De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |||||||||
De hedendaagsche stand van het internationale recht door Mr. M.J. van der Flier.Voornamelijk twee redenen hebben schrijver dezes er toe gebracht een uiteenzetting te geven van den hedendaagschen stand van het internationale recht. In de eerste plaats de actualiteit van het onderwerp. Het internationale recht gaat in onze dagen van overgroote beteekenis voor de samenleving worden en dient reeds daarom aan ieder, die met en in die samenleving wil medeleven, belang in te boezemen. Maar in de tweede plaats de overweging, dat een behandeling in het belang van het onderwerp zelf zal kunnen zijn. Waar onder juristen nog vaak vreemdsoortige opvattingen over het internationale recht heerschen; waar de verwarring en onkundigheid bij leeken des te grooter is, maar deze laatsten vaak met te grooter beslistheid een oordeel meenen te mogen vellen over de beteekenis èn voor het heden èn voor de toekomst van dit recht, kan dit niet anders dan groote schade aan zijn ontwikkeling toebrengen. Immers het recht in het algemeen, dus ook het internationale recht vloeit voort uit het rechtsbewustzijn van de menschen, maar omgekeerd oefent de kennis van het bestaande recht een verhelderenden invloed uit op de vage voorstellingen, van wat recht is en recht moet zijn, welke menig individu zich maakt. Naarmate nu die kennis vermeerderd wordt, zal de kracht van het rechtsbewustzijn versterkt worden, hetgeen niet anders dan ten goede zal komen aan de ontwikkeling van het internationale recht. | |||||||||
[pagina 269]
| |||||||||
Het ware te wenschen, dat degenen, die gevoelen voor dat recht, hetwelk toch als zijn hoogste doel heeft het redelooze geweld op zij te dringen, meer van deze waarheid overtuigd waren. Mij aan mijn onderwerp houdende zal ik, ten einde het overzicht te vergemakkelijken, al wat niet noodzakelijk is, trachten te vermijden en mij niet inlaten met bespiegelingen over een toekomstigen gang van zaken zoomin als met retrospectieve beschouwingen; ook critiek en eigen meening wordt hier uit den aard der zaak niet op den voorgrond geplaatst. Alvorens nu tot mijn onderwerp te komen, dien ik, daar het meerendeel der lezers zeker geen vakmenschen zijn, nog enkele beschouwingen te doen voorafgaan. Onder recht wordt gewoonlijk verstaan de door de wet voorgeschreven regelen betreffende onze gedragingen tegenover onze medemenschen: buiten de wet is er dus geen recht. Dat recht is niet plotseling gemaakt. Het is opgekomen - ik wees er reeds op - uit het rechtsbewustzijn den menschen ingelegd; de rechtsbeginselen, welke door dat bewustzijn der menschen of liever door dat bewustzijn van die menschen, welke op een gegeven oogenblik den wetgever vormen, gevoeld worden, legt men vast in algemeene regelen en deze zijn: het recht. Althans op deze wijze wordt het nationale recht gevormd, hetwelk dan weer onderverdeeld wordt in twee groepen n.l.:
Anders is het gesteld met het internationale recht. Beschouwde men hier het recht ook alleen als te omvatten geschreven rechtsregelen, zoo behoefde men deze slechts uit de tractaten op te diepen en zou men ondanks het groote aantal tractaten spoedig met het werk gereed zijn. Maar dus doende, zou men in flagranten strijd komen met de werkelijkheid, want tal van niet aldus vastgelegde regelen worden door de volkeren evenzeer in acht genomen als en door hen op gelijke lijn gesteld met de geschreven regelen. Waar ik mij toch gaarne houden wil aan de zoo even genoemde gangbare omschrijving van het nationale recht, zou ik deze niet | |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
in tractaten vastgelegde regelen willen kwalificeeren als onvolledig gevormde rechtsregelen (die dan in het internationale recht gelijke waarde als het geschreven recht hebben). Vraagt men nu naar het kenmerk van zulk een onvolledig gevormden rechtsregel, dan is het antwoord: de erkenning door de gewoonte. Scherp omlijnd is dit kenmerk niet; in dit opzicht staan deze regels achter bij die welke geschreven zijn, waarmee tevens de benaming: onvolledig gevormde rechtsregels gerechtvaardigd wordt. Aan deze tweërlei aard van regelen heeft het internationale recht niet genoeg. Het komt meermalen voor, dat verhoudingen of gedragingen der volkeren beoordeeld moeten worden overeenkomstig het internationale recht en beiderlei regelen daarbij niet van toepassing kunnen zijn. In dat geval neemt men wel eens zijn toevlucht tot rechtsbeginselen, rechtstreeks afdalende derhalve in het menschelijk rechtsbewustzijn, natuurlijk het rechtsbewustzijn van hervorragende personen. Zoo kon b.v. in het bekende Casablanca-geschil, waar de positie van den Duitschen consul in conflict kwam met die van den Franschen bezettingscommandant, het scheidsgerecht noch in het geschreven, noch in het gewoonte-recht een bepaalde gedragslijn vinden en oordeelde het ten slotte naar rechtsbeginselen. In het internationale recht heeft men dus te maken met geschreven recht, gewoonterecht, en rechtsbeginselen. Afgerond is dit alles zeker niet en de rechtszekerheid wordt op deze wijze niet bevorderd. Immers de vraag, waar begint het gewoonterecht en waar het rechtsbeginsel, geeft gemakkelijk aanleiding tot groot verschil van meening. De wijze, waarop het internationale recht zich moet ontwikkelen, is hiermede tevens aangegeven. Waar geen scherp omlijnd gewoonterecht bestaat, is geschreven recht plicht. Zoo geschiedt het ook. Het gewoonterecht is meest van ouderen, het geschreven recht van jongeren datum. En aangezien het internationale recht zich met buitengewone | |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
snelheid ontwikkelt, neemt het aantal tractaten, waarin de geschreven rechtsregels zijn vervat, haast reusachtig toe. Die ontzaglijk snelle ontwikkeling zelve is het gevolg van de oneindig grootere behoefte, die men thans heeft aan het internationale recht, vergeleken bij vroeger. En deze behoefte wordt verklaard uit het in zoo korten tijd zoo verwonderlijk snel toegenomen verkeer. Dit verkeer doet de belangensfeer van tal van individuen tot ver buiten de grenzen van hun vaderland zich uitstrekken, waardoor internationale relaties geschapen worden, die slechts stand kunnen houden bij deugdelijke regeling van dat verkeer, maar op hun beurt ten gevolge van hun veelvuldigheid zelve regeling behoeven. Zoo wordt de post, de telegrafie, de spoorweg binnen den kring van het internationale recht getrokken. Zoo gaat dit zich bemoeien met de internationale burgerlijke en handelsbetrekkingen, begint reeds een internationaal huwelijksrecht op te komen en bestaat reeds een volledig internationaal wetboek van een gedeelte van het handelsverkeer (het goederenvervoer met spoorwegen). Al deze internationale betrekkingen vergemakkelijken weer de ontwikkeling van het internationale recht in hooge mate. Want zij vermeerderen de internationale onderlinge bekendheid, hetgeen leidt tot onderlinge waardeering der tot verschillende volken behoorende individuen. En dit verzwakt een exclusief soort vaderlandsliefde, dat bang is voor het internationale recht en scheidt de begrippen chauvinisme en patriotisme, van welke het eerste het internationale recht miskent, maar het laatste dit recht gunstig gezind is. Die ontwikkeling wordt ook nog door andere factoren vergemakkelijkt. Vorstenoorlogen zijn uit den tijd; de volksinvloed op den gang van zaken wordt meer algemeen; oorlog tegen de volksovertuiging in zal een regeering steeds minder aandurven, terwijl het volk in zijn geheel vredelievender, althans vatbaarder is voor vredelievende neigingen dan autocratische heerschers. Op dit gebied valt nog heel wat te arbeiden. De vredelievende gezindheid der volkeren is nog niet van dien aard, dat versterking niet meer van noode is. Vredesbonden en soortgelijke organisaties hebben vooralsnog werk te | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
over. En nog veel te weinig wordt in deze gebruik gemaakt van de hulp der vrouw, bij uitstek voor vredesapostel geschikt.
Na deze inleidende beschouwingen tot de zaak zelve komende, zal ik, ten einde het overzicht te vergemakkelijken, de stof in drie gedeelten splitsen en wel:
De beide laatste gedeelten van het internationale recht beoogen dus eenheid te brengen in de aan de individuen op te leggen rechten en plichten. Het individu treedt hier meer op den voorgrond, in tegenstelling met het volkenrecht, waar de volken zelve de dragers der rechten zijn. In de eerste plaats moet dan nu nagegaan worden, welke de hedendaagsche stand is van het volkenrecht. Wellicht geschiedt dit het gemakkelijkste door de aandacht te bepalen bij de beantwoording van een tweetal vragen, die zich hier als van zelf voordoen n.l.: Wie omvat het volkenrecht? Welke zijn de voornaamste regelen van het volkenrecht? Op de vraag: wie omvat het volkenrecht? kan het antwoord luiden: die staten, welke een cultuur hebben, die naar het oordeel van het blanke ras niet te veel beneden de beschaving van dat ras staat. Oogenschijnlijk is dit antwoord duidelijk. Maar op den keper beschouwd, bevat het tal van moeilijkheden, deels van academischen aard en, voor zoover ze dit zijn, daarom hier niet te behandelen; deels toonen zich die moeilijk- | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
heden lastig voor de praktijk en moeten ze ook hier worden aangestipt. Volgens de gegeven omschrijving zijn subjekten van het volkenrecht: staten. Maar men gevoelt, dat de vraag komen moet: wanneer is er van een staat sprake? Een vraag, blijkens de ervaring, geenszins van uitsluitend theoretisch belang. Gewoonlijk noemt men als de drie bestanddeelen, waaraan een staat te kennen is: een hoogste macht, een grondgebied, een georganiseerd volk. Daarmee is men er echter niet. Wat beteekent dat: hoogste macht? Sommigen vatten dit in absoluten zin op, identificeeren het begrip hoogste macht met het begrip souvereiniteit, maar komen dan aanstonds in conflict met de praktijk, daar bv. de bondsstaten van Duitschland of Zwitserland volstrekt niet de hoogste macht hebben, en toch wel degelijk door het volkenrecht erkend worden als geschikt om met andere, wel souvereine staten rechtshandelingen te verrichten. Daarom spreken anderen, die evenzeer de noodzakelijkheid van dit kenmerk gevoelen, van heele en half-souvereine staten, welke laatste dus gedeeltelijk de souvereiniteit hebben. Waar dan de souvereiniteit geheel ontbreekt, is het begrip staat niet van toepassing. Maar dan komt aanstonds verzet van de zijde van hen, die souvereiniteit een absoluut begrip achten, haar als één en ondeelbaar beschouwen en de hier bedoelde onderscheiding eenvoudig onzin noemen. Weer anderen trachten de moeilijkheid te vermijden en spreken van onafhankelijke en afhankelijke staten, waarmee het kenmerk van hoogste macht verdwenen is en b.v. elk verschil met provincie of gemeente ontbreekt. M.i. is een oplossing te vinden door souvereiniteit of onafhankelijkheid niet als een zoodanig begrip te beschouwen, hetwelk den staat of den mensch in al zijn gedragingen omvat. Kenmerk wordt dan de onafhankelijkheid in het verrichten van handelingen, zij het dan ook op een beperkt gebied i.c.: het recht om zelf zijn verkeer geheel of gedeeltelijk met andere staten te regelen. Waar de juiste grenslijn ligt, is m.i. een kwestie | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
van feitelijken aard en voor juridische constructie niet vatbaar. De moeilijkheid doet zich sterk gevoelen, wanneer b.v. burgeroorlog of opstand ontstaat, die het aanzijn geeft aan een nieuwen staat. Op welk tijdstip vangt dan zulk een staat aan? Geschiedenis noch schrijvers wijzen een vaste gedragslijn aan. Wel leert de ervaring, dat de nieuwe staat gewoonlijk het laatst erkend werd door den staat, van welken hij zich had losgescheurd, terwijl voorbarige erkenning door derden dezen soms een oorlog op den hals haalde. Zoo erkende Spanje eerst in 1668 Portugal, hoewel het zich reeds in 1640 had vrijgemaakt; zoo Engeland eerst in 1783 Amerika, terwijl de erkenning van Amerika door Frankrijk in 1778 door Engeland als een casus belli werd opgevat; zoo volgde Nederland eerst in 1839 het voorbeeld der groote mogendheden, reeds in 1831 gegeven, om België als een onafhankelijken staat te erkennen. Als tweede bestanddeel van den staat noemde ik: grondgebied. Ook dit kenmerk heeft veel aanleiding tot strijd gegeven. Maar hier was meer de zucht naar machtsuitoefening de oorzaak, dan de onmogelijkheid om de grenzen naar rechtsregelen af te bakenen. Het ging hier om de vraag, wat, behalve den eigenlijken grond tot het grondgebied behoorde. Vele staten rekenden vroeger een deel der zee tot hun grondgebied. Engeland heeft zelfs een tijd lang de meening verkondigd, dat alle zeeën aan zijn heerschappij onderworpen waren. Bekend is, hoe de Groot's mare liberum die opvatting in kracht deed verzwakken. Thans wordt algemeen aangenomen, dat de zee een res communis is, dus voor iedereen ter beschikking, terwijl alleen over een smalle strook langs de kust: de z.g. territoriale wateren, de oeverstaat zijn macht kan uitoefenen. Eenigszins in den trant van Engeland, beschouwden de vastelandsstaten in vroeger tijden de rivieren, voor zoover ze door hun land stroomden, als hun eigendom, waarmee zij naar goedvinden konden handelen. Men denke b.v. aan de afsluiting van de Schelde door de Vereenigde Nederlanden. Verbetering kwam eerst met de Fransche revolutie. De ver- | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
klaring van de Fransche regeering in 1792: que le cours des fleuves est la propriété commune et inaliénable de toutes les contrées arrosées par leurs eaux, is thans gemeen goed geworden. Alle groote rivieren zijn nu internationaal verklaard en de scheepvaart is voor een ieder vrijgesteld. En nu deze twee moeilijkheden uit den weg zijn geruimd, begint een derde de aandacht te trekken, n.l. of en zoo ja, hoever het grondgebied zich uitstrekt over den luchtkolom boven den grond. Een internationale regeling bestaat hierover nog niet. Wel vergaderde in het voorjaar van 1911 een congres van afgevaardigden uit verschillende landen te Parijs om te trachten een gemeenschappelijke regeling te ontwerpen, evenwel zonder definitief resultaat. Reeds in 1906 verklaarde na langdurige beraadslaging het internationale Instituut - een zeer gezaghebbend college van rechtsgeleerden - ‘L'air est libre. Les Etats n'ont sur lui, en temps de paix et en temps de guerre, que les droits nécessaires à leur conservation’. M.i. beteekent deze uitspraak weinig, daar de restrictie van zelfbehoud zeer rekbaar is en voor allerlei maatregelen dienst kan doen. Waar de gevaren, die van uit de lucht de veiligheid van den staat bedreigen, wel tot de allerergste mogen worden gerekend en bij niet deugdelijke afweering gemakkelijk den volslagen ondergang van den staat kunnen veroorzaken, meen ik, dat de staten eerder de opvatting aan die van het Instituut tegenovergesteld zullen moeten aanvaarden en de lucht in beginsel zullen beschouwen als te behooren tot het grondgebied. Daarmede kan dan nog zeer goed samengaan de vaststelling van internationale regelen betreffende het luchtverkeer. Ook de Nederlandsche regeering, die voor eenige maanden een ontwerp vliegwet bij de Tweede Kamer heeft ingediend, stelt zich op het hier verdedigde standpunt, in navolging der Engelsche regeering. Opgemerkt moge nog worden, dat, hoezeer men ook getwist heeft en nog twist over hetgeen tot het grondgebied behoort, tegen den eisch, dat de grond zelf een noodzakelijk element is voor het bestaan van een staat, geen verzet wordt aangeteekend. | |||||||||
[pagina 276]
| |||||||||
Hieruit volgt, dat de Paus dus niet als een staat kan worden beschouwd en dientengevolge rechtens aan een congres van staten niet kan meedoen. Uit juridisch oogpunt beschouwd, was zijn protest tegen het feit, dat hij niet uitgenoodigd was om aan de Vredesconferentie deel te nemen, onjuist. Niet alle staten maken deel uit van het volkenrecht. Boven werd als eisch gesteld, dat om aan het volkenrecht deel te mogen hebben, een staat een cultuur moet hebben, welke niet te zeer beneden die van het blanke ras mag staan. Vroeger was de kring nauw getrokken. Bij den aanvang van een eenigszins geordend volkenrecht - als zoodanig wordt vrij algemeen de 17de eeuw ten tijde van het sluiten van den Westfaalschen vrede aangewezen - omvatte de internationale rechtsgemeenschap alleen de Christelijke Staten van Europa. Eind achttiende eeuw kwam Amerika hierbij. In den loop der negentiende eeuw werd de opvatting ruimer en nam men ook niet-Christelijke staten in den kring op: b.v. Turkije na den Krimoorlog en Japan na den Chineesch-Japanschen oorlog. Thans omvat het volkenrecht in Europa, Amerika en Australië: alle staten; in Azië: Japan en - nog niet ten volle - China, Perzië, Siam; in Afrika: Liberia. (Op de 2de Vredes-conferentie waren 44 staten vertegenwoordigd; Lichtenstein, Monaco, San Marino, Honduras, Costa-Rica, Korea, Afghanistan, Kongostaat, Abessinië, Marokko en Liberia waren afwezig). Al moge nu uit alles, wat meegedeeld is, blijken dat ook in onze dagen de vraag, wie het volkenrecht omvat, tot moeilijkheden aanleiding geeft; daartegenover staat, dat reeds vele strijdvragen vereffend zijn en veel, wat getuigde van een opvatting, die de ontwikkeling van het volkenrecht belemmerde, uit den weg geruimd is. Met name betreft dit de gebiedsafbakening en het aantal der deelgenooten aan het volkenrecht. De tweede vraag nu aan de orde: welke zijn de voornaamste regelen van het volkenrecht? eischt uitvoeriger bespreking. In aansluiting aan vele anderen kies ik uit het groot aantal regelen er eenige uit, die om hun groote gewacht en veelvuldige toepasselijkheid als grondregelen te beschouwen zijn, als regelen, die steeds de verhoudingen der staten beheerschen. | |||||||||
[pagina 277]
| |||||||||
Ik bepaal mij tot een viertal en noem als eersten, zoo niet voornaamsten regel: I. de staten zijn allen gelijkgerechtigd. Geen staat heeft meer rechten dan eenige andere; en tegen zijn wil mag aan geen staat eenige nieuwe rechtsverplichting worden opgelegd. Een regel, die waar men uitgaat van de onderlinge onafhankelijkheid der staten vrijwel van zelf spreekt, maar eerst na eeuwen van strijd algemeene erkenning vindt. Geen wonder, waar de feitelijke ongelijkheid zoo groot is, kost het moeite om daaruit ook niet een rechtsongelijkheid te distelleeren. Begrijpelijk is het, dat dit laatste in vroeger tijden bij de geringe ontwikkeling van het volkenrecht maar al te vaak gebeurde. Zoo eischte Engeland in de 17de en 18de eeuw, dat zijn vlag het eerst moest gesalueerd worden; zoo was het bekende gezegde in 1713: chez vous, sur vous, sans vous, evenzeer een uiting dier opvatting. Zoo werd in 1815 de kaart van Europa door vijf groote mogendheden naar eigen inzicht herzien; trad de Heilige Alliantie als statenvoogd op; en zou het hedendaagsche Europeesche concert wellicht dezelfde neigingen hebben, indien deze thans niet als verouderd mogen worden beschouwd! Het is deze regel, die ten gevolge heeft, dat in den Volkenraad voor algemeen bindende regelingen alle stemmen noodig zijn. Een laatste overblijfsel uit vroeger tijden is m.i. het verschil in rangorde der gezantschappen. Men spreekt dan van courtoisie, van erkenning van de feitelijke politieke ongelijkheidGa naar voetnoot1). Maar bij gelijken rang in rechte is zulk 'n courtoisie onzinnig; 'n werkelijke courtoisie eischt, dat ieder om beurten den voorrang krijgt, daarom dient m.i. dit kleingeestige rangverschil te vervallen. Het spreekt van zelf, dat het behoud der rechtsgelijkheid voor de kleine staten een levensvoorwaarde is. En hoe noodzakelijk het is in dezen steeds scherp toe te zien, leeren de beraad- | |||||||||
[pagina 278]
| |||||||||
slagingen der Vredesconferenties, leert bovenal de instelling van het Prijzenhof, dat jammerlijk ontsierd is door zijne, het beginsel der rechtsgelijkheid verkrachtende samenstelling. Een tweede regel, in nauw verband met den eersten staande, is: II. Vreemde inmenging in de innerlijke huishouding van een staat behoeft niet te worden geduld: interventie is niet geoorloofd. Oppervlakkig bezien, zou men ook van dezen regel geneigd zijn te meenen, dat afzonderlijke vermelding overbodig is. Zoo min ik met mijn buurman's huisgezin iets te maken heb, zoo min heeft de eene staat zich te bemoeien met de huishouding van den anderen staat. Toch is dit recht eerst in den laatsten tijd erkend. De Heilige Alliantie moest hiervan niets hebben en het Europeesche concert, dat herhaaldelijk in Turkije ingreep, al evenmin heel veel. Nu is dit anders geworden. Reeds in 1823 eischte Monroe in zijn bekende boodschap de erkenning van het interventie-verbod voor Europeesche staten in Amerikaansche aangelegenheden en thans is men zoover, dat ook zonder uitdrukkelijke overeenkomst de regel allerwege aanvaard wordt; getuige de omwenteling in Servië, Turkije, Portugal. In vroegere tijden ware het onmogelijk, dat, wanneer zich in kleine staten zulke gebeurtenissen afspeelden, de groote mogendheden werkelooze toeschouwers bleven. Er zijn evenwel natuurlijke grenzen aan dit recht. Wanneer de binnenlandsche toestand aan den eenen staat de levensbelangen van den anderen schaadt, dus wanneer er een noodtoestand aanwezig is, is ingrijpen geoorloofd, evenals wij, gewone menschen, in een noodtoestand dingen doen mogen, die anders verboden zijn. Zoo was b.v. het ingrijpen der vreemde mogendheden in de binnenlandsche toestanden van China ter redding der gezanten in 1900 geoorloofd. Zoo grondde Engeland zijn interventie in de Transvaalsche aangelegenheden op noodrecht, waar de talrijke Engelschen in Transvaal van alle politieke rechten verstoken heetten. Welke de grenzen zijn van dit noodrecht, staat nog niet vast. Trouwens het recht is in het geheel nog niet geregeld en dientengevolge is willekeur in deze nog zeer | |||||||||
[pagina 279]
| |||||||||
wel mogelijk, gelijk uit het zoo even gegeven voorbeeld van Engeland blijkt. De schrijvers spreken meestal van een noodrecht voor den enkelen staat. Men zal m.i. verder mogen en moeten gaan en wanneer een bepaalde staat de algemeen erkende levensbelangen der menschheid tracht te vernietigen (b.v. door ketterjacht en invoering van inquisitie) een ingrijpen ter bescherming daarvan mogen en moeten plaats hebben. De voortgaande ontwikkeling der internationale rechtsgemeenschap zal dit eischen. Bij de uitwerking van dit beginsel zal dan tevens geregeld moeten worden, wie tot ingrijpen bevoegd is. In zijn bekend boek verzet Prof. de Louter zich hiertegen en meent dat aldus aan de willekeur vrij spel wordt gegeven. Met instemming haalt hij van een Fransch schrijver de uitspraak aan: le droit, c'est l'indépendance, l'intervention, c'est la violation de l'indépendance. Men zou hiertegenover kunnen stellen: le droit, c'est l'interdépendance, l' intervention permise c'est la garantie de l'interdépendance. Niettegenstaande zijn volledige erkenning eerst van jongen datum is en de natuurlijke begrenzing nog niet scherp omlijnd is, mag het interventie-verbod zeer zeker van de grootste beteekenis geacht worden. Als derde grondrecht noem ik: III. Elke staat heeft recht op deelneming aan het internationaal verkeer. Hieruit volgt, dat een staat de onderdanen van een anderen staat niet en bloc mag uitsluiten, noch die van alle andere staten: het oprichten van een Chineesche muur stelt den zich daarachter verschuilenden staat buiten het volkenrecht. Van daar dat een optreden als van Amerika tegen Japan tot wering van alle Japanners niet geoorloofd is, al mag b.v. de immigratie op rationeele gronden worden tegengegaan; het geheele verkeer mag echter niet worden stopgezet. Jammer genoeg strekt dit recht zich slechts tot personen uit en verbiedt het niet ten opzichte van het goederenverkeer vrijwel het tegenovergestelde te doen. | |||||||||
[pagina 280]
| |||||||||
Jure constituendo is dit laatste te veroordeelen. De dag, waarop alle douane-, alle invoerrechten werden afgeschaft, zou een daad van enorme beteekenis voor de verdere ontwikkeling van het volkenrecht zijn. Eindelijk zou ik ook voor het volkenrecht onder de grondrechten willen rangschikken den bekenden rechtsregel: IV. Pacta sunt servanda: de verdragen moeten nageleefd worden. Eigenlijk is de regel in dezen korten vorm niet juist. Er moet een restrictie bij: pacta sunt servanda, totdat de goede trouw dit niet meer vereischt. Want de verdragen mogen niet voor de eeuwigheid gesloten worden; met de opvolging van nieuwe geslachten ontstaan nieuwe behoeften en nieuwe denkbeelden, veranderen de vroegere toestanden en zijn vaak vroeger gemaakte regelen niet meer te dulden. De dooden kunnen niet te sterk over de levenden heerschen. Dit alles is van ondergeschikt belang, wanneer in de verdragen een opzeggingstermijn binnen redelijke grenzen (dus b.v. niet een paar eeuwen) is bepaald. Anders wordt dit, wanneer het verdrag voor onbepaalden tijd gesloten is. Om den zooeven genoemden reden moet ook dan opzegging geoorloofd zijn en wel wanneer dit in overeenstemming is met den eisch van goede trouw. Alleen - de moeilijkheid is te tasten - wanneer zal dit het geval zijn? De goede trouw is een vaag begrip. Zijn er wellicht nadere kenmerken? Een tweetal wordt vaak genoemd: het ééne laat opzegging toe, wanneer de tegenpartij het verdrag schendt; het tweede, wanneer de toestanden veranderd zijn; rebus niet meer sic stantibus. Inderdaad juiste kenmerken. Als België b.v. aan ons jaarlijks volgens verschillende verdragen ruim f 50.000 moet uitkeeren voor de verlichting der Wester-Schelde en het zou door een nieuw kanaal Antwerpen rechtstreeks met de zee verbinden, zoo zou het zeer zeker in zijn recht zijn om deze gelden voor het nu, althans voor België, doelloos geworden werk niet meer uit te geven. Zoo was het geen onrecht, toen Rusland in 1870 eenzijdig de verplichting, dat het geen oorlogsvloot in de Zwarte Zee mocht hebben, in 1856 voor altijd aangegaan, verbrak en de motiveering | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
zijner handelwijze, dat n.l. zijn levensbelangen dit eischten, was juist. Hetzelfde geldt voor Oostenrijk-Hongarije, dat in 1908 ondanks het tractaat van Berlijn, terwille van de eenheid van het rijk, Bosnië en Hercegovina inlijfde. Maar al zijn beide kenmerken juist, daarmede is de moeilijkheid geenszins verdwenen. Zij is slechts verplaatst en het verwijt van onnauwkeurigheid blijft bestaan. De staat toch, die het verdrag verbreekt, beoordeelt zelf de rechtmatigheid van zijn eigen houding, is dus rechter in eigen zaak en wie zal ontkennen, dat dit tot de grootste willekeur kan leiden? Zoo is dan deze regel verre van volmaakt en zal hij eerst werkelijk het rechtsbewustzijn bevredigen, wanneer de uitzonderingen alle willekeur uitsluiten. Dit is misschien te verkrijgen door aan het Arbitragehof op te dragen om voor elk afzonderlijk geval uitspraak te doen of de verbreking van een voor onbepaalden tijd gesloten verdrag of vóór het afgesproken tijdstip rechtmatig is. Zijn de genoemde vier regelen als leidende voorschriften te beschouwen, als de lijnen, waaraan de bouwmeesters van het volkenrecht zich steeds meer houden, hetgeen verder reeds tot stand gekomen is, heeft een reeds zoo grooten omvang gekregen, dat ik bij deze grondslagen niet langer mag stilstaan.
Ik noemde als derde grondrecht: het recht op verkeer, en waar nu door dit verkeer de volkeren met elkander in aanraking komen en zijn omvang vooral in de 19de eeuw zoo ontzaglijk is toegenomen, ligt het in de rede, dat de verschillende staten door onderlinge overeenkomsten een groote menigte regels geschapen hebben, die alle òf dat verkeer rechtstreeks regelen òf daarmede in verband staan. Maar ook toen het verkeer nog zeer primitief was, waren toch reeds enkele algemeen geldende regelen in zwang, die in wezen onveranderd, toch het proces van den tijd hebben doorgemaakt. Zoo wordt van ouds aan het hoofd van den vreemden staat, binnen het land vertoevende, ex-territorialiteit verleend d.w.z.: de wetten des lands worden op hem niet toepasselijk geacht, op hem, zijn gezin en zijn gevolg; zoo wordt een dergelijke | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
ex-territorialiteit verleend aan de officiëele vertegenwoordigers van een vreemden staat: zijn gezanten; een ex-territorialiteit, die evenwel steeds in omvang afneemt. Dit is verklaarbaar. Naar mate de beschaving toeneemt en meer internationaal wordt, behoeft men voor kwade behandeling in den vreemde minder te duchten. En de geschiedenis geeft leerzame voorbeelden van misbruik vooral van het asylrecht: de onschendbaarheid van de woning van den gezant, dat vroeger zelfs uitgebreid werd tot gansche wijken, waarin dan samenzweerders heel veilig en rustig hun plannen konden beramen. Dit asylrecht bestaat nagenoeg niet meer: alleen wordt de tijdelijke bescherming door een gezant aan politieke vluchtelingen bij binnenlandsche beroeringen verleend erkend. Over de positie der consuls bestaat nog steeds verschil van gevoelen. Aan zijn wapenbord en vlag zou men zeggen, dat hij een vreemden staat vertegenwoordigt, en dan dezelfde rechten als een gezant moet hebben, maar gewoonlijk beschouwt men hem als ambtenaar. In afzonderlijke verdragen pleegt men zijn bevoegdheden en rechten nauwkeurig af te bakenen. Ik wijs verder nog op den stilzwijgend geldenden regel, dat een land zijn eigen nationalen niet mag uitstooten noch weigeren toe te laten, maar ook den vreemdeling gedurende zijn verblijf de gelijke bescherming der landswetten dient te verleenen, voorzoover de rechtszekerheid geen uitzondering toelaat. (Gelijk onze wetgeving er nog enkele kent).
Zooals ik reeds opmerkte, begint de groote ontwikkeling van het volkenrecht in de negentiende eeuw en zijn in den loop dier eeuw een overgroot aantal tractaten gesloten, deels tot verbetering van bestaande rechtsregelen, maar vooral tot schepping van nieuwe rechtsregelen. Die tractaten zijn van tweeërlei aard; òf collectief, omvattend een complex van staten, òf slechts de verhouding tusschen enkele staten regelende. Natuurlijk trekken de eerste de meeste aandacht, al zou het dwaasheid zijn om het overgroote aantal der laatste te negeeren, daar zij in den regel de beteekenisvolle voorloopers zijn der collectieve verdragen. | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
Veel systeem is in de volgorde der tractaten en den opbouw dus van het volkenrecht niet te bespeuren. Men regelt hetgeen het meeste voor de hand ligt, het meeste noodig is. Van daar een bonte verzameling van rechtsregelen voor de meest uiteenloopende aangelegenheden, waarin ten slotte toch een telkens terugkeerend verschijnsel als iets verklaarbaars, zij het bedroevends, opvalt, n.l. dat, wanneer men het volkenrechtelijk verkeer in oorlogs- en vredesverkeer onderscheidt, het eerste eerder en nauwkeuriger geregeld werd dan het laatste. Verklaarbaar, want de volkeren kwamen veel vroeger door den oorlog, dan door den vrede met elkander in aanraking; gelijk ook veel gemakkelijker is - of was - tot den oorlog over te gaan dan den vrede te handhaven. In deze door de historie aangewezen volgorde zal ik trachten een nader overzicht van hetgeen alzoo in rechtsregelen is vervat en dus niet meer aan de willekeur is overgelaten te geven.
In de eerste plaats dan het oorlogsrecht. Na veel strijd en ook na veel laksheid zijn thans eindelijk als leidende beginselen hiervoor erkend, vooreerst: dat de oorlog moet worden gevoerd tusschen staten en niet tusschen staten en particulieren, noch tusschen deze laatsten onderling; in de tweede plaats: dat alle onnoodige barbaarsheden moeten worden vermeden. Men strijdt dus oordeelkundiger en geciviliseerder. Beide beginselen zijn - het klinkt haast ongelooflijk - feitelijk eerst in de 19de eeuw algemeen aanvaard; met de toepassing van het tweede heeft men zelfs eerst in de laatste helft na het verschijnen van het ontstellende boek van Henri Dunant een begin gemaakt. In hoofdzaak is het tegenwoordige oorlogsrecht geregeld op de beide Vredesconferenties en waar bijkans alle beschaafde staten de toenmaals vastgestelde regelen voor het grootste gedeelte aanvaard hebben, is hier werkelijk universeel volkenrecht. Men mag dan thans geen oorlog aanvangen zonder voorafgaande oorlogsverklaring; aan de bestaande onzekerheid dienaangaande is in 1907 een einde gemaakt. Een ieder ligt nog in het geheugen, hoezeer men twistte over | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
de al of niet rechtmatigheid van Japan's nachtelijken aanval van 8 Februari 1904 op de Russische vloot te Port-Arthur. Gelijk de conventie voorschrijft mag een oorlog niet begonnen worden zonder voorafgaande en ondubbelzinnige waarschuwing, die den vorm hetzij eener met redenen omkleede oorlogsverklaring, hetzij van een ultimatum met voorwaardelijke oorlogsverklaring moet hebben. Waarbij dan volgens de toelichting: voorafgaande (préalable) beteekent, dat de verklaring ontvangen moet zijn. Overigens hechte men hieraan niet te groote waarde. Onmiddellijk na de verklaring mogen de vijandelijkheden beginnen (een Nederlandsch amendement om de aanvang van den strijd eerst na 24 uur te stellen, werd verworpen). Alleen kan nu het beginpunt gefixeerd worden, wat in verband met de rechtsgevolgen van den oorlog voor neutralen en eigen onderdanen van belang kan zijn; terwijl verder de regel van moreele beteekenis is, doordat b.v. sluip-aanval niet meer toegelaten is. Niet iedereen mag thans zoo maar meevechten. De schoone tijden der eenzaam op het oorlogspad gaande ridders zijn uit. Het recht valt behalve aan de officieële troepen (vrijwilligers en militie) slechts ten deel aan vrijwilliger-korpsen, mits openlijk de wapenen dragende en een vast en uit de verte herkenbaar kenteeken hebbende en onder verantwoordelijke aanvoerders staande. Aldus kunnen thans de franc-tireurs niet meer als vrijbuiters behandeld worden, gelijk Duitschland in 1870 deed. Bovendien is nog de z.g. levée en masse, het eigenlijke volksverzet, toegestaan, ook al wordt wegens tijdsgebrek aan de eischen voor de vrijwilligerskorpsen niet voldaan, mits de wapens openlijk gedragen worden en het land nog niet door den vijand bezet is. In overeenstemming hiermede is in den zeeoorlog de kaapvaart gelukkig de wereld uit (1856), maar dreigt ze thans op vermomde wijze er weer in te komen door het nieuwe middel om gewone koopvaardijschepen in oorlogstijd om te tooveren in hulpkruisers, gelijk in den Russisch-Japanschen oorlog het geval was met de Smolensk en de Petersburg, die als gewone handelsschepen door de Dardanellen stoomden, maar in de Middellandsche Zee de Russische oorlogsvlag heschen. | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
Pogingen, in 1909 te Londen aangewend, om hieromtrent tot overeenstemming te komen, zijn mislukt. In de keuze zijner oorlogsmiddelen is de oorlogvoerende staat evenmin meer geheel vrij. Verboden is b.v. het gebruik van vergif en besmetting (in de Indianen-oorlogen vergiftigden de inboorlingen de bronnen en verspreidden de Amerikanen de pokken onder hun tegenstanders); het gebruik van kogels met springstoffen minder dan 400 gram wegende; van dum-dumkogels; van drijvende mijnen, die niet binnen een uur na het niet meer uitoefenen van controle hun kracht verliezen. Of van verankerde mijnen, die los van de verankering hun kracht behouden, enz. (Hoe ontzettend is de klacht der Chineesche afgevaardigen op de tweede Vredesconferentie, dat ondanks al de genomen voorzorgsmaatregelen na het einde der Russisch-Japanschen oorlog ongeveer 5 à 600 Chineesche visschers, doordat hun vaartuigen in botsing kwamen met ronddrijvende zeemijnen, een vreeselijken dood zijn gestorven). Deze opsomming wijst op een verzachting der zeden: al te barbaarsche middelen worden tegenwoordig geweerd. In overeenstemming hiermede is het verbod om onversterkte plaatsen te bombardeeren, terwijl plundering in het geheel niet meer toegestaan is. Oneindig beter dan vroeger is thans het lot der direkte slachtoffers van den oorlog: de gewonden en de krijgsgevangenen. Onbegrijpelijk is het, hoe schandelijk slecht in vroeger tijden voor de gewonden en voor de ‘vermisten’ gezorgd werd. Hoe overduidelijk spreekt in dezen de arbeid van Florence Nightingale, die, sedert zij met haar veertig helpsters de verpleging der gewonde Engelschen in den Krimoorlog op zich nam, het sterftecijfer van 22.8% op 2.2% zag dalen. Men kan het niet gelooven, dat b.v. bij haar komst de Engelschen voor het vervoer van 1600 gewonden slechts twee wagens beschikbaar hadden. Of wil men - zoo mogelijk - nog sprekender cijfers? Na den oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk waren nog in 1868 12000 Oostenrijkers en 800 Pruisen vermist, zonder dat men wist, hoe of waar. Hoe schandelijk oordeelen wij de houding der machthebbers dier tijden, die zich zoo weinig bekommerden om het lot van | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
hen, wier bloed voor het vaderland vergoten werd. En toch, het is nog geen vijftig jaar geleden, dat voor het eerst een algemeene afspraak betreffende de verpleging van gewonden werd gemaakt tusschen Europeesche staten (te Genève 1864), terwijl eerst de tweede Vredes-conferentie - dus in 1907 - zich het lot der gewonden in zee-gevechten aantrok en verder ook regelen voor een inlichtingdienst vaststelde gelijk deze o.a. reeds door Prof. Molengraaff in den Boerenoorlog zoo uitnemend was georganiseerd. Dit stemt tot nadenken. Maar al is men laat begonnen, de moderne voorschriften regelen de materie op deugdelijke wijze. Zij komen in het kort hierop neer, dat het ambulancepersoneel benevens het materiaal zoowel van staat als particulieren onschendbaar is. Blijft het op het slagveld achter, zoo mag de overwinnaar het in zijn arbeid niet belemmeren. Hetzelfde geldt voor hospitaalschepen. Tusschen de behandeling van krijgsgevangenen tegenwoordig en vroeger is het verschil buitengewoon groot. De soldaat, die zich op het slagveld wilde overgeven, liep vroeger kans reeds aanstonds afgemaakt te worden, wanneer het parool gegeven was, dat geen kwartier zou worden verleend. Dit mag thans niet meer. De overwinnaar moet genade doen gelden en den ander krijgsgevangen maken, noch mag hij dezen later doodschieten. Het leven van de krijgsgevangen is thans gewaarborgd. Maar indertijd werden ze door Napoleon op groote schaal doodgeschoten of naar Siberië vervoerd of wel werd een bezetting met den dood bedreigd, als ze zich niet overgaf. Zij moeten verder behoorlijk behandeld worden en - ziedaar weer een uiting van de verzachting der zeden - mogen niet gedwongen worden tot arbeid rechtstreeks in verband staande met de krijgsoperatiën; zij behouden hun persoonlijk eigendom, behalve paarden, wapenen en militaire papieren, en de officieren kunnen op eerewoord worden ontslagen. Omdat men geen oorlog tegen particulieren voert, moeten de particuliere eigendommen ontzien worden en is in beslagneming of requisitie slechts toegestaan in geval van noodzaak en tegen | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
schadevergoeding; voor plundering is - ik wees er reeds op - in dit stelsel heelemaal geen plaats. Alleen: ten opzichte van den zeeoorlog is het oorlogsrecht nog van den vroegeren zuurdeesem doortrokken. Nog steeds mag het koopvaardijschip van den particulier, wiens regeering den ooglog begon, door den vijand goeden prijs verklaard worden. Ziehier nog een leelijke vlek. Heftig zijn de aanvallen op dit instituut geweest; Amerika stond steeds in de bres, als men streefde naar het verkrijgen van de onschendbaarheid van den eigendom ook in den zeeoorlog; het mocht echter tot nu toe niet baten; al zal dit streven misschien in de toekomst wellicht eindelijk succes verkrijgen. Eenige beperkingen zijn intusschen reeds aangebracht. Zoo is bepaald, dat aan de onwetende, in 's vijands havens bij het uitbreken van den oorlog vertoevende, schepen een termijn tot uitvaart toegestaan is; voorts, dat de kustvaart vrij en de post onschendbaar is, terwijl de bemanning van het genomen schip vrijgelaten wordt, mits belovende tijdens den oorlog niet meer op een vijandelijk schip te dienen. Een bizonder groote vooruitgang is verkregen door een zeer groote uitbreiding van de rechten der neutralen. Het heeft lang geduurd, voordat men zoo ver gekomen is. Aanvankelijk hadden de oorlogvoerenden vrij spel en werd met de rechten der neutralen naar willekeur gesold. Trouwens de neutralen voldeden zelf geenszins aan den eersten eisch der neutraliteit: n.l. zich neutraal te houden. Men denke b.v. aan Hendrik IV en Elisabeth (Leicester), die ons steunden tegen Spanje, zonder dat dit in casus belli was. Naar mate het verkeer grooter werd, werd de rechteloosheid der neutralen, die niet mee wenschen te doen, hinderlijk en leidde ten slotte tot verzet. Als Engeland eeuwen lang goederen van neutralen, die zich bevonden in vijandelijke schepen en omgekeerd, in beslag nam, komt eindelijk het verbond van de gewapende neutraliteit, in 1780 tusschen Rusland, Zweden, Denemarken gesloten, hieraan paal | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
en perk stellen en verklaart het, dat de neutrale vlag de lading dekt en dus de vijand aan zulke schepen niet mag raken. In het Napoleontisch tijdperk ging dit voordeel voor de neutralen weer verloren en eerst in 1856 werd een beslissende verbetering verkregen, toen op nieuw vastgesteld werd, dat de neutrale vlag de lading dekt en tevens, dat neutrale goederen in vijandelijke schepen vrij zijn. Op de beide vredesconferentiën en vooral ook bij de conventie te Londen in 1909 is de positie der neutralen scherp omschreven en een heel stel rechten en plichten voor hen vastgesteld. Duidelijk blijkt daaruit, dat de rechten der oorlogvoerenden heel wat ten bate der neutralen zijn ingekrompen, terwijl in het algemeen tal van gevaarlijke twistpunten tot oplossing zijn gebracht. De voornaamste plicht der neutraliteit gebiedt thans den neutralen staat zich van elke rechtstreeksche deelneming te houden, te beletten dat op zijn gebied gestreden wordt, wapenplaatsen worden opgericht, vijandelijke schepen worden uitgerust, vijandelijke oorlogsschepen in zijn havens langer dan 24 uur blijven (tenzij zijn eigen wetten anders bepalen) of meer dan strikt noodig is de geleden avarij herstellen (kolen mogen slechts ingeladen worden tot den naasten eigen haven, tenzij de eigen wetten dit anders voorschrijven) enz.; voorts moeten zij trachten de territoriale wateren zoo goed mogelijk te beschermen. De ingewijde weet hoeveel moeilijkheden door de vaststelling van dezen plicht en vooral door zijne begrenzing tot oplossing zijn gebracht. Slechts op een enkele regeling wil ik hier wijzen n.l. die van de inbeslagneming van contrabandeartikelen, op de Londensche conferentie van 1909 eindelijk tot stand gekomen. Het ging hierbij om twee oude vragen: 1o. welke goederen moeten onder het begrip contrabande gerangschikt worden? 2o: waardoor wordt de contrabande bepaald, door de eerstvolgende of door de eindbestemming van het schip? In vroeger eeuwen werd door de vastelandsstaten als contrabande beschouwd een bepaald aantal goederen, in hoofdzaak alles wat krijgsmateriaal was, waarbij dan nog salpeter, zadels en teugels. Door den invloed van Engeland werd de opvatting in de 19de eeuw ruimer, en ging men niet slechts goederen, | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
die per se voor militaire doeleinden dienden, als contrabande rekenen, maar ook dezulke, welke voor oorlogsgebruik konden dienen, waarmee de deur voor willekeur wagenwijd werd opengezet. Zoo beschouwde Frankrijk in 1885 in zijn oorlog met China den invoer van rijst als contrabande, en mochten dus zijn oorlogsschepen deze zonder eenige schadevergoeding confiskeeren; Amerika in den oorlog tegen Spanje geld; Engeland in den Boerenoorlog levensmiddelen. Door de bedreiging der Boeren, dat dan de krijgsgevangenen er de dupe van zouden worden, liet Engeland later het vervoer van levensmiddelen weer vrij. Zoo ooit dan was deze staat van onzekerheid geschikt om de gevoeligheden der neutralen te kwetsen. Engeland, dat steeds voor een ruime opvatting was, tenminste wanneer het zelf oorlog voerde en het dus zijn belang was zooveel mogelijk te rooven; was het neutraal, zoo kromp het aantal contrabande-artikelen aanzienlijk in, - Engeland heeft zich in de laatste jaren gebeterd en dientengevolge is eindelijk op de Londensche conferentie overeenstemming gekregen tusschen de voornaamste zeemogendheden. Hoe is nu deze regeling? De goederen worden in drie groepen verdeeld, waarvan de ééne nooit, de tweede steeds, de derde soms als contrabande kunnen worden geacht. Voor contrabande onvatbaar zijn b.v. de meeste grondstoffen, modeartikelen, papier, landbouwmachines; hiertegenover zijn wapentuig, paarden, toestellen uitsluitend voor de vervaardiging van oorlogstuig steeds contrabande-artikelen. De overige zijn dan te beschouwen als voorwaardelijke contrabande, waarbij sommige artikelen eerst contrabande worden na met name door een der oorlogvoerenden als zoodanig te zijn aangeduid: dus hieronder levensmiddelen, geld, steenkolen. Het merkwaardige van deze regeling is, dat zij een bevestiging is van de opvattingen van de Groot, destijds in zijn standaardwerk: De jure belli ac pacis uiteengezet. Ook op de tweede vraag, die tot bijkans even groote moeilijkheden aanleiding gaf, is nu een eenstemmig antwoord gegeven. Om een enkel voorbeeld van het groote belang, hierbij betrokken, te geven: toen in 1896 een Ned. schip de ‘Doelwijk’ | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
van Rotterdam naar Britsch Indië voer, nam desniettegenstaande de Italiaansche Marine het in beslag, omdat men vermoedde, dat het in de Fransche haven Djiboeti oorlogsmateriaal voor Abessinië wilde lossen. In dit geval werd dus geen rekening gehouden met het feit, dat de bestemming geenszins was een vijandelijke haven - het vervoer van Djiboeti naar Abessinië moest over neutraal land geschieden - en ging men op vermoedens af. Bij zulk een handelwijze is de grootste willekeur mogelijk. Thans is hieraan paal en perk gesteld. Onvoorwaardelijke contrabande mag alleen genomen worden, wanneer bewezen is, dat de goederen als einddoel het vijandelijke land of de vijandelijke overheid tot bestemming hebben (dus ook bij tusschentijdsche overlading); voorwaardelijke alleen, wanneer de goederen rechtstreeks bestemd zijn voor het gebruik der vijandelijke strijdmacht of van een regeeringslichaam van den vijandelijken staat, tenzij in het laatste geval bewezen wordt, dat de goederen in den oorlog niet kunnen gebruikt worden, en een neutrale tusschenhaven niet meer wordt aangedaan. Nog zeer vele kwesties kunnen zich intusschen hierbij voordoen. Zij allen hebben echter hun scherpe kanten verloren door het bewonderenswaardige werk der Tweede Vredes-Conferentie: de instelling van het internationale Prijzenhof, dat voortaan als opperste rechter zal te oordeelen hebben. Ik noemde dit bewonderenswaardig, omdat hier eindelijk een overwinning is behaald op den onderlingen naijver der volkeren, die bij deze gelegenheid de grootste moeilijkheid in den weg legde bij het regelen van de samenstelling van dit hof. Erkend moet echter, dat die overwinning verkregen is ten koste van schending van het beginsel der rechtsgelijkheid. Het Prijzenhof zal bestaan uit 15 rechters, waarvan de 8 groote mogendheden er ieder één aanwijzen; terwijl de overige leden door de kleinere staten bij beurten worden benoemd. Deze laatste zijn hierdoor in het gedrang, ware niet de bepaling mede opgenomen, dat in geval van oorlog, de oorlogvoerende steeds recht heeft een eigen vertegenwoordiger in het college zitting te doen nemen. Zeker is deze regeling nog voor verbetering vatbaar. Maar | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
dat zij er reeds is, wijst m.i. op een zeer groote vooruitgang. De ratificatie van deze overeenkomst heeft echter in de meeste staten nog niet plaats gehadGa naar voetnoot1). Ik ben hiermede aan het eind van het oorlogsrecht gekomen. Gaat het den lezer zooals mij, dan is de indruk deze, dat de vooruitgang hierin bestaat, dat 1o. de vreeselijke werking van den oorlog vergeleken bij vroeger in belangrijke mate is verzacht; 2o. zijn omvang meer dan vroeger is beperkt binnen de noodzakelijke grenzen; 3o. tal van gevallen, tot nu toe aan den willekeur der oorlogvoerenden overgelaten, zijn geregeld en aldus het gevaar, dat uit den oorlog een nieuwe geboren wordt, zeer sterk is verminderd.
In tegenstelling met het oorlogsrecht, dat vrijwel uitsluitend in algemeene conventies geregeld is, bevat het vredesrecht nog talrijke waardevolle elementen in verdragen tusschen enkele landen gesloten. Om niet te veel in bizonderheden af te dalen zal ik mij in hoofdzaak bepalen tot die rechtsregelen, welke voor de verhoudingen van belangrijke statencomplexen zijn vastgesteld, waarbij ik ter wille van de duidelijkheid getracht heb de voornaamste van al die regelen in verschillende rubrieken te brengen. I. In de eerste plaats trekt de wijze, waarop het zoo ontzaglijk toegenomen verkeer plaats heeft, de aandacht; de meest omvangrijke tractaten zijn dan ook aan de regeling der verkeersmiddelen gewijd. Als het grootste mag dan genoemd worden het posttractaat, bijkans de geheele beschaafde wereld omvattende (49 staten en koloniën met meer dan duizend millioen menschen), tengevolge waarvan in dit ontzaglijke gebied een uniformtarief is ingevoerd en elk der deelen zich verplicht heeft de doorzending van het verzonden materiaal te bevorderen, verder ook de wijze van aanteekening is geregeld, alsmede inning van kwitanties door de post en tal | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
van andere ondergeschikte zaken. Tot uniforme postzegels is men echter nog niet gekomen. In grootte hierop volgend is de telegraafunie, omvattend nagenoeg hetzelfde volken-complex met uitzondering van het grootste gedeelte van Amerika (± 900 millioen menschen): De aangesloten staten hebben zich verbonden te zorgen voor: 1o. een voldoend aantal lijnen; 2o. doorzending der onderweg zijnde telegrammen; 3o. geheimhouding. Het resultaat der internationale samenwerking is hier veel geringer; een plicht tot doorzending bestaat niet, terwijl de afzonderlijke Staten de doorzending kunnen vertragen, zelfs naar eigen inzicht beletten mits kennis gevend aan de naburige staten. Van daar het streven van verschillende staten om b.v. met hun koloniën zooveel mogelijk eigen lijnen te bezitten. Op soortgelijke wijze is sedert 1906 ook het radio-telegrafisch verkeer geregeld. In omvang minder, maar zeker niet in gewicht, zijn de verschillende spoorwegovereenkomsten, meestal tusschen groepen van landen tot stand gekomen. Als een schoon voorbeeld van wat internationale samenwerking reeds thans weet te bereiken, mag steeds genoemd worden de overeenkomst tot regeling van het goederenverkeer over de spoorwegen, in 1890 te Bern tot stand gekomen. Hierdoor hebben de staten van Centraal Europa van af Nederland tot en met Rusland voor het geheele goederenverkeer éénzelfde regeling verkregen en bestaat thans voor die landen dus een uniform vervoercontract met al wat daartoe behoort: verzending, doorzending, lossing, schavergoeding enz. Terecht is dit het eerste internationale handelswetboek genoemd. II. In een tweede rubriek zijn de gemeenschappelijke maatregelen tot bescherming van het leven van menschen, dieren en planten samen te vatten. Ik wijs slechts op enkele dier maatregelen. Maar een daarvan is van zoo overweldigende beteekenis voor de menschheid, dat deze overeenkomst reeds voldoende is om het groote nut van het volkenrecht voor altijd vast te stellen. Bedoeld wordt de conventie van Parijs (1903) tot bestrijding van pest en cholera. Alleen de volhardende internationale samenwerking is oorzaak, dat Europa tegenwoordig voor deze vreeselijke ziekte gevrijwaard blijft. Reeds in of bij het verlaten van zijne geboortegrond wordt deze vijand nauwkeurig opgespoord en bewaakt: de koloniale | |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
mogendheden houden thans scherp toezicht op de uitvarende pelgrimschepen en nog voor de aankomst in Mekka - vrijwel brandpunt der besmetting - wordt het onderzoek in Persische golf en Roode Zee herhaald. Dan zijn verder belast met het toezicht dicht bij de gevaarlijkste plaatsen de gezondheidsraden, permanente organisaties, een te Constantinopel en een te Alexandrië, terwijl te Parijs een internationaal Gezondheidsbureau is opgericht belast met het verzamelen der gegevens omtrent den loop der besmettelijke ziekten. En eindelijk, wanneer de ziekte des ondanks Europa toch dreigt binnen te dringen, waarschuwen de aangesloten landen aanstonds elkander en neemt ieder de bekende maatregelen naar gelang der omstandigheden (ontsmetting, quarantaine, enz.). Op dergelijke wijze wordt krachtens een andere overeenkomst gehandeld tegen het voortdringen van de druifluis, het voor den wijnoogst zoo schadelijke insect. Verder noem ik nog de internationaal geregelde bescherming van nuttige vogels. Het lijdt geen twijfel, of in de toekomst zullen op dit terrein nog zeer veel gemeenschappelijke maatregelen genomen worden, b.v. tot bestrijding der tuberculose en van het mond- en klauwzeer. III. Een derde groep omvat die verdragen, welke strekken tot bescherming der maatschappelijke orde en der goede zeden. Zoo is in 1890 te Brussel door alle Europeesche staten behalve Zwitserland en de Balkan-staten overeen gekomen om met kracht de slavernij in Afrika te bestrijden; een breede strook om de kust van Afrika wordt dientengevolge voortdurend bewaakt en de slavenschepen zooveel mogelijk buit gemaakt, waarbij de kruisers schepen beneden 500 ton vrij kunnen visiteeren, terwijl ook op de binnenlandsche karavaanwegen vaste stations moesten worden opgericht. Een internationaal bureau te Zanzibar en een tweede te Brussel regelen verder de uitvoering der conventie. Tegen den handel in blanke slavinnen richt zich de bekende conventie te Parijs van 1904, waarbij een 12-tal staten zich verplicht hebben: 1o. een afzonderlijken politie-ambtenaar aan te stellen tot het tegengaan van dien handel; 2o. elkander alle van belang zijnde inlichtingen te verstrekken; 3o. toezicht te houden vooral op stations en havenplaatsen; 4o. de vrouwen en meisjes, die dit verlangen, of door haar wettige verzorgers | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
opgeëischt worden, zooveel mogelijk terug te zenden naar het land van herkomst. Een derde, tot deze rubriek behoorende, conventie is die van 1887 tusschen Nederland, Duitschland, België, Denemarken, Frankrijk en Engeland gesloten om den verkoop van sterken drank op de Noordzee te beletten. Ook hier een eerste stap op een tot nu toe vrij braak liggend terrein. Bij de conventie te Brussel is behalve het verbod van slavernij een verbod van invoer van sterken drank en vuurwapenen voor een bepaald gedeelte van Afrika uitgevaardigd. Eindelijk de jongste, maar zeer merkwaardige conventie te Bern van 1906, waar verschillende Europeesche staten gezamenlijk de sociale wetgeving ter hand namen en deze dus een internationaal karakter kreeg. De toen verkregen resultaten zijn, dat internationaal verboden is: 1o. de invoer, vervaardiging, enz. van witte phosphor; en 2o. de nachtarbeid voor vrouwen. Een weerslag hiervan toont de wijziging in onze arbeidswet nog in 1911 tot stand gekomen. Daarnevens bestaan reeds talrijke tusschen enkele staten gesloten verdragen betreffende ondersteuning van armen, zwervelingen, zieken, kinderen, enz. IV. In een vierde rubriek kunnen gerangschikt worden die tractaten, welke beoogen de in een afzonderlijken staat aan particulieren verleende rechten ook elders gelijke erkenning te doen verkrijgen. De voornaamste betreffen het door een enkelen staat verleende auteursrecht, het octrooirecht het merkenrecht. Geven vele dezer hier opgesomde tractaten blijk van onze vergevorderde internationale samenwerking, de mate van intensiteit dezer samenwerking bepaalt zeer zeker den inhoud van de vijfde rubriek, welke thans aan de beurt is en wellicht als de meest belangwekkende kan gelden, n.l.: V. de rubriek, welke omvat de organisatie der middelen om geschillen langs vredelievenden weg op te lossen en aldus den oorlog te voorkomen. Dat vooral hierop de aandacht der beschaafde wereld is gevestigd, behoeft geen uitlegging. Vaak worden geschillen, tusschen staten gerezen, de aanleiding tot den rampzaligen oorlog en wie is er, die deze oplossing niet, zoo mogelijk, zou willen vermijden? | |||||||||
[pagina 295]
| |||||||||
Het was vooral de taak der beide Haagsche Vredesconferenties om hierin een uitweg te zoeken. En al heeft het zoeken nog niet beslist tot een vinden geleid, het spoor wijst toch in goede richting en doet met tevredenheid op de reeds verkregen resultaten terugzien. En deze resultaten bestaan hierin, dat thans duidelijk geregeld zijn een drietal middelen, volgens welke de staten de tusschen hen gerezen geschillen kunnen beslechten. Welke zijn deze? Als partijen het niet eens worden, kunnen in de eerste plaats derden als bemiddelaars optreden. Deze worden dan - het woord duidt het reeds aan - de verbindingsschakel tusschen de partijen en trachten deze tot elkaar te brengen. Maar de partijen zelve houden niet slechts de beslissing, maar ook de onderhandeling aan zich. Het middel is vrij onbeduidend. Men heeft het een tikje van belangrijkheid gegeven door te verklaren, dat de bemiddeling ook ongevraagd kan worden aangeboden en dit nooit als een onvriendelijke daad mag worden aangemerkt, terwijl de staten, die de verdragen van 1899 en 1907 onderteekend hebben, daarbij uitspraken, dat zij het als hun plicht beschouwden om alvorens tot de wapenen te grijpen deze bemiddeling in te roepen - maar slechts: voor zoover de omstandigheden dit veroorlooven. Van een verplichting in dezen wilde men dus niet weten. In de praktijk heeft deze bemiddeling tot nu toe niet veel succes gehad. Een tweede middel bestaat in de benoeming van internationale onderzoekingscommissies. Deze commissies worden door partijen uit een lijst van personen, door de andere mogendheden opgemaakt, gekozen en moeten dan zelfstandig het punt van geschil onderzoeken. Na afloop brengen zij een rapport uit, waarna de twistenden zelf beslissen, of zij met de conclusie al of niet meegaan. Op de eerste Vredesconferentie werd aan dit instituut weinig waarde gehecht. Maar de Doggersbank-affaire, die het gevolg was van de beschieting van Engelsche visschersvaartuigen door Russische oorlogsschepen in den Russch-Japanschen oorlog, heeft het zeer sterk in de achting der volkeren doen rijzen. Als gevolg van het toen uitgebrachte rapport heeft Rusland fr. 1.625.000 aan Engeland vergoed. | |||||||||
[pagina 296]
| |||||||||
Het derde middel, het voornaamste der drie, is de arbitrage. Arbitrage is de oplossing van een geschil door derden, onpartijdigen, die daarbij moeten uitgaan van beginselen van recht en billijkheid beide en dus zooveel mogelijk partijen met elkander moeten verzoenen. Bij arbitrage geldt niet de regel: vivat jus, pereat mundus; zij sluit de gratie in zich. Men wijst er wel eens op, dat door de geheele geschiedenis gevallen voorkomen, waarin arbitrage is toegepast. Ik wil dit niet tegen spreken, maar in ieder geval doet dit weinig ter zake, daar deze gevallen steeds op zich zelf stonden en eerst een voortdurend gebruik zich is gaan ontwikkelen in den loop der negentiende eeuw en dientengevolge de beteekenis van het instituut nog van jongen datum is. Vaak wordt als aanvang der hedendaagsche ontwikkeling gewezen op de arbitrale uitspraak in 1798 over een geschil tusschen Engeland en Amerika. Het ging over de noordwestelijke grens van Amerika: men was het niet eens over den juisten bovenloop van de rivier St. Croix. Beide partijen waren weinig geneigd om opnieuw een oorlog te gaan beginnen en daar toch een beslissing gewenscht was, lag het voor de hand zijn toevlucht te nemen tot arbiters. Zoo werd in 1794 een tractaat gesloten en de uitspraak opgedragen aan 3 Commissarissen, die in 1798 eenparig ten gunste van Engeland beslisten. Na dien tijd ging men de arbitrage meer en meer toepassen; hetzij dat men er eerst toe overging, nadat een geschil gerezen werd; hetzij - en dit was weder een stap vooruit, - dat men, zooals bv. in handelstractaten, de clausule reeds van te voren opnam om toekomstige geschillen aan arbitrage te onderwerpen. De toename is gelijdelijk en volgt naar de berekening van den Franschen schrijver La Fontaine een meetkundige reeks door dat het getal arbitrale uitspraken sedert 1820 elke 20 jaren verdubbelde:
Naar mate de arbitrage ruimer toepassing vond, won zij in beteekenis en zoo moest, nadat reeds in tal van tractaten de | |||||||||
[pagina 297]
| |||||||||
compromissore clausule voor de uit die tractaten voortvloeiende geschillen was opgenomen, noodwendig de beperking tot zulke geschillen vervallen en de arbitrage aanvaard worden ook voor geschillen buiten die verdragen om, alzoo dus algemeene arbitrage. Inderdaad zien wij dan ook zulke algemeene arbitragetractaten sedert de laatste vijf en twintig jaren gesloten worden, aanvankelijk tusschen kleine staten of tusschen staten, die bijkans geen contact met elkander hebben, allengs ook tusschen staten van grooter beteekenis of voor wie in hun internationale betrekkingen meer aanleiding tot wrijving bestaat. Deze algemeene arbitragetractaten verplichten dus de contracteerende partijen al de tusschen hen opkomende geschillen door arbiters te doen beslechten. Ik zeide alle: evenwel placht men nog steeds een uitzondering te maken voor die geschillen, welke de eer, onafhankelijkheid of levensbelangen van een der partijen raken. Als het denkbeeld der arbitrage zoover onder de volken doorgedacht is, komt het groote wereldcongres in 1899 bijeen. De publieke opinie verwachtte daarvan - het is bekend - de vaststelling van een algemeen wereldverdrag, voorschrijvend de verplichte arbitrage voor alle volkeren. Nog duidelijk voor den geest staat de bittere teleurstelling, die volgde, toen bleek, dat zelfs een bescheiden poging om althans voor eenige aangelegenheden de berechting van geschillen door arbitrage dwingend voor te schrijven mislukte en de conferentie zich in dezen een brevet van onvermogen moest geven. Uiterst merkwaardig en een bewijs tevens van de diepte der beweging is het feit, dat deze mislukking niet het minst aan de ontwikkeling van het arbitrage-instituut afbreuk gedaan heeft. Bedroeg het aantal algemeene arbitrage-tractaten van 1880-1900 slechts 11; in den korten tijd tusschen de eerste en de tweede Vredesconferentie werden er niet minder dan 64 gesloten. En niet alleen is het dit groote aantal, wat treft: het beginsel gedijdde niet slechts in de breedte, maar won ook aan innerlijke kracht, gelijk bleek, toen in 1904 Nederland en Denemarken een arbitrageverdrag sloten en daarbij overeenkwamen om aan arbitrage alle mogelijke geschillen, zonder eenige onderscheid, te onderwerpen. Hier werd dus het bekende voorbehoud van eer, levensbelang | |||||||||
[pagina 298]
| |||||||||
of onafhankelijkheid uitgeschakeld. Wat een papier is moeten volgeschreven, wat een massa woorden moeten gesproken zijn, voordat dit - inderdaad de consequentie - aangedurfd werd. Wat een zwaarwichtige menschen hebben daarover de hoofden geschud en - doen dit nog. Maar daartegenover staan gelukkig anderen, die meenen, dat beide staten wijs hebben gehandeld en door hun voorbeeld op grooten dank aanspraak hebben. Zoolang de uitzonderingen werden gemaakt, zoolang bovenal de uitzonderingen aan de beoordeeling der staten zelve bleven overgelaten, zoolang kon, zeker, arbitrage in vele gevallen gunstig werken, maar zou het toch zelden het vermogen hebben, indien werkelijk oorlog dreigde, dezen te keeren. Waren deze uitzonderingen nu werkelijk noodzakelijk, dan zou men er in moeten berusten. Maar zijn ze dat? Hierover een enkele, korte opmerking. Wat de eer betreft, zal iedereen wel toestemmen van niet. Zoomin in het leven der individuen, zoomin is in het leven der volkeren de sabel het juiste middel om eerherstel te geven en slechts nog niet voldoende cultuur geeft aan het redelooze geweld in dezen den voorkeur. En wat aangaat de beide andere; vooreerst is het vrijwel ondenkbaar, dat waar de souvereiniteit (om dit woord te gebruiken) der afzonderlijke staten erkend is, een geschil met een anderen staat werkelijk het bestaan van den staat zou kunnen bedreigen. En gesteld, zulk een geval deed zich voor, dan vraag ik met den bekenden vredesapostel Fried, wat dan liever: zich toe te vertrouwen aan het geweld, dat slechts den sterke steunt of aan de uitspraak van onpartijdige, onafhankelijke mannen, die immers ook naar billijkheid hebben te oordeelen? Voor zwakke staten is de keus zeer zeker niet twijfelachtig. Spreekt niet de wijze waarop Sleeswijk Holstein voor Denemarken verloren ging in deze boekdeelen? Intusschen, Nederland en Denemarken staan niet meer alleen; andere meer belangrijke staten volgden, zij het dan ook in dezelfde orde als vroeger; eerst nog staten van weinig beteekenis, dan staten welke weinig met elkander in contact komen. Zoo volgde Italië en Denemarken in 1905; Portugal en Denemarken in 1907; terwijl thans - en dit beteekent m.i. heel | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
veel voor de snelle ontwikkeling - door de leidende staatslieden moeite gedaan wordt voor een dergelijk arbit ragetractaat tusschen Amerika en Engeland. Het verzet van den Amerikaanschen Senaat heeft echter een eerste poging verijdeld. Inmiddels gingen bijna alle landen met elkander algemeene arbitragetractaten met opneming der bekende uitzonderingen aan. Toen nu in 1907 het tweede wereldcongres werd gehouden, meenden velen, dat de tijd thans rijp was voor algemeene arbitragetractaten. Maar wederom liep de poging op een mislukking uit. Alle voorstellen, hierop betrekking hebbende, werden verworpen of stoten op een aanzienlijke minderheid. Intusschen, gegeven de gevolgen der eerste Vredes-Conferentie, wekt dit niet moedeloosheid. De onderbouw is blijkbaar nog niet voltooid; maar de lust om dien onderbouw te bevestigen, is in geen deele verminderd. Hebben de conferenties nu niets op het gebied der arbitrage tot stand gebracht? Men weet beter. Al is geen overeenstemming verkregen omtrent de gevallen, waar arbitrage zal en moet worden toegepast, er bleef nog een ander deel van, laat ik het noemen: het arbitragerecht, te regelen nl. de wijze, waarop de arbitrage behoort toegepast te worden. Het formeele arbitragerecht alzoo. Men onderschatte de beteekenis hiervan niet. Immers het geldt hier evenzeer een aangelegenheid, die tot groote oneenigheid kan leiden. Het is toch zeer wel denkbaar, dat staten reeds in beginsel overeengekomen zijn om zich met elkander te verstaan, maar, wanneer zich in werkelijkheid een geschil voordoet en men nog geen enkele afspraak gemaakt had over de wijze waarop de beslissing moet gegeven worden, dat dan oneenigheid aan den dag komt, die voor geen oplossing vatbaar blijkt, althans groote moeilijkheden verwekt. Zoo was in het beroemde arbitragegeval: de Alabamacase, welke Engeland en Amerika in hevigen twist deed geraken, n.b. een apart tractaat van Washington noodig om de regelen voor de arbitrale uitspraak vast te stellen. Evenzeer als in een burgerlijk geding een goede procesorde volstrekt noodzakelijk is, moet ook in arbitragezaken de wijze van onderzoek en beslissing van te voren duidelijk zijn aangegeven. Een arbitraal procesrecht dan - als ik het noemen mag - | |||||||||
[pagina 300]
| |||||||||
is dank zij de Vredes-conferenties tot stand gekomen. Daarenboven nog - het is overbekend - het Permanente Hof van Arbitrage, dat intusschen geenszins permanent is. Het wordt n.l. gevormd uit een groot aantal personen, waarvan elke staat er vier aanwijst, die aldus officiëel door de staten voor het ambt van arbiter worden geschikt geacht en aan de twistende partijen worden aanbevolen. Want de bedoeling is, dat uit dit aantal door de staten, wanneer zij een arbiter noodig hebben, ieder twee personen worden uitgekozen, die dan met een door hun vieren gekozen voorzitter het scheidsgerecht zullen vormen. Het voordeel hierbij is m.i. vooral dat aldus allengs een eind gemaakt zal worden aan het gebruik om een arbitrale uitspraak te verzoeken van vorsten en dergelijke personen, die ten slotte slechts leek zijn en toch hun licht elders moeten ontsteken, terwijl men nu in dezen voor dilettantisme bewaard blijft. Het eigenlijke procesrecht bevat voorschriften omtrent de te bezigen taal, de positie der advocaten en agenten, de indeeling in schriftelijke en mondelinge behandeling, enz. Op twee voorschriften dient in het bizonder de aandacht gevestigd te worden. Vooreerst is bepaald, dat in de motiveering van het vonnis de opvatting der minderheid niet mag worden opgenomen, waardoor de berusting in de uitspraak in de hand wordt gewerkt. En een tweede, niet minder belangrijk voorschrift houdt in, dat de beslissing definitief is, dus hooger beroep of cassatie buitengesloten is, en slechts revisie mogelijk is, wanneer zich een novum voordoet, mits hetzelfde arbitrale college de revisie behandelt. De jurist, bekend met het procesrecht, weet, dat hier stelling is genomen in tal van betwistbare opvattingen. Ik zal daarop hier ter plaatse niet nader ingaan. Slechts wil ik er op wijzen, dat dit alles niet verplicht, maar facultatief is. Twistende partijen kunnen van het Hof gebruik maken, kunnen de processueele regelen volgen. En dit is voor het oogenblik misschien heel gelukkig. Ook de volkeren gedragen zich soms als kinderen. Waar dwang verzet zou kweeken, aanvaardt men thans vrijwillig de aangegeven regeling en in ruime mate is het toch reeds algemeen gebruik om bij het aangaan van nieuwe scheidsgerechtsverdragen voor de procedure te verwijzen naar het Hof van Arbitrage en het aldaar gevolgde procesrecht. Inderdaad een groote voldoening voor den op de Vredesconferentie verrichten arbeid. | |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
Het Hof - hoezeer op zijn samenstelling gesmaald werd - heeft bewezen praktisch te kunnen functioneeren. Na zijn instelling heeft het nu achtmaal een scheidsrechterlijke uitspraak gegeven, waarvan twee van groote beteekenis, en wel die inzake het bekende Casablanca-geschil, dat in Frankrijk en Duitschland heftige agitatie verwekte en den oorlog dreigend naderbij bracht, zoozelfs, dat troepenverschuivingen naar de grenzen reeds plaats vonden, en die in het van ouden datum dagteekenende geschil tusschen Engeland en Amerika over de visscherij bij New-Foundland. Dat in 1907 het niet gelukt is om een werkelijk permanent college van een kleiner aantal voortdurend zittende arbiters in te stellen, is niet zoo erg. Men moet in dezen niet overhaasten. De arbitrage is nog jong en nog nieuw voor de volken. En de Grieksche spreekwijze: de molens der goden malen langzaam, maar ze malen fijn heeft ook voor onze dagen haar beteekenis nog niet verloren. Men maakt zich tegenwoordig zeer bezorgd over de wijze, waarop de nakoming van arbitrale vonnissen moet worden verzekerd. Men verzint allerlei dwangmiddelen, het een al meer fantastisch dan het andere. Zoo wordt tegenwoordig ijverig propaganda gemaakt voor de oprichting eener internationale politiemacht.Ga naar voetnoot1) En men theoretiseert door, zonder te beseffen de onmogelijkheid om zijn theoriën praktisch door te voeren. Die praktische onmogelijkheid is anders gemakkelijk genoeg te bespeuren. Stel, dat Engeland weigert zich aan een arbitrale uitspraak te onderwerpen. Er is werkelijk geen vlootrevue te Spithead noodig om te doen inzien, dat men dan wel bijkans alle oorlogsschepen van de andere mogendheden bijeen moet zamelen om den strijd met succes te kunnen aanbinden. Dat men volstaan kan met een betrekkelijk geringe politiemacht, die zwakker is dan de verdedigingsmiddelen van den staat, tegen wien men ageert, is ondenkbaar: hoe zal ooit een staat, die zich niet schaamt zich te verzetten tegen de uitspraak van den scheidsrechter, dit verzet plotseling opgeven, als men gaat dreigen met dwangmiddelen, die toch eigenlijk geen dwangmiddelen zijn? En zal het ooit mogelijk zijn zulk een wereldoorlog te organiseeren alleen om een land voor woordbreuk te straffen? En wellicht ook, wanneer de niet-nakoming een | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
arbitrale uitspraak van gering belang betreft? Want het is de schending op zich zelve, die gestraft moet worden. Het is daarbij onverschillig of het een geding van groote of wel van geringe beteekenis betreft. Hoe zal men de noodige geestdrift onder de volkeren kunnen opwekken? En zoo werkelijk een tijd aanbrak, dat men de volkeren er toe zou kunnen brengen op zoo groote schaal hun bloed te vergieten voor een zuiver ideëel belang, dan zou de internationale rechtsidée zoo diep wortel geschoten hebben, dat zulk een dwang niet meer noodig ware. En zoo men meent, dat, hetgeen zooeven ontkend werd, de internationale politiemacht alleen als ultimum remedium in hoogst belangrijke zaken zou moeten dienst doen, - door wie en waar zal dan de grens getrokken worden, waar de woordbreuk wel, waar ze niet dusdanig gestraft zal worden? Het trekken van die grens zou zuiver willekeur zijn en bron voor eindeloos krakeel. Men wantrouwt den geïsoleerden staat en vreest, dat hij uit politieken overweging er wel eens toe komen kan een arbitrale uitspraak niet na te leven. Maar zou men niet met evenveel recht kunnen vreezen, dat de staat, wiens contingent noodig is om aan de internationale politiemacht voldoende kracht bij te zetten, eveneens uit politieke overwegingen zich aan zijn verplichting onttrok, ja zelfs samenspande met den wederstrevenden staat en aldus een prachtige kans kreeg om die politiemacht, die ook hij gevaarlijk acht voor zijn bestaanszekerheid, voor goed onschadelijk te maken? Inderdaad zulk een instelling zou eerder als een blijvend gevaar voor den vrede dan voor den oorlog geacht mogen worden te zijn. Men zij nuchter: zoolang er staten zijn, die zulke reuzen-krijgsmachten als Engeland of Duitschland er op na houden, is de creatie eener internationale politiemacht een onmogelijkheid, afgezien nog van de schadelijkheid der instelling, wanneer dit niet het geval ware. Behoeft alzoo voor het scheppen van zulk een instelling niet gevreesd te worden; het ware te wenschen, dat voor het denkbeeld niet gepropagandeerd werd. Want deze propaganda is niet | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
in het belang van de ontwikkeling van het volkenrecht te achten. De voorstanders zijn te veel verward in de voorstelling van de rechtsstrijd tusschen de individuen onderling. Zij zien te weinig in, welk hemelschbreed verschil er is tusschen het internationale recht en het nationale recht, zelfs het nationale publiekrecht. Waar de historie leert, dat dwang onmisbaar is in de beslechting van de rechtsstrijd der individuen en de naleving der rechtspraak, meent men naar analogie, dat dwang ook noodig is in de rechtstrijd der volken. Maar het is reeds zoo vaak gezegd, bijkans uitgeschreeuwd, dat vooreerst de historische verhoudingen nooit klakkeloos op hedendaagsche toestanden mogen worden toegepast, en dat voorts analogie alleen dan geoorloofd is, wanneer de overige omstandigheden gelijk zijn: ceteris paribus. Maar juist die omstandigheden verschillen ontzaglijk. Fried merkte naar waarheid op: het individu, dat zijn woord breekt en daardoor de achting zijner medemenschen verliest, ontrekt zich aan zijn bekenden en schuilt weg in de menigte, terwijl een staat in zulk een geval dit troostmiddel zou ontberen en de minachting der andere staten zou moeten verduren. Maar onder de individuen zijn er duizenden, ja millioenen, die geheel vrijwillig wet en rechter gehoorzamen. Dwang is slechts noodig voor die anderen, die verkeerd willen. Naarmate nu een individu meer op den voorgrond treedt, een gewichtiger positie inneemt, blijkt dwang minder te worden aangewend. Zelfs ontbreekt in sommige gevallen de dwang geheel. De koning, de staten-generaal, de justitie, zij allen doen hun werk, zonder dat politiedwang noodig is om hen de wet te doen gehoorzamen. De verklaring hiervan is eenvoudig. Den mensch is zin voor orde en wet ingeschapen. Degene, die zich daaraan niet stoort, vindt bij zijn medemenschen afkeuring. Naar mate nu zijn daden meer in het licht treden, tracht hij des te meer die afkeuring, die in gelijke mate toeneemt, te vermijden. (Zelfs degeen, die openlijk onrecht pleegt, de usurpator tracht aan zijn handelingen een glimp van recht te geven.) Zoo wordt het ingeschapen besef geschraagd door de publieke opinie. | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
Hoeveel te meer klemt dit alles bij het volkenrecht. Hier geen tallooze individuen, goed en slecht willende op gelijke lijn staande. Hier alleen bestuursagglomeraten, ieder gevormd uit zoo niet de beste, dan toch de meest hervorragende elementen uit hun land, die, wetende, dat zonder handhaving van orde en wet het regeeren onmogelijk is zoomin als de geregeerden daarbuiten kunnen, van nature de sterkste neiging hebben zoowel zelve voor die handhaving te zorgen als het besef van de noodzakelijkheid bij de geregeerden te versterken, in ieder geval niet te verzwakken. Hier een zoo sterk mogelijke publieke opinie en, geldt het de buitenlandsche aangelegenheden, niet alleen die van het eigen volk, maar van bijkans de geheele wereld. Men zegge niet: er wordt tegenwoordig toch ook zooveel onrecht gepleegd door de machthebbers en het wordt lijdelijk gedoogd, zoodat deze publieke opinie al heel weinig beduidt. Want dit onrecht geschiedt bijna altijd binnen de grenzen van de wet, van de erkende rechtsregelen. De machthebbers zorgen er juist voor om niet in conflict met het positieve recht te komen en gebeurt het een enkele maal, dat een tractaat geschonden wordt, dan is òf het groote publiek met de juiste beteekenis van dusdanig tractaat onbekend en weet een regeering gewoonlijk gemakkelijk de niet-naleving goed te praten, òf wel de omstandigheden zijn in die mate veranderd, dat de verbreking volgens het gewoonterecht als opzegging kan worden beschouwd. Hoe geheel anders, hoe oneindig meer wordt het rechtsgevoel beleedigd, wanneer in een speciaal geval, nadat eerst bij het sluiten eener arbitrage-overeenkomst opzettelijk of stilzwijgend verklaard was zich aan die uitspraak te zullen onderwerpen, - een verklaring, die ieder toch wel als van zelf sprekend beschouwt - kort daarna het gegeven woord wordt gebroken, de goede trouw geschonden door, als de uitspraak gevallen is, die niet na te komen. Het betreft hier één voortgezette handeling, waardoor de ontroering des te grooter zal zijn, vooral wanneer het geding de belangstelling der geheele beschaafde wereld gaande heeft gehouden. Niet slechts in het eigen land zal de houding der regeering afgekeurd worden: in het buitenland zal men natuurlijk nog | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
luider zijn verontwaardiging uiten en deze verontwaardiging zal zich niet alleen richten tot de regeering van het betrokken land, voor wie de overige landen zich voortaan zullen hoeden, maar ook de bewoners van dat land zullen in de schande deelen en in hun internationale betrekkingen telkens opnieuw verwijten aan te hooren hebben. Gelijk in het dagelijksch leven woordbreuk het individu aan verachting prijs heeft, zoo zal het ook gaan met de volken, wanneer zij zoo openlijk woordbreuk plegen. Onbetwist is, dat dwang een middel van lager orde is om de naleving van het gegeven woord te verzekeren. De toepassing van dwang kweekt wrok en kan tot verzet leiden, terwijl de instelling zelve vol gevaren is. Daartegenover is het besef, dat de goede trouw om haar zelfs wille moet worden nageleefd een sanctie van hoogere orde. Deze sanctie, mits van voldoende kracht, biedt, gelijk betoogd werd, louter voordeelen. En acht men haar nog niet sterk genoeg, welnu dat dan alle krachten geconcentreerd worden om daartoe mede te werken. Laat men dan hier de kennis aangaande het volkenrecht, thans nog bij velen nagenoeg niet aanwezig, met kracht verbreiden. Laat men door het uitgeven van geschriften, door het houden van cursussen enz. de belangstelling voor het volkenrecht verlevendigen en den menschen een juister inzicht in zijne beteekenis geven. Dit is geen werk voor de Vredesconferenties. Zij kunnen hoogstens de staten uitdrukkelijk laten beloven zich aan de uitspraken der arbiters te onderwerpen: een uitgesproken belofte toch kan van grooter waarde zijn dan een stilzwijgende. Deze arbeid moet voortdurend en ononderbroken door de propagandisten voor de uitbreiding van het internationale recht ieder in zijn eigen kring verricht worden. Men meene echter niet, dat de toepassing van dwang in het hedendaagsche volkenrecht geheel onbekend is. Het gebeurt meermalen, dat de eene staat tegen een anderen staat dwangmiddelen aanneemt. Door de praktijk wordt het recht om bepaalde dwangmiddelen te gebruiken erkend. Men geeft aan die dwangmiddelen verschillende namen en spreekt van retorsie, embargo, vredesblokkade. Het spreekt van zelf, dat deze middelen alleen door een sterken | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
tegenover een zwakken staat worden toegepast. En bijna even begrijpelijk is, dat dit gebruik aanleiding tot de grootste willekeur geeft. Het sterkste voorbeeld hiervan geeft wel het optreden van Engeland tegen Griekenland in 1850. Toen de Portugeesche consul te Athene, Don Pacifico, die te Gibraltar geboren was, bij een binnenlandsch oproer in Griekenland schade geleden had, riep hij, zonder zich aan de Grieksche rechtbanken te storen, Engeland's hulp in om van de Grieksche regeering genoegdoening te verkrijgen. Engeland voldeed volijverig aan zijn verzoek en ging de Grieksche kusten blokkeeren en de schepen opbrengen. Er kwam tenslotte eindelijk een scheidsgerecht te Lissabon bijeen met het gevolg, dat de consul zich van de geëischte £21 à 23000 £150 toegewezen zag! Zoo men dan werkelijk dwang onmisbaar zou achten, zou toch een einde gemaakt moeten worden aan de hedendaagsche rechteloosheid op dit stuk bestaande, en in ieder geval moeten verboden wrorden, dat de staat, die dwang wil uitoefenen, zelf den aard en het gebruik van de dwangmiddelen mag bepalen.
De groote ontwikkeling van het volkenrecht rechtvaardigde een betrekkelijk groote plaats aan zijn behandeling ingeruimd. Waar thans nog over het internationale publiek- en privaatrecht moet gesproken worden, kan tengevolge der veel geringere ontwikkeling de behandeling aanzienlijk korter zijn. In deze beide laatste takken van het internationale recht komt het internationale rechtsbewustzijn wel het sterkste uit en reeds daaruit is te verklaren, dat ze de minst ontwikkelde zijn, al mogen zij in belangrijkheid bij het volkenrecht geenszins ten achter gesteld worden, ja, is wellicht te verwachten, dat zij de beteekenis van het volkenrecht zullen gaan overtreffen. Ook bij het internationale publiek- en privaatrecht doet de in den aanvang van dit artikel bedoelde wisselwerking zich sterk gevoelen. Hier toch, waar niet de staten, maar de individuen zelven de subjekten, de dragers der rechten zijn, zal, wanneer een individu weet, dat een hem in zijn eigen land toekomend recht onvoorwaardelijk en in denzelfden omvang elders erkend wordt, dit zeer sterk het besef wekken van het gemeenschappelijk leven der volkeren. En omgekeerd, eerst wanneer dit besef voldoende | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
krachtig gevoeld wordt, kan tot uitbreiding der aldus geregelde verhoudingen overgegaan worden. Ten aanzien van het internationale publiekrecht kan ik zeer kort zijn: dit is nog zeer weinig aanwezig. Men vindt nog slechts hier en daar sporen, b.v. in de regeling van het auteursrecht, het octrooirecht, het merkenrecht, het verkeersrecht. Anders staat het met het internationale privaatrecht. Na mislukte pogingen van den Italiaan Mancini slaagde onze landgenoot T.M.C. Asser in 1893 de Nederlandsche regeering te bewegen om de verschillende staten uit te noodigen tot het houden eener conferentie, ten einde te trachten eenige aangelegenheden van privaatrechterlijken aard internationaal, dus gelijkvormig, te regelen. Dertien staten van het Europeesche vasteland gaven aan de uitnoodiging gehoor en zonden hun vertegenwoordigers in 1894 naar den Haag. Bij de in dat jaar gehouden conferentie is het niet gebleven. Nog vier maal daarna werd zulk een bijeenkomst, waaraan sinds 1904 ook Japan deelneemt, herhaald met het resultaat, dat een aantal conventies zijn tot stand gekomen en dientengevolge internationaal geregeld zijn: gedeelten van het burgerlijk recht (fragmenten van het huwelijksrecht en de voogdij); van het procesrecht (executie van vonnissen, rogatoire commissies, lijfsdwang, gratis-admissie) en het handelsrecht (het wisselrecht en ten deele het faillietenrecht, beide nog niet bekrachtigd). Te wenschen ware, dat deze toch altijd nog half-officiëele conferenties, hoe nuttig ze ook gewerkt hebben, vervangen zouden worden door een permanente organisatie, samengesteld uit vaste leden, afgevaardigden der verschillende landen, die hetzelfde doel voor oogen hebben. Dit college zou dan tot taak moeten hebben zelfstandig te onderzoeken, welke onderwerpen zoowel van publiekals privaatrechterlijken aard voor internationale regeling vatbaar zijn; zelf dan zulke regelingen uit te werken en uit eigen initiatief aan de verschillende staten voorstellen te doen. Om werk zou zulk een college niet verlegen behoeven te zijn; men zou eerder verlegen zijn met de vraag, wat het eerst onder handen te nemen. En de resultaten zouden zeker practischer en duurzamer zijn dan die der Vredesconferenties. | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
Ik ben nu aan het einde van mijn taak gekomen. Achtereenvolgens wees ik op de grondslagen van het volkenrecht; op het hedendaagsche oorlogsrecht; op het vredesrecht met zijn reusachtige uitbreiding in de negentiende eeuw, zijn pogingen tot vermindering van de kansen voor den oorlog; op de verkregen resultaten en de opengelaten ruimten. Eindelijk werd nog de stand vermeld van de beide andere takken van het internationale recht, zij het in omvang, toch zeker niet in beteekenis achterstaande bij het volkenrecht. Drie trekken van dat internationale recht hoop ik daarbij in het bizonder naar voren gebracht te hebben:
Veler, ja aller medewerking is hiertoe noodig. Zullen de regeerders ooit nieuwe rechtsregelen kunnen scheppen, - deze kunnen alleen gedijen als de bodem toebereid is; als zij zijn in overeenstemming met, of liever een uitvloeisel van het rechtsbewustzijn der volkeren. Welnu, aan de versterking van dat rechtsbewustzijn kan een ieder op zijn eigen wijs meewerken in de eerste plaats door zich kennis te verschaffen van den omvang van ons hedendaagsch internationale recht. Daartoe moge ook deze bijdrage dienen.
Den Haag, 1911. |
|