland geen plannen heeft, om Engeland aan te vallen, zal Engeland zich niet verzetten tegen Duitschland's gerechtvaardigde wenschen. Maar die verzekering werd onmiddellijk beperkt door de opmerking, dat Engeland ter wille van Duitschland zijn oude vriendschapsbanden niet wil los knoopen. Zoo het moest, zou Engeland bereid zijn Frankrijk en Rusland bij te staan. Dat is de nieuwe Engelsche politiek. Frankrijk steunen in Marokko, tegen Duitschland niet alleen, maar tegen wie dan ook; en Rusland in Azië, zooals in de Perzische quaestie reeds gebleken is. En terecht vroeg de Daily News: of dit nu de conclusie was, die uit de redevoering van den minister van buitenlandsche zaken moest worden getrokken, dat Engeland | |
[pagina 149]
| |
werkeloos toeziet wanneer Frankrijk Marokko inpalmt, wanneer Rusland Perzië bedreigt of Italië zich van Tripolis meester maakt; maar dat de wereldvrede in gevaar wordt gebracht, als Duitschland een oorlogsschip naar Agadir zendt. Het gevaar voor oorlog is voorbijgetrokken; maar de aanleiding ervoor, de haat en het wantrouwen zijn gebleven. En zoolang als die bestaan, blijft het gevaar, zij het ook in latenten vorm. Wat in het Engelsche Hoogerhuis zoo juist werd gezegd door Lord Morley, ook een Engelsch minister, toen hij er op wees: ‘That conflict is not a conflict, that could possibly be averted, or suppressed, or conducted to a hopeful issue, either by war or the shock of battle or by any diplomacy starting from fixed antipathies and prepossessions, wether those antipathies and prepossessions are in the mind of the Government, or in the minds of its agents and informants abroad.’ Dit is, hoe men het ook keert of wendt, een besliste afkeuring van de houding van Sir Edward Grey en zijn germanophobe medewerkers; een afkeuring ook van Grey's meening, dat op den achtergrond van elke politieke actie van Engeland de overtuiging moet staan, dat dit land in Duitschland een stadigen vijand heeft te zien. De Grieken pleegden te zeggen, zoo besluit Lord Haldane zijn mooie studie over Engeland en Duitschland, dat zelfkennis zoo moeilijk te verwerven schijnt: ‘Dit geldt van volken, zoowel als van individuen. Maar het is zeker van belang dat allen die kennis pogen te verkrijgen. Want zij alleen kan ons zekerheid verschaffen, dat geen der beide naties de gelegenheid zal verzuimen, den omvang in te zien harer verantwoordelijkheid, om de andere te leeren kennen en te leeren begrijpen. Daardoor kan veel onheil, kunnen veel rampen worden voorkomen.’ Dit bedoelde Burns toen hij zijn veel aangehaalde, maar weinig begrepen regels schreef: ‘O wad some power the giftie gie us,
To see oursels as ithers see us.’
| |
Bericht van de redactie.De heer Frans Netscher, zal in de Febr.-afl. aanvangen met zijn Staatkundige Kronieken. Voor de Jan.-afl. was hij, zeer tot zijn en ons leedwezen, verhinderd. |
|