| |
| |
| |
Gedichten door Aart van der Leeuw.
Dichters eenzaamheid.
Wagens dragen mijn ramen voorbij
Geur van het hooi, den oogst der wei,
De maaiers zingen en dansen,
Kindertjes vlechten hun kransen,
Hoog loopt het Juligetij.
Eenzame, heeft mij het lot verplicht
Woorden te rijen tot blij gedicht,
Die vreugden daarin te bewaren,
Wijnen voor latere jaren,
Dan treden zij purper aan 't licht.
Gaarne zou ik naar 't gouden verschiet
Volgen die wagens, galmen dat lied,
In vrijheid springen en dansen,
Met meisjes winden de kransen -
Ach, maar zij dulden mij niet.
| |
| |
| |
De grondtoon.
Wij hooren, als de regen stroomend ruischt,
Van daken klatert en door struiken suist,
In tik en droppeldans slechts éen geluid,
Dat al die klanken in zijn snik omsluit.
Ook waar de waterval van klippen springt,
En schaterend in alle schalen zingt,
Geeft toch, in onveranderlijk gedreun,
Een doffe donder aan die stemmen steun.
Ja zelfs de wind, een vogelschal, de zucht
Der blaadren en het verre zeegerucht
Hen samen houdt éen volle toon omprangd,
Alsof een harpsnaar van den hemel hangt.
Zoo ook in mij - al mag ik traan en lach
Doen wisslen met de stonden van den dag -
Schenkt vast hun beider wankelend verbond
Een stage roep om Liefde stut en grond.
| |
| |
| |
Nieuwe taak.
Eens schiept gij, schilder, plant en dier,
Genegen kelk, gespannen spier,
Bont samenspel van kracht en glans,
Zonnige sluimer, bronstendans,
En om dit droomen en genieten
Liet gij de blonde waatren vlieten.
Uw vinger beefde als hij het zwerk
Deed koeplen tot azuren kerk,
En knielde' er menschen zij aan zij,
Vreugdige schepper, lachte gij,
Want waar zich beider monden vonden
Eindde uwe taak, sloot zich de ronde. -
Lang wacht gij roerloos, vorm en beeld
Heeft zich in dichten damp verheeld;
Dan langzaam maakt die misten licht
Een stralenkrans, een godsgezicht;
En rustig vouwt gij uwe handen -
Zij zullen straks van arbeid branden.
| |
| |
| |
Mijn bloemen.
In bloemen staat mijn leven neergeschreven;
Zoo ik met zangen 't grazig veldpad treed
Vind ik mijn lach ontvlamd, mijn tranen beven,
In 't dauwig, bont-bespikkeld klaverkleed.
Uw lippen kussend, liefste, voor mijn spiegel,
Weerkaatst het glas, naast onze blos en mond,
In slanke vaas, het tartende gewiegel
Der roode roos, die zich heur knop ontwond.
Ik hang zoo gaarne door mijn droom een slinger
Van beeldjes, in een middeleeuwsche sier;
Dan vat ik graaslijk, tusschen duim en vinger,
Een zoet-gekruide, purpren anjelier.
Als licht mijn beden naar de sterren ijlen,
En ik geknield een last van zonden beur,
Zoo buigt gij mede, lelie, in Uw wijlen
Van blanke kuischheid en gewijden geur.
Wanneer mij bloed-omdropen koortsen kwellen,
De dood zijn zeispunt in mijn boezem zet,
Brengt een boeket onwelkbare immortellen
Zijn goeden troost bij mijn doorwoelde bed.
Weet, dat waar dorre smarten vruchtloos branden,
Ik zelfs dit leed een heilkruid plukken zal:
Aan de verlaten, bittre winterstranden
Doorzichtgen kelk uit schuimvlok en kristal.
|
|