De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |||||
Literaire kroniek door Willem Kloos.(A. Roland Holst. Verzen. C.A.J. v. Dishoeck. Bussum. 1911.
| |||||
[pagina 133]
| |||||
gedachten in 't geheugen riepen, waar hij met andren gemoedlijk-ernstig over napraten kon. En vandaar de toenmalige populariteit van een aantal poëten, wier ernstig zich voordoende maar niets waarlijk-psychisch-gevoelds te kennen-gevende tekst ook bij de oppervlakkigste inzage zoo glad als gesneden koek naar binnen kon glijden, omdat de lezer er telkens de bekende klanken van iedre Zondagsche predikatie voor zich kreeg. Men verstond die dichters, of men verbeeldde zich dit tenminste, want wanen de meesten niet, te verstaan, wat ze sinds hun vroegste jeugd hoorden, en waarvan de woorden hun dus geheel en al eigen geworden zijn? En wel onuitspreeklijk-jammer, maar geen wonder dan ook, dat, als er eens Iemand opstond in dien tijd van, naar vorm en inhoud, streng-gereglementeerde letterkundige uiting, die het waagde geheel en al zichzelf te wezen, en zijn wezenlijk-eigen binnenleven in zijn verzen uit te spreken - E.J. Potgieter, bedoel ik - dat men hem dan, in 't gunstigste geval, met verbaasde oogen, bleef aanstaren, om ten slotte zich weer van hem af te wenden met de averechtsche machtspreuk: ‘Ja, hij is wel knap: maar wat schrijft hij gewrongen: het is alsof hij 't expres doet’.... terwijl men vergat, dat op zóó'n manier gezien, d.w.z. vergeleken met het vlot-ondiepe rijmwerk der toenmalige Hollandsche poëten-van-den-dag, de meeste groote buitenlandsche dichters, Shakespeare, Wordsworth, Shelley, Goethe, Platen, Hebbel, Dante, Calderon en Whitman, voor een vluchtig, alledaagsch lezer niet minder moeilijk te benadren dan onze Potgieter zijn. Neen, wie waarlijk hoog genot wil smaken door de lectuur van literaire kunstwerken, doet dwaas met te eischen dat de literatuur afdale tot zijn eigen daaglijksch peil, zooals de ‘populaire’ dichters van '40 dit laatste met veel ijver deden, maar heeft integendeel zich een beetje in te spannen, om, mocht zijn ontwikkeling van dit oogenblik hem daartoe nog niet in staat stellen, dan toch langzaam-aan, door oefening, zelf die hoogte te bereiken, waarop de waarlijk-groote dichters, en dus ook Potgieter, zich bevinden en van waaruit alleen zij te begrijpen zijn. Want buitendien nog: waarlijk-populaire poëzie, die de eerste de beste mensch uit het volk onmiddellijk zou kunnen begrijpen en meevoelen, kan niet ontstaan in de hoofden van reflectief- | |||||
[pagina 134]
| |||||
deftige, maatschappelijk-gewikste burgers met lange zwarte jassen, en witte, stijve dasjes, maar kan alleen van 't ongeleerde, naïeve volk zelf komen, zooals b.v. in vroeger eeuwen de prachtige Duitsche volksliedren geboren werden, die ontsprongen van de lippen der onbewuste reizende zangers, en zoo van mond tot mond gingen of hoogstens op vliegende blaadjes werden gedrukt en verspreid. Dát is de éénig-echte volkspoëzie, de spontane, naïeve, zonder eenige voorafgaande wilsdaad gewordene, zooals zij door latere verzamelaars, van alle kanten opgevangen en bijeengebracht tot verschillende verzamelingen,Ga naar voetnoot1) in haar bekoorlijke onbeholpenheid nog een schat is van hooge vreugde voor ieder die met onbevangen gemoed haar leest. En neem daartegenover al onze dichters van het vorige geslacht, op Potgieter na en het allerbeste van De Génestet en Da Costa, dus behalve datgene wat ook nog in de moderne tijdschriften en bundels van heden op zijn plaats zou wezen, - en gij zult in al dat inwendig-kalme rustig-meedeelende of bewerende rijmwerk maar hoogst zelden iets aantreffen wat u aangrijpt en vasthoudt, wat u roert in het diepst van uw wezen, dus wat waarlijk-levende dichtkunst heeten mag. En toch leefde men destijds in den algemeenen waan - waar slechts de degelijker en meer inzichtige Potgieter en Huet niet ten volle in meegingen - dat de Nederlandsche poëzie toen een hoogvlak bereikt had, waar alleen boven uitstaken de toppen der Zeventiende eeuw. Want de waarde van een gedicht, dus de onsterflijkheidskans ervan, bepaalde men niet naar zijn wezenlijke schoonheid, d.i. naar het uit de diepten van des dichters ziel opzingende, dat een echo kon wekken in de ziel van den lezer en waardoor dus ieder onderwerp den ontvankelijken luistraar pakken kan, maar naar het in-abstracto aan het toenmalige publiek sympathieke van den inhoud, die, in proza gezegd, misschien wel minder zou gepakt hebben, maar toch volgens de toen bij het Hollandsche publiek gangbare godsdienstige en zedelijke overtuigingen en gevoelens, even nuttig om te weten en te onthouden waar' geweest. En de dichtkunst daalde dus- | |||||
[pagina 135]
| |||||
doende van haar hooge plaats als Openbaarster van het Psychische zooals zij bij alle volken en alle tijden geweest was, tot die van een hulpmiddel, dat slechts grooter suggestie, meer indringende kracht moest bijzetten aan wat overigens evengoed in proza had kunnen staan. Ja, niet de psychische emotie, niet de zingende zichzelf-onthulling van 's menschen Onbewustheid, maar de expresgewilde inhoud, en het wijzer of beter-makende, wat de lezer daaraan kon hebben, was voor het vorige geslacht het eigenlijke der poëzie. En zelfs de groote, goede Potgieter is die kritisch-theoretische dwaling, die nog uit de 18e eeuw stamde, niet geheel mis kunnen loopen en heeft dus wel eens wat geprezen o.a. het broddelwerk de Geusen van O.Z. Van Haren, dat voor het begrip van ons lateren niet zoozeer een waarachtig dichtwerk, als wel een patriottische privaat-liefhebberij van een welmeenend maar weinig talentvol achttiende eeuwsch adellijk heer heeten moet. Geen sterfling zou dan ook, als hij zich goed bezon, onder eede kunnen bevestigen, dat hij, tijdens zijn lezing van 's Heeren van Haren's quasi-dichtstuk, van dat werk zelf, dus van de woorden en rhythmen, aesthetisch genot had gesmaakt. Ook Potgieter niet, en toch verbeeldde deze zich dit. Maar dat kwam, omdat hij zóó gloeide voor onzen vrijheidsoorlog met Spanje, dat zelfs de flauwste of gebrekkigste aanwijzing reeds voldoende was, om opnieuw als in levenden lijve voor hem wakker te roepen, wat hij door zijn eigen aanhoudende studie, geheel buiten de Geusen om, liefgekregen had. Neen, het belangrijke of ons aantrekkende van het onderwerp, heeft zeer stellig geenerlei gewicht in de schaal te leggen bij de bepaling der poëtische waarde van een dichtwerk, daar deze uitsluitend afhangt van de psychische kracht en diepte en schoonheid, waarmede de dichter zelf zijn onderwerp, welk dit dan ook zijn moge, heeft opgevat en uitgezegd. Want ware het anders, dan zou men immers tot de absurde slotsom moeten komen, dat een gewichtig feit uit onze vaderlandsche historie, of een groote wijsgeerige, godsdienstige of staatkundige waarheid, gebracht in rijm en maat door den eerste den beste, uit den aard der zaak een beter en schooner gedicht zou moeten geven, dan zelfs de prachtigste liedren van Hooft met hun in vergelijking weinig-beteekenende onderwerpen kunnen zijn. | |||||
[pagina 136]
| |||||
Men zou echter verkeerd doen, het Potgieter hoog aan te rekenen dat hij zich in zijn oordeel over Onno Zwier (zooals elders ook in dat over Cornelis Loots) heeft vergist. Want deze fout lag niet zoozeer bij hemzelf, maar kwam eenvoudig door zijn tijd, zijn drogen, dorren tijd, die zóó weinig begrip van kunst had, dat zij bv. Israël's latere natuurkunst verre stelde onder zijn jeugd-compositie's à la Gallait, en aan de zotte als schooljongensknoeierijen van Wiertz, den arme, veel meer kunstwaarde toekende dan aan de heerlijkste scheppingen der Marissen, alle drie. Mijn heelen jongelings-leeftijd door, hoorde ik door mannen, die ik hoog moest stellen, het zotte misverstand als eerste theoretische waarheid verkondigen, dat in een kunstwerk niet de kunstenaar, maar het onderwerp de hoofdzaak was, en eerst toen ik uit eigen oogen ging zien, en met vrije hersens lezen, vond ik mijn aarzelend vermoeden hoe langer hoe meer bevestigd, dat het precies andersom was, als die knappe heeren dachten, en dat dus geenszins de behandelde stof, maar uitsluitend het genie van den kunstenaar een kunstwerk onsterfelijk-waardevol maken kan. Neen, droog-verstandlijk mededeelende of nuchter-vlak verhalende verzen, waar geen spoor van muziek of verbeelding en van het je ne sais quoi van 't onbewust-psychische uit spreken, kunnen, al lijken zij den gewonen prozamensch ook nog zoo ernstig of deeglijk, en al staan er waarheden in berijmd, waar een eerlijk Nederlander of Christen wel een week-lang geestlijken houvast of zieletroost in kan vinden, kunnen, herhaal ik, zoolang het diep-innerlijk bewogene, dat ook den lezer weet te bewegen, er volkomen of nagenoeg-volkomen in gemist wordt, volstrekt niet als waarachtige dichtkunst, als wezenlijke poëzie gelden, maar zijn niets meer dan vervelend rijmwerk alleen. Laten de jongeren van tegenwoordig zich dit waarlijk bewust worden, en dus nooit, zooals ik geloof, dat wel eens hier en daar gedaan wordt, het poëtische voor synoniem houden met een technisch-korrekten vorm waarin dan de een of andere zich gewichtig voelende wijsheid met veel rustig aplomb, als van een Nuts-gestoelte, wordt meegedeeld. Poëzie toch is alleen, wat ondanks allen mooglijken ernst, niettemin luchtig-lijkend, want | |||||
[pagina 137]
| |||||
als van binnen-uit opgetild en dus met ingehouden of vlugger gratie dansende is: en zij mag dus niet met zwaren schuif langs de bladzijden kruipen, maar schijnt erover heen te zweven, als waar' ze telkens op het punt er van af te vliegen, de vrije ruimten in, waar zij, als alle vogels, eigenlijk thuis behoort. Die diep-innerlijke, psychische bewogenheid, de in den zingenden dans van het levende woord naklinkende, die aan de door het groote publiek meest gelezene dichters van het vorige geslacht slechts in onaanzienlijke mate was meegegeven, vindt men daarentegen veel sterker en konstanter bij de dichters, die na '80 opgekomen zijn. Ik bedoel hier natuurlijk slechts meê, een algemeenen indruk te geven, zooals de moderne literatuur zich voordoet, in het groot gezien, zonder dat men daarbij acht slaat op de individueele op- en neêrgangen in het talent van verschillende thans nog levende poëten, van wie een enkle, in den loop der jaren, zeer aan zichzelf ongelijk gebleken is, terwijl een andre, meer populaire nu eens flink opstijgt maar dan weer plat neerploft, met onzekere, slappe bewegingen, uitsluitend, omdat hij mist alle zelfkritiek. Maar over het algemeen berijmen toch de dichters van heden niet langer in gladde woorden wat er abstract in hen omgaat, alsof de kunst slechts een succursale van de Kerk had te wezen, gelijk de meeste Veertigers in hun goedmoedigen ijver zich dat verbeeldden, maar zingen zij uit in melodische rhythmen wat zij wezenlijk voelen en geestlijk vóór zich zien.
* * *
Doch, zij dit al zoo, de onverbreeklijke wet van opgang en neergang, van daling na stijging, deed niettemin wel eens vreezen dat het geslacht van '80 niet alleen het begin van een betere periode, maar tegelijkertijd ook het einde daarvan moest heeten, en dat het volgende geslacht, het dertig jaar jongere, geen kracht genoeg zou bezitten, om de gelijkwaardige opvolgers hunner oudere tijdgenooten te zijn. Ik geloof echter zeker te gaan met te zeggen, dat men zich, in dat opzicht, veel te gauw, ja, geheel overbodig bang heeft gemaakt. Want naast en met de Tachtigers zijn niet alleen de niet al te talrijke Negentigers, maar zelfs twee lichtingen van Twintigste | |||||
[pagina 138]
| |||||
Eeuwers zich in de gelederen komen plaatsen van het leger der Nederlandsche letteren dat nu optrekt naar de toekomst als een steeds van achtren aangroeiende kolonne van stevige werkers en strijders, zoodat onze altijd levende hoop op de toekomst der Nederlandsche dichtkunst geen ijdle blijkt te wezen, maar integendeel hoe langer hoe sterker en stelliger groeit. Want een aantal zelfs der allerjongsten geeft nu reeds blijk, dat zij volstrekt niet zullen wezen nakomers en dekadenten die alleen-maar verzen schrijven, omdat en zooals de vroegren dat gedaan hebben, maar dat zij in later tijd gerust zullen kunnen vergeleken worden met de besten der Tachtigers, daar zij deze nú reeds, met enkele hunner verzen, in hun eigen karakter ter zijde komen, en in echtheid van innerlijken aandrang niet voor hen onder behoeven te doen. Over twee dier jongste dichters dient hier thans een woordje gezegd te worden, nl. over A. Roland Holst en Laurens van der Waals. Want waarom schrijf ik over Hollandsche verzen? Eenvoudig omdat het Hollandsche publiek nog altijd, als in vroeger dagen, iets anders schijnt te verlangen van poëzie, als deze kan geven, en het dus geregeld-door verzen, die niet anders als zuivere poëzie zijn, onverschilling laat liggen, als bestonden zij niet. Dat is een curieus verschijnsel der hollandsche volkspsychologie, dat wel, voor een oogenblik, de aandacht verdient. In andere landen, Frankrijk en Engeland bv., worden verzen gewaardeerd, als wat zij moeten zijn, nl. als de getrouwe weergaven van een in zichzelf zingende dichterziel. Het oogenschijnlijk meer verfijnde, en, in elk geval, meer ontvanklijke temperament dier buitenlanders voelt zich bewogen worden en geniet dus voor wat de dichters te uiten hebben, omdat het in hun binnenste ziel leefde en zong: Doch daar schijnen de praktische Hollanders niet genoeg aan te hebben: en voor hèn, moet er dus in een gedicht nog altijd iets anders bijkomen, dat niet het gedicht zelf is, en zelfs veelal met het Wezen der Poëzie, die een openbaring van 's menschen spontaan-onbewust-zingende geestlijkheid heeft te wezen, in strijd komt te zijn. Als er in een Hollandsch gedicht niets blijkt van een zedelijke, staatkundige of godsdienstige bijbedoeling, die de dichter, onder het schrijven | |||||
[pagina 139]
| |||||
door zeer bewust-expres in het oog heeft gehouden, dan laat dat gedicht een groot aantal Hollanders vrijwel koud, al is dat gedicht ook overigens, voor meer letterkundig-ontwikkelde menschen, een wonder van psychische schoonheid dat hen tot in het diepst van hun wezen treft. Poëzie en abstracte leering zijn tegenovergestelde grootheden, en daar nu abstracte leering juist datgene is, wat den doorsneê-Hollander het allermeest, meer dan gevoel, verbeelding en muziek, kan behagen, moet er voor hem, bij deze drie essentieële en eenige bestanddeelen der dichtkunst, nog altijd iets bijkomen, iets algemeen-verzekerends, praktisch-voortstuwends, nuttig-helpends, zal hij pleizier krijgen in zijn letterkundige lectuur. Om nu deze erfelijke hollandsche volkseigenschap, welke misschien daardoor ontstaan is, of zekerlijk tenminste versterkt, dat waarschijnlijk in geen enkel ander land in Europa, als het onze, de mensch zóó heeft te vechten gehad met de elementen en de ongunst der natuur, wilde hij zichzelf en zijn gezin niet van honger zien omkomen, zoodat de geest der zwoegende bewoners zich geheel en al op het practische moest toespitsen en richten, om nu deze hereditaire ònletterkundige geaardheid van de Hollanders zooveel mogelijk buiten werking te stellen, kan, onder meer middlen, niets zoo goed dienen, als het thans-levende, volwassene geslacht te wijzen op hun zonen-zelf, op de Nederlanders der toekomst, die, onbewust, een ander, vrijer en juister begrip van dichtkunst toonen te bezitten, en die dàt aan den dag leggen in hun zuiver-schoone, maar daarom toch volstrekt niet ‘leêge’. enkel-uiterlijke, neen, psychisch-doorwerkte, want doorleefde, doorvoelde en doordachte kunst.
* * *
A. Roland Holst dicht niet in stout-hartstochtlijken opzwaai van zijn diepste wezen, maar dat diepste wezen geeft hij ons toch, en wel in stil-doordachte, harmonisch-stuwende en krachtige gevoelspeinzing, want de hartstocht werpt zich bij hem niet naar buiten, maar blijft de stuwende achtergrond van zijn zieleleven en zijn kunst: en zoo kan de lezer van zijn werk zich gelijkvoelen aan een mensch, die languit in een boot liggend, langs een zacht-sterken stroom glijdt, terwijl aan weerskanten de oevers, | |||||
[pagina 140]
| |||||
in hun golvende glooiïng, hun bloeiende struiken voorbij doen wieglen, zoodat weer nieuwe kunnen komen als een diep-aandoende streeling voor het oog. Inderdaad, de beelden der verzen van Roland Holst, zij doen zich als groote bloemen voor, die men waarneemt op een afstand, zoodat men een kleur merkt en een paar lijntjes, maar de omtrekken teekenen zich niet fotografischscherp, en vloeien hier en daar in het omringende weg. Doch dat draagt juist bij tot het suggestieve van deze verzen, dat doet hen dichter bij de natuur staan en ontneemt er al den schijn van kunstige gemaaktheid aan. En in zooverre zijn deze verzen het tegenovergestelde van klassicistisch, maar toch ook weer niet romantisch, want daarvoor is dit werk van een der besten onder de komende jongren veel te klaar en rustig en te vast van toon. R.H. is het tegenovergestelde van koud en nuchter, en toch weet men, onder het lezen, volkomen wat men heeft aan zijn kunst omdat alles wat hij zien laat, fijn en scherp is geteekend, en het gevoel, dat er in beeft en stuwt, toch uit een vasten grond komt, en geheel en al reëel en menschlijk is. Men voelt iets hollandsch-positiefs, iets rustig-gewetens en kalm-zich-zelf-beheerschends in dezen jongen dichter, maar tegelijkertijd iets, dat hem boven alle Hollandsche strakheid en nuchterheid ver uitdraagt, omdat hij diep-stil en echt, zonder eenigen schijn der opwinding, te voelen weet. Alle aanstellerij, al zich uiterlijk-dichterlijk voordoen zonder dat er inwendig iets in hem geleefd heeft, een gebrek, waar jonge dichters, in hun onnadenkende onschuld, zoo vaak aan kuunen lijden, is hem zoo vreemd, als het allen waarachtig-psychischen dichters vreemd is, en de lezer kan dus, met een gevoel van gerustheid, deze verzen genieten, als een eerste, maar op zich zelf reeds ongemeene en diep-inslaande proeve van wat dit een groote toekomst voorspellend talent vermag. Laat ik deze kenschetsing mogen besluiten met een korte aanhaling niet van het hoogste, maar van een der teêrste gedichten uit dit schoone boek. O, Liefde's teederste innigheid,
Kind, zij is woordenloos
Als traandoorlachen zaligheid
Heel zuiver maar heel broos.
| |||||
[pagina 141]
| |||||
Jij zat, zacht mijmrende en alleen
En wist geen woord en zond
Mij wat uit alles om je heen
Je 't zachtste en 't liefste vond.
Die bloemen. - Dieper zachtheid, kind,
Bestaat voor liefde niet.
Dan geven aan wien zij bemint
Het liefste wat zij ziet....
* * *
Een heel ander soort van dichter, maar op zijn eigen wijze óók voortreflijk, is Laurens van der Waals. Zijn vers danst luchtig over de bladzijden, veerkrachtig van geleding, en doet menschlijk en opgewekt, maar zonder iets van dat banale, deftige en abstracte, dat hollandschen dichters, als zij menschlijk wilden wezen, wel eens eigen placht te zijn. Men kan v.d. Waals' verzen aangenaam-vlot lezen: zij ontroeren u niet tot in het diepst van uw Binnenwezen, en toch laten zij een niet gauw vergeten emotie bij u achter, de emotie nl. van een mensch te hebben leeren kennen, wiens hart warm klopt, omdat hij zich voelt leven en er pleizier in heeft, dat hij leeft. Van der Waals let op alles, wat hem omringt: niet met den pijnlijk-aandoenden blik van een waarnemer; neen, hij wordt alles gewaar, omdat het er nu eenmaal is, en omdat hij zelf als een spiegel is, waar alles, onder het voorbijgaan, natuurlijkerwijs invalt en zichzelf weerkaatst. Hij kan ook geestig zijn, doch niet expres-gewild, om grapjes te maken, maar omdat hetgeen hij tegenkomt, hem onwillekeurig een enkel keer prikkelt tot een door hem zelf waarschijnlijk nauw-bespeurde joligheid of liever luchtig-tillendheid op een grond van jeugdigen ernst. Wij wenschen Van der Waals een even schoone toekomst toe, in zijn voelen, zien en uiten, als zijn Heden reeds is. | |||||
Errata.
|
|