De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Jeremias de Decker 1609-1666, door Dr. K.H. de Raaf.Geswets of woorden-pronkerij
En vindt ghij, Lesers niet in mij:
d'Autheur acht sulcx voor nuts beletsel;
En heeft, al heeft hij 't schoon vermocht,
Niet dat, maar kracht van stof gesocht:
't Natuurlijk schoon hoeft geen blanketsel.
Camphuysen.
Wanneer ge van een overledene, dien ge tijdens zijn leven om zijn deugden moest liefhebben, geringschattend spreken hoort, of hem hoort prijzen in termen, zoo flauw, dat loven laken wordt, dan ergert u zulk een onbillijkheid en ge beijvert u, den miskende de eer te doen geven welke hem rechtens toekomt. Het is een plicht van piëteit en rechtvaardigheid tevens. Zoo wensch ik thans een poging te wagen, om een bescheiden dichter van de tweede grootte, die naast Vondel met zwakker maar even zuiver licht geschitterd heeft, door hem een dichter van een ‘cierlijke netheid’ geprezen,Ga naar voetnoot1) bij het groote publiek van tegenwoordig ook niet bij name bekend, zelfs met eenige achterdocht of meewarigheid aangezien door letterkundige geleerden onzer dagen, van onverdiende blaam te zuiveren en in zijn wezenlijke beteekenis als mensch en dichter te doen erkennen. Ik moet toegeven dat ik niet de eerste ben die het voor Jeremias de Decker opneem. Jo de Vries, vriend o.a. van Bilderdijk en den jongen Potgieter, heeft ‘om de Deckers verdiensten in het | |
[pagina 69]
| |
licht te stellen’ die [zijns] ‘oordeels niet naar waarde werd geëerd’, in 1807 een levensschets van den dichter uitgegeven met een bloemlezing uit diens Rijmoeffeningen; een warm pleidooi, dat evenwel naar den aard dier dagen haast nog meer den nadruk leggend op het godsdienstige en brave in den persoon dan op het schoone in zijn poëzie den kunstzinnigen lezer van nu niet voldoende overtuigen kan. Zestig jaren later ongeveer spreekt van VlotenGa naar voetnoot1) van zijn ‘voortreffelijke verzen, zijn ‘verheven-eenvoudige dichtgaaf’, waardoor hij ons ‘onweerstaanbaar aantrekt’, terwijl Hofdijk o.a. getuigtGa naar voetnoot2): ‘Weinige Nederlandsche dichters dier dagen hebben de innige bewegingen van het gemoedsleven uitgestort met zoo edele eenvoudigheid’. Tijdens zijn leven was De Decker een dichter van erkende beteekenis. Zijn werken waren gezocht. Vondel heeft hem geprezen, Joachim Oudaen hem, boven zijn tijdgenooten, tot in den tienden hemel verheven: Mijn Vaaderland, gij schijnt aen 't eynd' geklommen
Van Moogentheyd, die weerelden en zêên
En oover-schrijdt, én oover-heerst meteen;
En oover-treft een ry van Vorstendommen:
Wat in die stand uw' lust ter handen nam,
En noch vermagh, in konst, gevaart,' en krachten
Van Metselwerk, blijk aan zo veele Grachten,
En 't Raad-huys meest, van 't schatrijk Amsterdam.
Wie zagh, als hier, der Dicht'ren heyl'gen Tempel,
Apollo's kerk, gesteegen tot aan 't dak?
Wie zulk een schaar bewieroken het vlak
Van haar Altaar, of kussen haaren drempel?
Waaraan de hand van Spiegel d'eerste steen
En gronden ley, en schuymde van 't vervuylen;
Daar Hoofd, en Heyns, en Zuylichem de zuylen
Aan vestighden, van marmer uyt-gesne'en;
Daar Vondels geest het prachtige muraadje
Trok uyt de grond, als met vergoode stem;
| |
[pagina 70]
| |
Daar 't Brandwijk, Brand, en Anslo dreef in klem;
En Cats 't Gebouw met kracht dwongh in spannaadje:
Volmaakt Gebouw! waar zagh het oude Room,
Of Griekenland, of 't ijver-ziek Italien
Uw' weedergaa? men legge goude schalien,
(Dit rest er noch), ô dat de Decker koom!
De Decker koomt; hoe schitt'ren zijne schilden
Van goud en glans, als 't dak van Salomon;
Een gouden bergh in 't weerschijn van de Zon,
Waarop de Nijd vergeefs haar pijlen spilde.
Toegegeven dat in de aangehaalde allegorie de waarheid aan een vernuftigen inval is opgeofferd, toch blijkt hieruit, dat De Decker tenminste in zijn tijd heeft meegegolden. - In onze dagen is men niet eenstemmig. Willem Kloos heeft met warme waardeering over hem gesproken, stelt hem zelfs boven Hooft.Ga naar voetnoot1) Zeer gunstig over 't algemeen ook is het oordeel van prof. te WinkelGa naar voetnoot2) bij wien zich het nieuwe Biografisch Woordenboek aansluit. Prof. Kalff's critiekGa naar voetnoot3) daarentegen is weinig vleiend, soms geringschattend. In het weliswaar beknopte werk van Dr. de Vooys, maar dat toch zoo véle namen geeft, wordt De Decker eenvoudig dood gezwegen. Welnu, laten we dan zelf oordeelen. Kloos heeft slechts terloops een enkel klein stukje aangehaaldGa naar voetnoot4) en dit bewonderend aan zijn lezers getoond, of hij hen wilde opwekken, naar ‘de vruchten te oordeelen van het land en van den hof’. Ik zou u in dien hof zelf willen leiden, zoodat ge zijn overvloedige schoonheid met eigen oogen genieten kunt. Wanneer ik dan beginnen mag met u iets van De Decker's poëzie voor te leggen, doe ik opzettelijk eerst een keuze uit het werk van zijn jonge jaren, waarvoor hij in het voorwoord van | |
[pagina 71]
| |
zijn Klaegliederen des lezers toegevendheid inroept: ‘Ten anderen soo weet oock ('t welck 't voornaemste is) dat dese dingen alhoewel hier de leste in ordre, d'eerste nochtans in tijd sijn, en u maer en worden opgeschaft voor een kleen nagerecht van onrijpe fruyten, gepluckt, van mijne doen noch seer jonge en byna kinderlycke jaren: derhalven en moet ghy hier niet al te keurig of te lecker van ooren sijn. 't Selve versoeke ik oock ontrent de voorgegane Psalmen, Hymnus van Prudentius, Liersangen van Horatius en een goed deel van den Dooper; sijnde alle dingen, die my heel vroeg sijn ontvallen, en dienvolgens niet en voldoen.’Ga naar voetnoot1) De psalmen, op naam van koning David gesteld, hebben velen en daaronder de grootsten tot dichterlijke behandeling verlokt. Op 't voorbeeld van Marnix (ik noem alleen wezenlijke dichters) volgden Dirk Rafelsz Camphuysen, Pieter Cz. Hooft, Joost van den Vondel, Joachim Fransz Oudaen. Ook De Decker heeft er enkele, slechts een vijftal, berijmd. In getal de minste behooren zijn psalmen door hun gehalte tot de beste die er zijn. Een vergelijking kan het leeren. Ik kies den 16den. Bij Vondel luidt de XVe Harpzang, die hieraan beantwoordt, aldus: Behoeder van uwe uitgeleze troepen!
Behoê me voor 't genakende gevaar;
Want ik niet ruste, in nood U aan te roepen,
Waarop mijn hoop, als op een troostpilaar,
Gebouwd is. 'k Heb uw Godheid aangehangen,
Die, rijk van heil, van mij niet hoeft t'ontvangen.
Dit 's d'oorzaak, dat ik d'uitgekore zonen,
Uw heilig volk, in 't lang beloofde land,
Hun errefdeel, de hand bood, waar ze wonen,
En holp ze aan rust, en in een vasten stand.
Gij zelf getuigt, hoe ik voor Uw genooten
In 't openbaar mijn hart heb uitgegoten.
Maar toen ze nu verzwakten in hun ijver,
Verlieten ze U, hun toeverlaat en lot.
Afgoderij wint veld door haren drijver.
| |
[pagina 72]
| |
Elk volgt zijn droom, en dient zijn eigen God,
Totdat ze 't eind en spade naar hem spoeden,
God kennen voor den oorsprong aller goeden.
Ik wil geensins, ten smaad van Uw geboden,
Den offerdisch des Afgodists bekleên,
Mijn lippen aan den bloedkelk van zijn Goden
Noch offerbloed besmetten; neen, o neen,
Ik wil geensins die gruwelen verbloemen,
Noch hunnen naam gewaardigen te noemen.
'k Verwacht van God mijn erflot na dit strijden;
De rijke loon des kelks van mijn verdriet
En zwarigheên en overbitter lijden,
Verwacht ik van het oog, dat alles ziet.
Gij zult me, o Heer! en niemand zal 't beletten,
In 't wettig erf, mij toebeschoren, zetten.
Het beste lot is mij ten deel' gevallen,
Mijn erfdeel munt in alle loten uit;
Dies loof ik God, wiens gunst mij boven allen
Gezegend heeft. Hij steef mijn raadsbesluit
Met kennisse en verstand, om recht te mikken,
En 't hoogste lot voorzichtig uit te pikken.
Hij prikkelde mijn hart en mijn gedachten
Inwendig, spâ, tot midden in den nacht;
'k Had Hem alleen voor oogen, onder 't wachten
Op Zijn genade en goedheid; want zijn macht
Mij handhaafde, opdat ramp noch ongelukken
Gods dienaar van zijn wacht en schildwacht rukken.
Dit 's d'oorzaak, dat de blijschap in mijn harte
Niet schuilen kan, maar uitberst op de tong,
Die huppelt na het uitstaan van de smarte;
En schoon de dood mijn sterflijkheid besprong,
Mijn lichaam zal geen worm in d'aarde spijzen,
Maar sluimeren met hope van verrijzen:
| |
[pagina 73]
| |
Want Gij, o God! zult nimmer meer gedoogen,
Dat mijne ziel in Helsche duisternis
Gedompeld blijf, noch 't lichaam, uit elks oogen
In 't graf verrott'; het lichaam dat U is
Geheiligd, zal noch kan, na 't bitter sterven,
Geensins vergaan, verrotten, noch bederven.
Gij leert me klaar de baan des levens kennen,
De baan naar God, en Gods onsterflijkheid;
Bestraal me met Uw blijschap, onder 't rennen,
Die neêrstraalt van Uw aanschijns Majesteit.
Uw rechte hand begaaft, na deze ellende,
Den hopenden met blijschap, zonder ende.
Ik weet niet of de ‘doorluchtigste koningin Christina van Zweden’, aan wie Vondel zijn Harpzangen heeft opgedragen en die ‘de kerne en kracht van vele tongen, ook 't Neêrlandsch’ kende, bij het lezen van dezen psalm is geroerd: mij hindert de veelheid der woorden welke geen gebrek aan innigheid vergoeden kan. Laten we hooren hoe Camphuysen de harp hanteert: Bewaert my God, want ick vertrouw
Op U alleen,
Dien ick voor mijnen Heere houw
En anders geen.
Den dienst, die U van mij geschiedt
Naer uw bevel
Behoeft ghy, salig' Heere niet;
Dat weet ick wel.
Hierom is't dat mijn ziele nu
Haer vreugde schept,
Om 't volck te dienen, dat ghy U
Verkoren hebt.
Quaedt avontuur en herten-pijn
Dat is den loon
Van die van U geweecken zijn
Tot vreemde goo'n.
| |
[pagina 74]
| |
Het offer, dat sulck volck U doet
Wil ick versmaen:
Haer uytgestorte bockenbloedt
Roer ick niet aen:
Haer stem wordt niet van my geacht,
Daer 't waerheydt geldt:
Haer naem in geen verbondt ghedacht,
Of oyt gemeldt.
Godt is myn erf en al myn goedt
Daer ick op sta;
Die my en 't mijn alt'saem behoedt
Door sijn genae'.
Soo lieflyck, als een hof die bloeyt
Staet nu mijn lot.
O heerlijck erf, my toegevloeyt
Van mijnen Godt!
Ick danck den Heere, mijnen raedt
Die 't al regeert,
En 's nachts hem in myn hert in laet
En wysheydt leert.
Wat dat ick doe, wat dat ick poogh,
Godt is my by:
Hij staet my in mijns herten oogh
't Zy waer ick zy.
Syn hulp staet my altijdt ghereedt;
Des blijf ick wis:
Soo dat mijn hert, nu ick dat weet,
Vol blydtschap is.
Mijn tongh, door vreught, wil met haer spraeck
Gods eer verbreen;
En een inwendigh herts vermaeck
Verquickt mijn le'en.
Want ghy sult my, als doodes noodt
Nu is besuurt
Niet laten blijven in een doodt
Die altijdt duurt;
Of niet ghedooghen, dat het lijf
Uws Vriends, soo waerd,
| |
[pagina 75]
| |
In 't graf een aes der wormen blijf
Of rott' in d'aerd.
Den wegh, die na het leven leydt,
Ontdeckt ghy my:
Volkomen vreughd en lieff'lijckheydt
Vloeyt al van dy.
Ghy syt de geen, die 't alles geeft,
En t'aller tijdt,
Wat eenigh mensch geniet en heeft,
Dat hem verblijdt.
Dit is eenvoudiger dan Vondels berijming, maar vindt ge in dit eentonig-stootend rhythme de breede plechtigheid terug van het bijbelsche proza? Beluister thans eens aandachtig dit aandoenlijke vers van den jongen de Decker.
Psalm 16 gevolgt.
Bewaer mij, God, neem mij in uw behoed;
Op u alleen rust alle mijn vertrouwen:
U oock alleen wil ick in mijn gemoed
Voor mijnen Heer erkennen, kennen, houwen;
Doch schoon ick u noch dieper hulde bode,
Den dienst eens worms en hebt ghij niet van noode.
Hun evenwel, die u ten dienste staen,
Believe, lieve en vier ick als uw' knechten:
Maer straf op straf sal die ontsinde slaen,
Die alteren voor vreemde goden rechten:
Hun offerbloed sal noyt mijn' hand besproeyen,
Hunn' namen noyt van mijne lippen vloeyen.
God is mijn deel, mijn hoogste goed is God:
Ghij hoed my, Heer, en myn besit voor vallen.
O hoe gewenscht, hoe lieffelyck een lot,
Hoe schoon een erf is my te deel gevallen!
't Is overschoon: hoe kan ick een gewinnen,
Dat tot mijn' ziel meer vreugds send door mijn' sinnen?
| |
[pagina 76]
| |
Lof, lof zy God, die my dus raed en red,
Die 's daegs my leyd, die 's nachts door mijn' gedachten
My onderricht, selfs op het eensaam bed.
Ick wil voortaen als voor sijn' oogen trachten
Te wandelen: sijn' hand is aen mijn' sijde,
Op dat mijn voet niet ergens uyt en glijde.
Siet, hierom maekt mijn herte blij geschal,
Mijn' tonge juycht, mijn vleesch is wel te vreden,
Versekert dat mijn leven niet en sal
In 't duyster graf neervaren met mijn leden:
Selfs sult ghy, Heer, de leden vry van vlecken
Uws Heyligen den stanck des grafs onttrecken.
Ghy toont my 't pad waer langs men niet en faelt
In 't lustig land des levens te geraken:
Het vrolijck licht dat van uw aensicht straelt
Kan ons alleen ten vollen vrolijck maken:
De giften ook, die van uw' handen komen,
Sijn lieffelijck, sijn heylsaem en volkomen.
Hoe nu te bewijzen dat deze verzen schooner zijn dan die van Vondel en Camphuysen? Het is een bekend feit dat men aan iemands stemklank, evengoed als aan de uitdrukking van zijn gelaat, kan merken of hij met oprechtheid of geveinsdheid spreekt, of hij uit volle overtuiging een eigene of met voorgewende een ontleende meening verkondigt. Ik wil hiermee niet zeggen dat Vondel en Camphuysen niet gemeend en niet gevoeld hebben wat zij zongen, maar alleen dat De Decker het sterker gemeend en dieper gevoeld heeft. Inhoud en vorm zijn nu eenmaal onafscheidelijk één in de kunst. Zoo is er in deze verzen een geluid, zoo vol en diep, een zegging, zoo klaar en krachtig, een rhythme zoo breed en vast, een zoo edele eenvoud, dat men niet twijfelen kan aan de echtheid van het gevoel waaruit ze geboren zijn. | |
[pagina 77]
| |
Een ander voorbeeld: een bewerking van den 8sten Psalm. God, groote God, hoe heerlijck blaest de fame
Den hoogen galm van uwen hoogen Name
All 't aerdrijk door, van waer hij opwaerts dringt,
En door 't gewelf des Hemels henen klinckt!
Ghij doet den roem van uwe krachten dringen
Selfs door den mond der teere suygelingen;
Dien hebt ghy u ter eeren opgedaen,Ga naar voetnoot1)
Tot schand en spot van die Dy tegenstaen.
Maer als ick sie hoe wonderlijck uw' handen
Dat schoon gewelf, die breede lengde spanden
Der Hemelen, daer Sterren, Son en Maen
Met wissen tred nu op, nu ondergaen,
Mijn' siele roept gelijck als opgetogen:
Wat is de mensch, die worm, in uwen oogen,
Dat sulck een Geest van sulck een groot bestier
Denckt aen soo kleen, aen soo gering een dier?
Ghij hebt hem, Heer, genomen in uw' hoede,
Ja, hem met eer en allerhanden goede
Soo heerelijck, soo mildelijck verrijckt,
Dat hy by na een' kleenen God gelijckt.
Ghy hebt hem, Heer, door all' des werelds landen
Ten vorst gekroont der wercken uwer handen:
All watt' er leeft in water, locht en veld,
Hebt ghy hem, God, tot sijnen dienst gestelt.
Ghy onderwerpt sijn willen en bestieren
De menigten der wol- en horen-dieren;
Ja, 't fel gedrocht, dat wild en onbesuyst
In bergen woont, en woeste wouden huyst:
| |
[pagina 78]
| |
De vogelen der hemel-hooge boomen:
De visschen glad der grondelooze stroomen:
All wat de locht met snelle vleugels spoutGa naar voetnoot1):
All wat de zee in haren boesem houd.
God, groote God, hoe heerlijck blaest de fame
Den hoogen galm van uwen hoogen Name
Door all het land, van waer hy opwaerts dringt,
En wijd en sijd door all' de wereld klinckt.
Vergelijk hiermee het werk van Camphuysen, Oudaen, Vondel, Bilderdijk; ge zult dat van De Decker boven alles moeten stellen wegens een vormschoonheid die de noodzakelijke, de adaequaat-harmonische uitdrukking is van een innige ontroering. ‘Mooie’ woorden waar geen wezenlijk gevoel achter zit, of een vrome stemming die zich niet in het schoone woord verzinnelijkt, zijn op zich zelve niet voldoende om een poëtisch geheel te vormen. Mooie woorden! Hoor maar hoe Bilderdijk denzelfden psalm berijmt: Jehova, aller Heeren Heer,
Hoe heerlijk is uw naam, en 't kunstwerk uwer handen,
Door aarde en hemel, lucht en meir
Aanbidlijk! hoe uw Majesteit
In duizend duizenden van wondren uitgebreid...
Lieve onschuld, die om 't mondjen lacht
Van teedren zuigeling en stamelende lippen,
Verkondt, gelijk de morgenpracht
Van kimdoorgloeiend inkarnaat,
Die 't glinsterend voorhoofd siert der nuchtre Dageraad,
Uw glorie - - -
Hinderlijke opsiering en woordenpraal in plaats van gevoel, nietwaar? Het is een overdrijving van den stijl van Vondel die hier evenzeer zondigt door zwierigheid: O Heer, ons aller Heer!
Hoe schiet de zon van uwen naam en eer
| |
[pagina 79]
| |
Haar heldre wonderstralen
Zoo verre om d' aarde, en over alle palen!
Want uwe heerlijkheid,
Uw goedheid, macht, en wijsheid, uitgespreid
In 't scheppen, wijder springen
Dan 't groot begrijp der heemlen en hun ringen - enz.
Maken de vier regels van De Decker op u geen dieper indruk? Munten ze in klank en stijl niet uit boven deze van Camphuysen: Grootmachtig Heer, bestuurder aller dingen,
Hoe krachtig gaan door alle landen dringen
Uws godlijkheyds hoog waard ontzaglijkheên,
Waarvoor en aard en hemel is te kleen.
Bij verzen moet men in den stijl de ziel beluisteren. Ook is om een enkelen regel die ons wat alledaagsch of gemoedelijk klinkt een gedicht nog niet te veroordeelen. Zoo is de eerste regel van psalm 103 eenvoudig-gemoedelijk, maar daarom nog niet poëtisch verwerpelijk: Wel op, mijn siel, wij moeten weer iet singen - Meent ge dat het dichterlijker zou zijn, te zeggen: ‘het lust mij iet te singen’? Wel op, mijn siel, wij moeten weer iet singen
Ten prijse van den Vader aller dingen:
Op, seg ik, op, en seg hem lof en dank,
Hem, die uit sucht tot sijn barmhertigheden
In lof en dank verkeert heeft uw' gebeden
En uw gesucht verwisselt in gesank.
En daarom kan ik prof. Kalff geen gelijk geven, waar hij De Decker's Goede Vrijdag prijzend (‘hij heeft Jesus' lijden niet alleen mede geleden maar het ook gezien en ons doen zien’) op zijn lof dadelijk weer afdingt door te zeggen: ‘doch wij worden argwanend gestemd tegenover een dichter die de behandeling van zulk een stof aanvangt met de overweging: ‘Wat kan ik beter doen // Dan die gedachten eens uitwerpen in gedichten? // en die argwaan blijkt op meer dan een plaats gegrond.’ Kalff citeert, dit mogen we niet over 't hoofd zien, blijkens Dan | |
[pagina 80]
| |
in plaats van Als, uit de editie van 1726. Zie ook de Aanteekeningen, waar naar deze uitgave telkens verwezen wordt. Deze volgens Jo de Vries beste uitgave is in werkelijkheid, haar grootere volledigheid daargelaten, de allerslechtste wegens haar vele zinstorende drukfouten of eigenmachtige veranderingen, zoodat men in deze uitgaaf lezend dikwijls een scheeve voorstelling van De Decker's poëzie moet krijgen. Het is hier de plaats niet om dit uitvoerig te bewijzen. Een beetje tekstcritiek zij mij echter geoorloofd. Het is wel merkwaardig. De zevende regel van onderen in het volgende citaat luidt in de uitgave van 1726: ‘Om komst van kracht t'erlangen’ wat klinkklare onzin is. Onzin treffen we ook aan in den tweeden zang van ‘Goede Vrijdagh’. De Decker schreef daar o.a. (Christus in 't Hofken): ‘Die schuld die lang te voren // Uyt hoogmoed was geboren // En dat in eenen hof, die loed ghy sonder schuld // In eenen hof op u met ootmoed en geduld.’ Christus maakte in den hof van Gethsemane goed wat in den hof van Eden misdaan was. De latere uitgever begreep loed (= laadde) niet meer en maakte er van leed! Een bekend klinkdicht van De Decker is ‘Op de vernieude Verbintenisse der Vrije Vereenigde Nederlanden’: ‘Nu heeft de Leeu weer klem in sijnen klaeu gekregen’ enz. Over hetzelfde onderwerp volgt in de eerste uitgave nog een sonnet met den titel Aen de selve. In de uitgaaf van 1726 is hiervan gemaakt Aen Denzelven en volgt het op Aen Amillus, dat er niets mee te maken heeft. En zoo zouden we kunnen voortgaan! Maar we keeren tot prof. Kalff's critiek terug. Op welke plaatsen de argwaan omtrent het gehalte van De Deckers poëzie gegrond blijkt, wordt door hem niet vermeld. Laat ik de Inleiding tot de Goede Vrijdagh afschrijven, waar de gewraakte regel voorkomt. Dan kan men oordeelen. Nadien ons dese dag te nooden schijnt veel eer
Tot klachten als tot kluchten:
Soo voel ik mij beweegt, uw bitter lijden, Heer,
En in uw lijden, laes! mijn' sonden te besuchten.
Een ander, Christe, mag (indien 't hem lust) een lied
Op vorsten-daden smeden:
Voor my (ick spreke rond) 't en raekt, 't en roert my niet
| |
[pagina 81]
| |
Wat Caesar heeft gedaen, maer wat ghy hebt geleden.
Ik dencke menigmael nu aen die felle roên,
Nu aen dat valsch betichten,
Nu weer aen kroon en kruys; wat kan ik beter doen,
Als die gedachten eens uytwerpen in gedichten?
En ik en hoeve hier toe, 'k en weet wat Musen niet
Om konst en kracht t'erlangen:
Neen, neen: uw geest, die kracht in alle geesten giet,
Geef kracht aen mijnen geest, en geest aen myn gesangen;
Opdat ik, onvermoeyt van aerdsche sorgen, sing,
Hoewel niet sonder schreyen,
Hoe swaer die smerte was die u door 't herte ging,
En welk' een' dood ons moest in 't eeuwig leven leyen.
Dit is ontroerend mooi, nietwaar? Hoort gij het wel? Wie zoo spreekt, die meent wat hij zegt. Uit de volheid van een vroom gemoed zijn deze krachtige verzen opgeweld; hier was drang tot dichten; niet alleen de taal, maar ook de toon zegt het u. Voortdurend moet hij denken, aan het treurspel van den Heiland; zijn gedachten laten hem geen rust. Wat kan hij beter doen dan uiten wat hem zóó vervult: ‘Dichter lieben nicht zu schweigen, wollen sich der Menge zeigen’! Wie, dan die slechts oppervlakkig leest, wordt hier ‘argwanend gestemd’! Is het niet of prof. Kalff den dichter den smet wil aanwrijven van rederijkerij, die nuchter-weg rijmelt naar eigen wil en verkiezing? Maar er is niet alleen gevoel, er is ook kunst en kracht in deze soberheid, waarbij hij de hulp der mode-muzen van zijn tijd niet noodig had. Ziet! hoe ongezocht zijn de alliteraties aangebracht. Merkt op, hoe woordspeling en tegenstelling pittigheid geven aan zijn verzen. En vraagt u dan af, of het oordeel van prof. Kalff billijk is. Maar ik moet tot de verworpelingen van 's dichters jeugd terugkeeren (de ‘Goede Vrijdag’ is een werk van zijn mannelijken leeftijdGa naar voetnoot1), waaronder ook zijn berijmingen hooren van de vijf Klaegliederen van Jeremias (Klaeglieden Jeremiae.) Ze zijn te lang om in hun geheel aan te halen; een enkel voorbeeld dan om te | |
[pagina 82]
| |
laten zien, hoe bescheiden de dichter was, die voor zulk werk vergeving vraagt. Een stuk uit de ‘derde klachte’: ‘Gelijck een beer, noyt woêns noch slindens sat,
Gelijck een leeu die luymt en leyt gescholen,
Beloerde hyGa naar voetnoot1) my. Hy heeft my laten dolen
Van 't rechte spoor, en dolende gevat,
En staende voets vernielt van lid tot lid.
Sijn' fellen boog, die 't all alom doet swichten,
Heeft hij gereckt, en my (och armen!) 't wit,
Het eenig wit gemaeckt van all' syn' schichten.
Sijn' schichten heeft de schrickelijcke God
My met geweld ten nieren ingesonden.
Ick moet (helaes!) alom en t'allen stonden
Mijn' borgeren en buuren staen ten spot,
En 't inhoud sijn van all hunn schimpgesanck;
Doordien de Heer na sijn' gestrenge rechten
My heeft gedrenekt met droeven alssendranck
En opgedischt gal-bittere gerechten.
Nog een ander gedeelte, op goed geluk af gegrepen: Want onse God, den sijnen wonder goed,
Sal ons niet heel, niet eeuwelijck verlaten:
Sal wel een' wijle ons onder 't lijên laten;
Maer endelijck weer vriendelijck en soet
Ons kussen met sijn vaderlijck gemoed;
Met dat gemoed, dat aen des sondaers smerten
Geen lust en heeft; dat als het noodig moet
Wel somtijds toornt, maer nimmermeer van herten.
Hoe? soude God gedurig even koel
D'ellendigen sien kruyssen en versmaden,
En buygen sien hunn' goede saeck ten quaden?
Sou't recht eens mans voor sijnen rechterstoel
Verloren gaen en gelden niet met all;
Als of hij 't oog, gewoon op ons te waken,
Liet sluymeren, en eenig blind geval
Vertroude 't roer der menschelijcke zaken?
| |
[pagina 83]
| |
- Wie is hij dan die dwaesselijcken sal
Des Heeren wil van desen handel scheyden?
En loochenen den hoochsten te beleyden
Bey goed en quaed, bey heyl en ongeval?
Wat mort, wat kijft; wat kibbelt vleesch en bloed?
Wat vischt en wroet in averechtsche gronden
Het blind vernuft? elck daele in sijn gemoed,
Doordelf sijn' siel, en kibbel op sijn' sonden.
Laet (seg ick) ons doorgronden onsen aerd,
Laet ons wel nau all' onsen handel wegen,
En, wijckende van d'oude wandelwegen,
t'Saem hand en hert gaen strecken hemelwaerd,
En bersten uyt, en roepen, Heere, wy,
Wy hebben ons te schandelijck verloopen:
Daerom met recht. met dubbel recht, hebt ghy
Ons misdrijf ons ten diersten doen bekoopen.
Daarom hebt ghy (spijt allen tegenstand),
Ons overstort met sware toren-vlagen,
Ons nagejaegt, en vreesselijck geslagen,
En wijd en sijd vernielt met feller hand.
Daerom hebt ghy ons roepen, ons' gebeên
Met eenen dijck van nevelen en wolcken
Tot dijn gehoor den toegang afgesneên:
En ons gemaekt 't uytveegsel aller volcken.
Om afscheid te nemen van De Deckers Juvenilia, zonder uitzondering vertalingen, besluiten we met een van de Lier-sangen van HoratiusGa naar voetnoot1).
Aen Apollo.
Quid dedicatum poscit Apollinem Vates?
Wat voor fortuyn, wat luck of levenslot
Wenscht de Poët? wat vordert hy van God
Apollo doch? en nieuwen offerwijn
Vast plengende, wat mag sijn bede zijn?
| |
[pagina 84]
| |
Hij wenscht voorwaer geen vet Sardinisch graen:
Geen hoopen vees, die 't van de Son gebraën
Calabre queekt: het wit van sijn' gebeên
En is noch Goud, noch Indisch elpenbeen,
Noch d' ackeren, die Liris stil en soet
En slecht van stroom steeds knaegt met sachten vloed:
Een ander nutte en pluck de lieflijckheyd
Der wijngerden van 't luck hem toegeleyt.
De Koopman, rijck in schatten sonder tal,
En van de Goôn getroetelt overal,
Als die gerust en veylig voor verdriet
Dry, viermaal 's jaers d' Atlantsche golven siet,
Suyge als 't hem lust, en onbenyd van my,
Uyt gouden kop de weelde en lekkerny
Der wijnen frisch, gewisselt en gekocht
Voor waren verre uyt Syriën gebrogt.
't Is my genoeg, wanneer my tuyn of wey
Schaft luchte Malve, Olyf en Cicorey.
O geef, Apoll, dat ick gesond en frisch
Van lijf en geest mijn haest bereyden disch
Met blyschap nutte, en vorder bid ick, laet
Mijn ouden dag niet eerloos noch versmaed,
Noch treurig zijn, noch onversien van lied
En cyterspel, en meer en wensch ick niet.
Men legge hier het oorspronkelijke naast en bewondere naast de betrekkelijke getrouwheid waarmede het korte Latijn is gevolgd, de schoon-rustige gang en zang van dit Hollandsche lied, de rhythmische fijnheid van de verzen afzonderlijk, b.v. van de cursief gedrukte, welke beantwoorden aan ‘Non rura quae Liris quieta Mordet aqua taciturnus amnis.’ En men vergete niet, dat deze poëzie de vrucht is van De Deckers bijna kinderlijke jaren, ‘onrijpe fruiten’, die ‘diensvolgens niet en voldoen’. Van | |
[pagina 85]
| |
zulk eene, we zouden haast zeggen overdreven, maar zeker innemende bescheidenheid krijgen we telkens de overtuigende bewijzen. De Decker heeft een lofdicht, een sonnet, geschreven voor Huygens' Korenbloemen van 1658. Allerlei dichters zenden lofdichten; en nu vraagt Huygens aan zijn Amsterdamschen vriend Jacob van der Burgh, of De Decker het niet kwalijk nemen zou, indien zijn gedicht geplaatst werd achter dat van andere lofredenaars, waarop Van der Burgh aan Huygens schrijft: ‘Pour le Sr. Decker je ne le cognoy que par quelques vers moreaux de sa façon et par l'addresse de M. Vondel; à ce que je puis juger de sa modestie, vous ne sauriez pescher contre la distributive en plaçant son epigramme quelque part que ce soit.’ (Dietsche Warande, V, 253 vlg.) Een bescheidenheid die gunstig afsteekt tegen de licht gekwetste ijdelheid van vele andere poëten, die ons voor den dichter inneemt als bewijs van zelf-critiek, waarbij zijn kunst slechts baat kon vinden. Hoe moeilijk was hij te bewegen, zijne verzen in het licht te zenden. Jacob Colom ‘wonende op 't Water, in de Vierige Colom’, de eerste die een bundel poëzie van De Decker uitgaf, heeft het ondervonden en zwijgt er niet vanGa naar voetnoot1): ‘doch alsoo hij in de nareden van 't eerste deel zijner Punt-dichtenGa naar voetnoot2) den Leser noch een tweede belooft, soo hebbe ick allen vlijt aangewent om 't selve oock uyt zyne handen te krijgen, waer toe ick endelijck ben geraeckt, met geen kleene moeyte, alsoo hy meer genegen scheen tot het onderdrucken, als drucken des selfs’. Kenschetsend is ook de titel der uitgave van 1659: Rymoeffeningen, waarvan ik in strijd met wijlen Dr. Penon het vaderschap liever toeschrijf aan den dichter zelf dan aan den gretigen uitgever Abraham van Blanken. Den gretigen van Blanken? Men leze slechts zijn voorbericht aen den Leser, hoe tuk hij is op de uitgave van De Decker's gedichten: de lezers kunnen niet wachten, ze roepen er om! En hoe hij, tot schade van Jacob Colom, ze met geweld doordrijft, die uitgave, trots de heftige weigering van den fijngevoeligen, kieschen dichter ‘[hem] 't elckemale te gemoete voerende de spreucke: Quod tibi fieri non vis, alteri ne feceris’; daar hij | |
[pagina 86]
| |
(iets zeldzaams in de zeventiende eeuw) nadruk ongeoorloofd achtte en zìjn vorigen uitgever niet wilde benadeelen. Een kiesch, een bescheiden man, maar vooral een oprechte vrome. Wat de wereld voor anderen moge zijn, voor hem is ze een schoone tempel, waarin hij der Godheid, zoo dikwijls deze zich aan hem openbaarde, bewondering en lof toezingt:
Aen mijnen Sterfdag.
Dag, die my eens van son versteken sult en dag,
Dag, die my binnen 't graf, dag, die my eeuwig buyten
De ruyme Wereld sult, dien schoonen Tempel, sluyten,
Dien Tempel, daer ick God in toe te singen plag
Verwondering en prijs, soo dik ik hem besag;
Dag, die my in den loop suit van mijn' dagen stuyten
En 't na-wee proeven doen der dier verbode fruyten;
Dag, seg ick, dien ick vliên, maer niet ontvlieden mag;
Hoe spoed ghy herwaerts aen doch als op wolle voeten!
Ghy sult, ghy sult misschien my in dit jaer ontmoeten,
Misschien in deze maend, in dese week misschien;
En kleef ick, dwase, noch soo vast aen mijn' gebreken,
En leef ick noch soo los als of ick noch veel weken,
Noch vele maenden sou, noch vele jaren sien?
Bescheiden, vroom man die hij was, draagt zijn werk ook den stempel van eenvoud; geen leêge simpelheid, teeken van armoede aan gedachten, maar een eenvoud die allen ophef verfoeit en zuinig is met woorden wijl elk woord gèldt en overdaad den zin vertroeb'len zou. Geen spoor bij dezen dichter van den bekenden renaissance-trots, waarvan we de beteekenis voor onze woordkunst niet miskennen, maar die toch ook dikwijls leidde tot ijdele pronk. Een trots die het eerst zich krachtig openbaart in de verzen van den zestiende-eeuwer Jonkheer Jan van der Noot; die Hooft's rhythmen u fier en fraai gedost voorbij doet stappen; dien we niet missen bij den zeker niet minder vromen, maar toch meer zinnelijken en zich zoo gaarne in taalweelde vermeienden Vondel; welke den boerschen Abtswouder een enkele maal de borst zwellen doet, waar hij juicht: ‘de kunst maakt goôn van sterfelijke menschen!’ en - gelukkig voor onze eens verdufte | |
[pagina 87]
| |
poëzie, goddelijk raasde in sommige demonische sonnetten van Perk en Kloos. De Deckers muze is geen ‘Vrouw, fier en geweldig’, maar als Dante's Beatrice ‘benignamente d'umilt à vestuta’. Zijn tot zwaarmoedigheid neigende, vrome ziel is voor dichtertrots en -vreugde en triomfantelijkheid niet toegankelijk. Zoo mist zijn stijl, al munt die uit door kracht en keurigheid, dan ook de dithyrambische verrukking der grootste zangers; maar is hij tevens onbesmet gebleven met die gezochte virtuositeit, die drukke mooidoenerij, die klassicistische godenkraam, waarmede b.v. zijn iets jonger tijdgenoot Antonides van der Goes een Vondel zelfs heeft weten in te pakken. Noemde hij Antonides niet zijn ‘zoon in de kunst’? Zeker is deze eenvoud van zijn dictie mede de oorzaak dat een modern mensch, die zich immers door mythologische fraaiïgheden niet meer laat overbluffen, de verzen van De Decker kan inzien, zonder ze het volgende oogenblik teleurgesteld op zij te schuiven. Ook het proza van zijn brieven aan Jacob WesterbaenGa naar voetnoot1) doet weldadig aan door een natuurlijkheid en eenvoud, welke men bij de zuivere Renaissance-poëten, Hooft of den Latijnschen Barlaeus bij voorbeeld, niet zoeken moet. Westerbaen had gelijk toen hij schreefGa naar voetnoot1): ‘Ick verlangde al ijets te zien van uwe goede penne, die mij sonderling wel gevalt het zij ghij dicht of ondicht schrijft, ende die door haere naturelijcke aerdigheden en ongesochte en onbestudeerde schoonheijd mij tot haere liefde trekken konde, van de eerste uijr af, dat ick ijets van haer quam te zien.’ Als voorbeeld van De Deckers briefstijl volge hier dan een aanhaling uit een der belangrijkste brieven aan Westerbaen, waarin hij den bovengenoemden beantwoordt. Een van de onderwerpen is de brandende, of moeten we zeggen de smeulende kwestie van dien tijd: de predestinatie-leer. De Decker heeft er vrij wat over gelezen; zijn vader nl. had indertijd, in de troubeljaren '18 en '19, alles opgekocht wat over die zaak pro en contra in het licht kwam, ‘jae de curieusheidt des vroomen mans is so groot geweest, dat hij alle de opgekochte stucken bijeen vergadert in 23 seer dicke boecken in quarto heel sinnelijck heeft binden laten op dat se niet en souden werden verstroijt of verlooren | |
[pagina 88]
| |
gaen: want (op dat ick noch dit tot sijnen lof hier tusschen invoege) hij is altijd groot leser en liefhebber van boecken geweest.’ Vooral de geschriften van den pleitbezorger der Remonstranten, Uijtenbogaert, trokken den jongen De Decker aan. Hij prijst ze om hun aerdigen en dapperen stijl; hij heeft ze deurkroopen en deurloopen, en, al is hij de publieke kerk trouw gebleven, daar de predikanten zich zijn gaan richten nae de conditioneele predestinatie en ‘de disputen niet meer so vierigh op stoel en werden verhandelt’, toch heeft hij, ‘bewogen door Uijtenbogaert's schriften, altijd gehelt nae de sachtste zijde en noyt veel smaecks kunnen vinden in een Besluijt waarachter niet alleen heel groote maer oock grousame ongerijmtheden schuijlen’. ‘'t Is sotte vermetelheijd (ick beken 't) God's diepe verborgentheden en hooge oordeelen met de elle van ons kindsch, sot en versuft vernuft te willen afmeeten; maar geen mindere vermetelheijd (dunckt mij) en is 't, op twee of drie schriftuur-plaetsen, misschien qualijck gevat of niet wel verstaen, eene Theologie te gaen timmeren, waer uijt noodwendelijck gevolgen schijnen te vloeijen, die God's gerechtigheijt, oprechtigheijt, goetheijt etc. regelrecht tegen gaen.... Neen; een Noodlot, dat ons willen
Onbesuijst geweld aendoet
En met kracht tot quaed of goed
Noodsaeckt, hiel ick oijtGa naar voetnoot1) voor grillen.
't Waere Noodlot gaet heel sacht:
't Laet ons willen onbenepen, -
't Houd van leijden, niet van slepen.
Men moet (gelijk U Ed. weet) in eene gelijckenisse niet al te groote gelijckheijd soecken: alle gelijck is oock ongelijck [segt men], loopt op geen vier voeten, andersins waere gelijck de saecke self. Als eene gelijckenisse de saecke ten principalen wel afbeeld, dan doetse genoegh, gelijck dese redelijckerwijse doet. Maer vergelijck (so 't U Ed. blieft) 't Noodlot of de Voorzienigheid eens bij een schip, ende onse wille bij de geene die der in vaeren, so sal de saecke noch wel soo klaer staen. 't Schip, | |
[pagina 89]
| |
schoon voortgaende, en belet daer mede niet het gaen en keeren der geene die 't voert; 't laet hun hunne gangen van 't eene boort tot het ander, van voren tot achteren, van achteren tot voren gansch vrij en liber, en niet te min 't gaet sijne gangen, en sleept se mede. Also oock 't groote Schip der Voorsienigheijd, waer inne wij alle vaeren, schoon 't ons met sich ruckt of leijd, 't laet onse willen en hunne bewegingen teenemael vrij, jae noch veel vrijer als eenig schip de gene die 't voert: want die weten waerse henen moeten, jae voelen 't eenigsints; maer wij, niet wetende werwaerts ons de Voorsienigheijd leijden wil, jae daer niet eens aen denkende, loopen elck voor hoofd d'een hier d'ander daer, niet alleen met vrijen maer veeltijds met onbesuijsden loop tot ons bijsonder wit en oogmerck; en niet te min komen wij alle endelijck ter haven, daer 't de Voorsienigheijd op heeft gemunt. Aerdigh en aenmerckens waerdigh sijn ten desen propooste de woorden des Heeren van Plessis: Efforçons nous [segt hij] tout que nous voulons contre icelle [a scavoir la divine volonté ou la providence] notre desobéissance mesme lui obëit: allons en Orient quand il va en Occident, tousjours son mouvement nous conduit.’ 't Noodlot dan aengemerckt op dusdanige wijse en krenckt [mijns achtens] in generley wijse de vrijwilligheijt... Voorts verwondere ick mij dat onser beijder oordeel soo wel over een stemt ten aensien eeniger schrijvers van onsen tijd en taele; daer is volxken in 't land, dat meer houd van brullen als van spreken, en 't wel seggen schijnt te stellen in een deel opgeblasene en verwaende woorden, in verbis tumidis ventique plenis, die dan noch (als U Ed. wel segt) so vol schemeringen en duijsternisse steken, dat men deurgaans den sin der selve met pijn en moeijte moet opspeuren; van sodanige Apulejen is ons Amsterdam redelijck wel voorsien; ik geswijge noch de grove misslagen, begaen ontrent derselver spellinge en 't samenstellinge, die dickmaels nae geslachte, geval, noch getal en luijstert. Dit hadde ick noch te seggen, en hier mede sluijtende versoecke ick vriendelijck dat U Ed. mijne fouten, so hier als elders begaen, en voornamelijck mijn traeg antwoorden, veroorsaeckt door den swaren slag van mijn verlies, die mij in eene swijmelinge hadde gesmeeten, waer uyt ick noch niet heel en ben geraeckt, | |
[pagina 90]
| |
en mogelijck niet licht en sal geraecken, gunstelijck gelieve te verschoonen.’
Merkwaardig zijn deze briefregelen in velerlei opzicht. Ze zeggen ons welk een verstandig-gematigd Protestant en wijsgeerig-gemoedelijk Christen De Decker was, op nieuw bevestigen ze zijn afkeer van woordgepronk en zijn prijsstellen op keurigheid, terwijl ze ons ten slotte den dichter als zoon doen zien, waar ze gewagen van de bedwelming waarmede de dood zijns vaders hem geslagen heeft. Aan dezen vader was De Decker met meer dan kinderlijke liefde verbonden; hij heeft hem vereerd ook als leermeester en vriend, en beweend en betreurd, niet minder dan Montaigne het zijn dierbaren La Boëtie deed, in vier gedichten welke door innigheid ontroeren. Son, derft ghij 't hoofd noch uyt de baren
Opheffen, nu dat vroom gesicht,
Die sedige oogen, die uw licht
Ten allerhoogsten waerdig waren,
(O schade! o jammer al te groot!)
Geloken liggen door de dood?
Ach! wilt uw' kar terugge leyden;
Ach! drijf uw rossen weer te koy;
De deugd ligt uytgestreckt op 't stroy;
De Godsvrucht is te nacht verscheyden;
Waer wilt ghy met uw' Torts dan heen?
Aen wien uw heylig licht besteên?
Doch soo 't u noodig is te rijsen,
En uwen ouden gang te gaen;
O, treek met ons dan 't roukleed aen,
En help my d'uyterste eer bewysen
Aen 't lyck mijns Vaders, aen gebeent
Soo eerlyck als ghy oyt bescheent.
Hang eenen mantel om van wolcken;
Treck aen een nevelig gewaed.
| |
[pagina 91]
| |
Dat duyster, droef en deerlijck staet;
Werp in veel weken lang den volcken
Den minsten lonck niet toe en lach
Van eenen aengenamen dag.
Dat oock de droeve wind van 't Zuyen
Met ons in 't suchten stem-maet hou:
Dat al de lucht, gekleed in rou
Met endelooze regenbuyen
Ons help beschreyen 't waerde Lijck;
En lent geen' lente en sy gelijck!
Zoo klaagt de dichter in ‘Tegens de Lente des jaers 1658’, een van de vier gedichten welke bij eerste uitgave (in die van 1659) betiteld zijn Suchten en tranen over 't Lyck mijns Vaders, overleden den 16 Mei, 1658. ‘Nog treffender’, zeggen wij Jeronimo de Vries na, ‘is het Gedicht, Aen mijnen Broeder, op Batavië in Oost-Indiën overleden. De aanhef, het slot, de gansche houding van dit gedicht heeft eene zachte en treffende droefgeestigheid, die men bij het lezen zelf gevoelen moet, en die zich vergeefs door een ander laat aanwijzen’. O saligh ghij, die ons verdriet,
Ons' bitt'ren huys-rou niet en siet,
En niet en hoort ons' lyck-gebaren;
Maer sacht en vreedsaam uytgestreckt
In 't uyterst end der Oosterbaren
Ligt van 't Javaensche sand gedeckt!
Dit, Broeder, was 't, dat ick u seyde
Ten dage doen ghy van ons scheyde:
Dat ghy wel gingt in groot gevaer,
Maer grooten rou ontgingt met eenen;
En vry soud sijn van Vaders baer
Te volgen op besweke beenen.
'Tver af-sijn hiel uyt uw gesicht
Soo schadelijck een blixem-licht;
| |
[pagina 92]
| |
En om den donder niet te hooren,
Heeft ook de dood gedaen het haer;
En gunstelijck bijtijds uw' ooren
Gestopt voor een' soo droeve maer.
Maer ach! die bittre en ongetrouwe
Ruckt ons alhier van rouw in rouwe:
Wij hadden nau aen u volbracht
Dees treur-gewaeds vereyschte plichten;
Of sy en loost op ons geslacht
Flux weer een' van haer' felste schichten
En treft (o onversetlijck kruys!)
Het Hoofd en d'eere van ons huys;
Sy schiet de groote spil in stucken,
Waer op het hing als op sijn' as;
En komt den kinderen ontrucken
Den besten Vader die oyt was:
Een' Vader, die beset van sinnen,
In 't heerschen maet hiel en in 't minnen:
Een Vader, die de teere jeugd
De deugde socht in 't bloed te prenten,
Meer met wel voor te gaen in deugd,
Als door ontsich of dreygementen.
Een' Vader, die op sijn gewin
(Op dat hy die van sijn gesin
Aen 't eten hiel en in de kleeren)
Oyt kloek en wacker heeft gepast;
Die 't aan den disch noch in de vêren
Noyt heeft verluyert noch verbrast;
Die 't oock aen malle kramerijen,
Aen tulpen, schulpen, schilderijen
Noyt sottelijck en heeft verquist;
Die noyt oock om 't onnoodig slaefde,
Maer voor den buyck, niet voor de kist,
Langs d'Amsterdamsche straten draefde;
| |
[pagina 93]
| |
Een Vader van beleyd en moed,
Die als de wind van tegenspoed
Sijn' Huys-hulk schudde dat se kraekte,
De hand soo wist aen 't roer te slaen,
Dat sy uyt eenen draeystroom raekte,
Daer duysenden in sijn vergaen;
Die oock, wanneer hem voorspoed streelde,
Noyt swol van trots, noyt smolt in weelde;
Die al te wijs was en te vroed
Om over kinderlijcke leuren
Van aerdschen voor of tegenspoed
Te seer te dert'len of te treuren:
Een' Vader, ongeveynst van grond,
Oprecht van handen, waer van mond;
Die elcken 't sijne socht te geven;
Die sijn gesin t'ontlasten socht
Van 't pack van schuld, en all sijn leven
Soo graeg betaelt heeft als gekocht:
Een' Vader, die sich wel genoegde
Met all wat God en Noodlot voegde;
Die alles wat hem overquam
Droeg met een effen hert en wesen,
En seggen kon: God gaf, God nam;
De Naem des Heeren sy gepresen:
Een' sulcken Vader, waerde Broeder,
Een' sulcken trouwen Kinder-hoeder
En Voeder van sijn Huysgesin,
Heb ick in 't bedde neer sien smijten,
En door syne oude vyandin,
De kortse, allencken wech sien slyten.
Die mond helaes! die t'elckemael
Plag op ons Noen- en Avondmael
Des Heeren segen uyt te spreken,
| |
[pagina 94]
| |
Heb ick op een' te droeve wijs
Ruym eenen tyd van dry paer weken
Sien quijnen sonder treek tot spijs.
Die lippen, die beleefde lippen,
Die noyt een woord en plag t'ontglippen,
Dat niet na tucht en reden rook,
Heb ick door 't stadig opwaerts wellen
Van eenen heeten galle-smoock
Peckswert sien uytslaen en vervellen.
Die tong, die tot ons onderwijs
Soo dickmael song des Hemels prijs;
Die stem, die ons de wetenschappen
En deugden plag te preken aen,
Heb ick allencken hooren slappen,
Allencken flauwer hooren gaen.
Dat aengesicht, dat eerlijck wesen,
Waer uyt d'oprechtheid was te lesen;
Dat vroom en ongemaekt gelaet,
Soo aengenaem, soo waerd bij allen,
Heb ick allencken sijn cieraed,
Sijn' verwe en volheyd sien ontvallen;
Heb ick allencken ongedaen,
Allencken dor en doodsch sien staen;
En derven sien sijn' oude trecken;
Ja, endelijck (o bitter kruys!)
Geheel van sterf-mist sien bedecken
Die Son en glory van ons huys.
Ick heb die handen sien verstijven,
Die onsen Huys-staet deên beklijven;
Ick heb die beenen, die soo vast
Den ganschen last der huys-sorg droegen,
Sien beven onder 's lichaems last,
En yskoud sich tot sterven voegen.
| |
[pagina 95]
| |
Ten laetsten heb ick 't waerde lijck
Sien domp'len onder 't swerte slijck,
Sien in den duystren graf-kuyl douwen;
En noch, en noch sie ick den dag;
Noch derf ick harde 't licht aenschouwen:
Hoe? ben ick oock noch die ick plag?
't Docht my een beestigheyd voor desen
Ja een' onmooglijckheyd te wesen,
Te recken 't leven na de dood
Des genen, die 't my heeft gegeven;
En (o versteentheyd al te groot!)
Ick sie hem dood, en blijve in 't leven.
Ga naar margenoot+ O, brave Telg van Montpensier,
Wat wierd uw hert van edel vier,
Van roemens waerden rou gedreven;
Doen 't niet alleen wat tranen gaf,
Maer met sijn' tranen' oock sijn leven
Uytgoot op 't vaderlijcke graf!
Och of, och of mijn treurig herte
Oock aen so glory-rijck' een' smerte
En eed'len rouwe waer gestickt,
Doen ick de Vaderlijcke wangen,
Nae 't versch verscheyden al verschrickt
Met doodsweet-drupp'len sag behangen;
Soo mocht ick onder eenen steen
Bij hem ontschuylen all' mijn ween;
En all de droeve en donckre dampen
Ontduyken in dat stil vertrek,
Die grof en zwanger van veel rampen
Mij hangen over hoofd en neck:
Soo lage ick vry en ongeslagen
Van vreese en hoop, en sou mijn' dagen
Niet meer vervliegen sien in smert,
| |
[pagina 96]
| |
Noch rusteloos mijn' nachten slijten:
Maer 't hert was al te boersch en hard
Om aen soo edlen rou te splijten.
Sie, Broeder, wat all huys-verdriet
Ghy met uw Vaderland verliet;
Ach! sie, wat ysselijcke slagen,
Wat eenen oceaan, beroert
Van lijck-gesucht en jammer-vlagen
U uwe WalvischGa naar voetnoot1) heeft ontvoert.
Merck oock wat overdroeve maren
Ghy in uw' graf-rust sijt ontvaren:
Derhalven meugt ghy met goed recht
Uw lof ver boven 't onse loven;
En ick alhier, mistroostig knecht
Noch eens uytroepen als hier boven:
O salig ghy, die ons verdriet,
Ons bittren Huys-rou niet en siet,
En niet en hoort ons' lijckgebaren;
Maer sacht en vreedsaem uytgestreckt
In 't uyterst end der Ooster-baren
Ligt van 't Javaensche sand gedeckt!
Laat ik na dit eenvoudig en innig gedicht nog enkele stukken mogen aanhalen uit het daarop volgende: Aen mynen Vader, waarin de smart is verzacht door het troostend denken aan de hemelsche zaligheid van den ontslapene, en de dichter ons in bizonderheden meedeelt, wat hij al aan zijn vader te danken heeft. Ick smake noch de vrucht
In boesem en gemoede
Van uw' beleefde roede
En Vaderlijke tucht.
Elck woord uw' tong ontgleden
Docht my een stale Wet,
| |
[pagina 97]
| |
Een Godspraek elcke reden:
En als ghy altemet
Uyt Oud of Nieu Verbond
Iet heyligs ons deed hooren,
Hoe kleefden dan mijn' ooren
Aen uwen wijsen mond!
Dan sat ick opgetogen
In uwen hoogen praet;
Dan docht my in uw' oogen
En degelijck gelaet
'T gelaat te sien herstelt
Der Goddelijcke Vaders,
Waervan in sijne bladers
De Geest des Heeren meld:
Dan docht my datse spraken,
En preekten door uw' stem
De wonderlijcke saken
Van 't nieu Jerusalem:
O Stem, die mijn gehoor
Soo dikmael sloegt met galmen
Van liederen of Psalmen
Gespeelt in Sions koor;
Stem, die oock menigmalen
Aen haerd of over disch
Ons lust gaeft in 't verhalen
Van Lands geschiedenis,
Wat sit ick laes! bedruckt!
Wat heb ick herts verloren,
Sints dat de dood mijn' ooren
Uw' toonen heeft ontruckt!
En dan noemt hij ons de historieboeken waaruit zijn vader hem verhaalde: van Livius, Bor, van Meteren, Froissard en Comines. Deze liefhebberij voor geschiedenis verhinderde hem evenwel niet, zijn huisvaderlijke plichten met de grootste nauwgezetheid | |
[pagina 98]
| |
te vervullen. Aristoteles heeft dan ook met zijn woorden niet volkomener het leven van een goed huis-voogd vertoond dan de vader van Jeremias het deed door zijn voorbeeld. O, rechte wijs van leeren!
Wie soude een' sulcke deugd
Na waerde konnen eeren?
Al van mijn kindsche jeugd
Heb ickse naekt en klaer
Sien glinstren door uw' seden,
Geviert en aengebeden
En, Vader, u om haer.
Doch is by my van buyten
Noyt veel gewachs geschied!
'K en kon niet glory-tuyten,
En ghy en socht'et niet.
Uw' seer oprechten grond
(Ach! hou mij dit te goede)
Vierde ick met hert en moede
Meer, als met oog en mond.
Wat syn my wel gebeden
Voor uw' gesonden stand
Niet uyt den mond gegleden,
Maer uyt mijn ingewand!
De versch bevruchte Maen
Vergulde noyt ons daken,
Of mijn gedachten spraken
Aldus den Hemel aen:
Och! hoed, och! hoed voor qualen,
(Terwijl de zee-vorstin
Swelt van haers Broeders stralen)
Dat Hoofd van ons gesin:
Laet oock geen ongeval
Dien vromen Vader krencken,
Terwijlse weder slencken
En glans verliesen sal.
| |
[pagina 99]
| |
Want zedert twintig jaren
Quam u der kortsen quael
Soo menigmael beswaren,
En my soo menigmael
Met dood-schrick slaen in 't vleesch,
Dat selden twalef Manen
My swollen sonder tranen
Of slonken sonder vrees.
Wanneer die plaeg der plagen
U maer te dreygen scheen,
Stracx sat ick als verslagen;
Mijn eten-lust verdween:
Een voncxken uwer smert
Joeg schrick door all' mijn leden:
Uw minste suchten sneden
Als messen door mijn hert.
Ach! dacht ick menigwerven,
Als ick u quijnen sag,
Hoe sal ick uytstaen derven
Dien lang gevreesden slag?
Hoe sien dien ouden stam,
Den lesten dood-snick geven,
Van welcken my 't wel-leven
Soo wel als 't leven quam?
Sal ick mijn Vader, voeder,
Mijn' stut, mijn' steun, mijn' staf,
Mijn heyl, mijn heul, mijn' hoeder
Sien stulpen in het graf?
Sal ick mijn' kroon, mijn' eer
Sien lev'ren aen de wormen?
Ach! neen; voor sulcke stormen
Is 't herte veel te teer.
En toch heeft hij den slag doorstaan en is niet van rouw bezweken. Maar zijn vader zal het hem ten goede houden, daar | |
[pagina 100]
| |
zijn zalige ziel geen behagen schept in onmatig leed al zal ze het willen vergeven wanneer hij een enkele maal zijn tranen niet bedwingen kan. Laet my somwijlen weenen,
Dat sal mij dienstig zijn;
Laet my somtijds bestenen
Niet uw verlies, maer 't mijn.
Dat ghy Gods aensicht nu
Geniet, is my geen' smerte;
Maer 't druckt my tot in 't herte,
Dat ick moet derven 't uw;
'T uw, 't welck de lust en 't leven
Is van ons huys geweest;
'T uw, 't welck altijd sal sweven
Voor 't oog van mijnen geest;
'T welck 's daegs in mijn gedacht
Mag duysend werven komen,
En in mijn droeve droomen
My voorkomt elcken nacht.
Vaer wel, mijn Hoofd; mijn Hoeder!
Rust sachtkens in den schoot
Der aerde, ons' aller moeder:
Ick mag hier naer uw' dood
Noch wat op schildwacht staen;
Doch hoe mijn' saken loopen,
'K en sal niet bevers hopen,
Als haest tot u te gaen.
Zoo ziet men dat ook in de huiselijke poëzie de zeventiende eeuw iets voortreffelijks kon voortbrengen. Het lag er maar aan, wie aan het woord was.
Onder het adellijke wapen dat vader Abraham de Decker voerde, zou Bredero's woord ‘'t kan verkeeren’ als devies hebben gepast. Zeker zou men uit zijn jeugd het lot niet hebben voorspeld dat hem ten deel moest vallen: ‘Langs Water, Dam, en Nieuwen | |
[pagina 101]
| |
dijck.’ ‘Om kleenen makel-loon te loopen,’ ten einde zijn gezin het allernoodigste te kunnen verschaffen. Dat was het lot van den Antwerpschen patricierszoon, die, - wij geven het woord aan zijn levensbeschrijver, ‘gekittelt door den gloor van zijne edele magen, den krijgsdienst voor andere bezigheden verkoos en met een vendel begiftigt, naulijx twee en twintigh jaren bereikt hebbende, de Stadt Ostende in Vlaenderen tegen den Aertshertogh Albert van Oostenryk in die vermaerde driejarige belegering kloekmoedigh hielp verdedigen en daer binnen pest en waternoot manmoedigh doorstond; deese belegering doorgestreden hebbende begaf hij zich den derden April des jaren 1607, pas vijf en twintigh jaren bereikt hebbende, in huwelijk met Maria van den Bremden, uit een onbesproken en aanzienelijk geslacht, op een zelven jaer met hem geboren, zette zich eerst te Dordrecht, naderhant te Amsterdam ter neder, en vont, verlaten van zijne bloetvrinden, omdat hij den Roomsch Katholyken Godsdienst en Kerkplechtigheden verliet, en der Hervormden kerkleere omhelsde, zich genootzaekt den Degen voor den koophandel te ruilen, om met eere zijn huisgezin te bevorderen.’ Zoo was Abraham de Decker dus de martelaar van zijn geloof geworden. Door zijn naaste verwanten verlaten, waarschijnlijk onterfd, moest hij een bedrijf kiezen dat zeker weinig met zijn lust en aanleg strookte. Zou het gewaagd zijn, te onderstellen, dat ook in hem iets gloeide van den wrok des renegaats? Dat de zoon uit liefde voor den vader een geloof haatte dat zijn ouders naar beneden had geduwd? Dit is zeker, de zachtvrome dichter wordt scherp en bitter als Marnix, wanneer hij de paus-gezinden op hun zeer tast. Alleen aan de anti-Roomsche stemming van zijn tijd, aan de loopende geruchten van Roomsche samenzweringen zal men dien hekelzucht toch wel niet hebben toe te schrijven, een hekelzucht dien hij den teugel viert in twee gedichten, de Merx Tartarea, of onderhandeling en verdrag tusschen den Roomschen Bisschop en Helschen Kramer en Roomens ouden ijver, in Piemont vernieuwt. Het eerste is zoowel door zijn omvang als door de algemeenheid van zijn strekking het belangrijkst. Wegens de ongemeene kracht van zijn sarkastischen stijl mag het hier niet ontbreken. | |
[pagina 102]
| |
‘De roode Draeck’, zoo betitelt hij Lucifer, ‘de Paus der Helsche torren,
Die tegen God noyt af en laet van morren,
Die om den mensch staeg omswiert als een Leeuw,
De Vorst der Locht, de Prince deser eeuw,
Had eens soo ver sijn sinne-wit verloren,
Dat hij Gods Soon dorst droomen te bekoren
Met aerdschen draf, met kroonen, die ontstaen
Uyt louter slijck, haest weer in slijck vergaen.
................
................
Maer 't was gemist; hij vond sich ver bedrogen:
Want met Gods Soon gevaren in den hoogen
Vertoont hij hem de prael en heerlijckheyd
Van alle rijck, dat in de leegte leyt,
En bied hem aen het hoog gebied van allen;
Indien hij hem te voete neergevallen
(O stout versoek!) Aenbid en hulde bied:
Maer die God-mensch, die op wat hoogers siet,
En sich van leur noch seur en laet betrecken,
Gebied staens voets dien vogel te vertrecken,
En seyt hem rond in 't aensicht aen: ghy sot,
Soodanige eer komt niemand toe als God.
Het is eenige eeuwen later. De Christenen
worden niet meer als ketters vervolgd; ‘(men) sag,
Geen Christenen meer villen, braden, blaken,
Geen leeu meer klaeu in hunne lenden slaen,
Geen lemmeren meer door hun necken gaen’.
De Kerk van Rome staat gevestigd, en wordt gevierd door de grooten der aarde die haar vroeger vervolgden. ‘Maer onderdies soo sag die loosert mede,
Dat dese kerk aen ootmoed, liefde, vrede,
juist soo veel scha ging lijden en verlies,
Als sy in pracht, gemack en weelde wies.
Lucifers besluit is genomen; den paus zal hij bekoren.
| |
[pagina 103]
| |
Syn vodde-kraam haelt hij dan voor den dag,
En steltse toe soo prachtig als hy mag.
Hij wil hier niet als goud en silver blaken,
Niet blosen sien als purper en scharlaken;
Voor op den marsch stelt hij wel prat ten toon
Eens Konings staf en Keyserlijcke kroon.
Hij raept en schraept hier t'samen all' de leuren,
Daer sotten nu op stoffen, nu om treuren;
Daer wijf en kind verwondert over staen;
En stapt er mê recht toe na Vatikaen.
Juist droomde de paus over de keizers van het oude Rome; hoe die geestelijke en wereldlijke macht in zich vereenigden. Daar staat Satan vóór hem met het aanlokkelijke sieraad. Zijn' Heiligheid is verlekkerd en vraagt naar de beteekenis en herkomst van al het fraais. Roem (antwoord hij) van 't wijd beroemde Roomen
Vraeg niet soo naeu van waer dees' puyken komen;
Hoor slechs een woord, en sijt daer op gerust;
All dit is 't mijn, en 't uw, wanneer 't u lust.
Dus sprekende wijst hij op staf en kroone,
Die breed voor op te prijck staen en ten toone,
En segt: mijn Soon, vergaep u niet te seer
Aen 't bloote goud; hier schuylt al vry wat meer;
Hier schuylt iet groots; dit sijn twee rare stucken,
Twee machten, Soon, daer 't all voor buygen, bucken
En beven moet wat voeten set op troon,
Hand slaet aen staf, en hairen kreukt met kroon.
Dien 't my dees kroon gelusten sal te geven,
Sal keyseren oock met een woord doen beven;
Dien ick 't gebruyk van desen scepter schenk,
Sal Koningen verbasen met een wenck;
Sal als een God met 's werelds heerschappijen
Doen wat hem lust; sal staten, monarchijen,
(Dien gevende dat hij den desen nam)
Van volck tot volck, van stam doen gaan tot stam.
Sal eindelijck all 't aerdrijck wetten stellen,
| |
[pagina 104]
| |
En alle macht vlack voor sijn' voeten vellen;
Ja derven treên met voeten als 't hem lust,
All wat bedeest sijn' voeten niet en kust.
'T is al geleên een goed getal van eeuwen,
Dat ick den Vorst of Prince der Hebreeuwen
Oock aenbod dê van een soo grooten goed:
Maer hij och arm! te kleen en slap van moed
Koos voor een' staf uyt louter goud gekloncken,
Koos voor een' kroon, deursaeyt van Saffyr-voncken
(O snoode keur! keur die my noch verdriet!)
Een' doornekroon, een' scepterstock van riet.
Maer ghy, mijn Soon, betoon nu daerentegen
Dat u het hert vrij hooger is gelegen;
Neem (bid ick), neem de kansse beter waer,
En grijp het luck, nu 't schoon staet, bij den hair.
Ghy hebt na prijs te vragen noch te dencken;
'T sal gifte sijn; 'k heb macht u dit te schencken,
En met all dit (want wat vermag ick niet?)
'T gebied van all wat onder maen gebied.
Sijn' Heyligheyd begint te kokermuylen;
Soo vetten brock en kan hij niet verpruylen:
Hij watertand op dat gesegent woord.
En onse quant die vaert aldus weer voort.
Maar wij kunnen niet voortgaan en het heele gedicht overschrijven. De paus hoeft niet te aarzelen, kroon en staf aan te nemen. Hij heeft er recht op. Ook de keizers van Rome paarden den myters-hoed met kroon en zwaard. En is er niet een tekst, die duidelijk spreekt van twee zwaarden, symbolen van het tijdelijk en het geestelijk bewind? Aanvaardt hij de aangeboden geschenken, dan zullen de wereldlijke vorsten hem liefkoozen en troetelen ‘als minnaer sijn vriendin.’ Dus boven 't peyl der mensheyd opgestegen
Sult ghy na wensch verhoogen en verleegen
All wien ghy wilt, en 't kroon en scepter-lot
Op uwen duym doen draeyen als een God,
Sulcx dat ghy weer mijn lang beswijmelt Roomen
| |
[pagina 105]
| |
Geest geven sult, en tot sijn hert doen komen
En vorig heyl, en helpen met uw' hand
'T oud keyserdom weer in sijn' ouden stand.
Dan sult ghy, Soon, op uwen seven Bergen
In pracht en praal all d'oude Cesars tergen,
En blosen in uw' purperen gewaed
Gelijck de mond van 's Hemels dageraed.
Dan sult ghy eerst omstraelt van alle kanten
Van perlen, goud en gloênde diamanten,
Staen glinsteren en schitteren van verr
Gelijck een God of aerdsche Lucifer.
Wat dunkt u? he! en kan 't u niet bekoren?
'T gemijtert hoofd toont dat hem in sijn' ooren
Dat helsch gespreek niet minder soet en klinkt,
Als 't vodde-kraem hem schoon in d'oogen blinkt.
Zoo wordt hij dan gekroond en van knecht der knechten, tot heer der heeren; Satan zal hem eeuwig handhaven in zijn staat door uit de hel zijn trawanten op te jagen: Een fel gespuys, van angelen en ruggen
Niet ongelijck den horselen en muggen,
Een loos gespuys, dat vangt, en niet en jaegt,
Eet, niet en werekt; en wint, en niet en waegt;
Een vreemd gespuys, dat noyt en soekt te trouwen,
Of sich in echt te koppelen aen vrouwen;
En niettemin wel voortset en wel tiert,
Ja, door de lucht met heele swermen swiert.
Dit stout gebroed, dees' kloeke kovel-dieren,
Soo schalck van breyn als grof en sterk van spieren,
Die sullen, Soon, uw' kroon en monarchy
Niet weynig krachts en senuws setten bij.
Maer bovenal sal uw gebied vermeeren
Een' andre soort van hooger vlucht en veren,
Die sich quansuys na Jesus noemt en heet,
Maer uyt den pens van Judas is gesweet;
Dees soort en sal met kloosteren noch koten
't Ompercken sijn, maer met haer hoornen stooten
| |
[pagina 106]
| |
Door wand en dack, en vlichelen om buyt
Der koningen paleysen in en uyt.
Sy sal den snuyt in alle gaten steken,
En afgerecht op staet- en oorlogs-treken
Selfs vorsten schrick aenjagen doodsch en schuw,
En alle kroon doen duycken onder d'uw'.
'K en rep nu niet van 't rot der purpre vaders,
Dat met in 't root te proncken, in sijn' aders
Sich dorstig toont na 't snoode kettersch bloed,
'T welck tegens ons soo vinnig woelt en woed.
Mochten er nog eenige vorsten zijn, die 's pausen gezag niet erkennen, dan heeft hij slechts hun onderzaten van hunnen eed te ontslaan. Uw' achtbaerheyd moet ghy vooral beschudden,
Al soud'er 't rijck van daveren en schudden,
Al soud er, Soon, van wagen land en vloed,
Ja, Gansch Euroop om swemmen in sijn bloed.
Het middel daartoe is de Cabale of onbeschreven leer. Die zal buik en buidel doen zwellen. En dan hoort daarbij een verfken Van wonderen, van droomen en gesichten,
Waer met ghy, Soon, uw' opperkerkvoogdy,
Uw' bêvaerden, uw' beelden-kramerij,
Uw vagevier, aflaten, ordens, missen,
Heel fraeykens meugt blancketten en vernissen;
En helpen soo uw' waren aen den man:
En waer uw' konst niet deurgeraken kan,
Daer sal ick, Soon, de myne gaerne leenen,
En sweeten bloed door goud, door hout en steenen,
Of prevelen door mond van pop of beeld,
Gelyck ick eer te Delfos heb gespeelt.
Maer wat? my dunckt dat ick al ree de muylen
Der ketteren hoor bulken, brullen, huylen,
En all' uw' waer uytschelden vol van spijt
Voor helsch vergif in honig geconfijt.
'T schijnt dat die guyts, die boeven drijven willen
| |
[pagina 107]
| |
Dat meest uw' leer op droomen rust en grillen,
En in Schriftuur geen' grond met al en heeft,
Ja, regelrecht Schrifture tegenstreeft.
Maer lust u, Soon, een' nutte les te hooren?
Laet u van Schrift noch Bijbel ringelooren,
Bij lijve niet, of doe ten minsten Schrift
Of Bijbel-text eerst loopen door uw' sift.
Zijn er ketters, dien den neus eigenwijs in den bijbel steken, laat ze in rook en asch vergaan! Slaat hun het zwaard door nek en strot. 'k Sal onder 't pack uw' moede schouders stercken
('K belove 't u) ja selve medewerken,
En temperen somtijds den wrangen smaek
Der moeyte met wat honigs van vermaek,
Met wat gestreels, wat troetelings van vrouwen;
..................
Voor alles wat Satan hem schenkt, vraagt hij ten slotte slechts dat hij hem eeuwige leenmanschap zweert. Wat zou er ook van zijn Heiligheid worden, als hij volhardde in Jezus' dienst. Hij kwam tot den bedelzak! Weldra zou zijn hoofd in plaats van met goud, met doornen zijn omringd. De koningen zouden zijn banier vertrappen, Sint Pieters boot zou weer drijven op de baren van martelbloed. Dus laet dien meester varen, Dien kruysheer, Soon, die mager, die beroyt
Meer kruyssen deelt als goude kroonen stroyt.
Ghy sult 'et doch noyt eens sijn met u beyden,
Uw beyder aerd is al te wijd verscheyden;
Hij stond na smaed, beroytheid en verdriet;
Ghy vlamt op goud, op wellust en gebied;
Hij is den last der aerdsche kroon ontweken;
Ghy hebt er oyt groothertig na gesteken:
Hij wierd weleer (ô wat verschil von lot!)
Van God een mensch, ghy nu van mensch een God.
Ghy sijt in all's soo strijdig, soo verscheyden,
Dat wolf en schaep eer 't samen sullen weyden,
| |
[pagina 108]
| |
Eer vier en vloed te samen zijn gepaert,
Eer ghij en hij eens werden sult van aerd.
Maer wij, mijn Soon, zijn van gelijcke sinnen,
'T welck onderling d'een d'ander doet beminnen;
Wij zijn van kop bey even trots en stijf,
Bey groot van hert, bey dapper van bedrijf.
Wy dencken bey niet als op staetbestieren;
Wy droomen bey niet als van scepter swieren;
Wy hebben bey 't vernuft deurtrapt en kloeck;
Kortom wij sijn twee billen in een' broeck.
Dus laet u, Soon, dit licht bespreek bevallen;
'T en heeft geen' last, geen' swarigheid met allen:
Soo sullen wij doen buygen in den tijd
Voor onsen troon all wat hier troon beschrijd,
En na den tijd oock eeuwig heerschen t'samen.
Wat segt ghy, Soon? de Myter antwoord: Amen.
En wierd daer op dit soet Verdrag aldus
Van wedersijds versegelt met een kus.
Hoe heeft de haat hier De Decker welsprekend gemaakt! Het is niet het eenige voorbeeld van zijn hekelend talent. In des dichters nagelaten papieren vond zijn broeder D. de Decker onder meer een lijvig stuk, 128 blz. octavo-druk, gereed voor de pers: De Lof der Geldsucht, dat hij in 1668 met andere verzen als het vervolg der Rijmoefeningen heeft uitgegeven. Stof noch inkleeding waren nieuw; het is waar. De spottende allegorie was een navolging van Erasmus' Lof der Zotheid; van de burgerlijke middeleeuwen af met Maerlant en Van Boendale, tot op zijn eigen tijd, met Huygens en Vondel, heeft welvaart tot weelde verbasterd, dichters de tuchtroede ter hand doen nemen; maar welk een oorspronkelijke taalkracht, valt ook hier weer te bewonderen! Ik kies als voorbeeld het slot. Vrouwe Geldsucht spreekt. Maer houd, waer wil ick heen? mijn' ouden teem herhalen
En weer op d'overdaed gaen donderen en smalen,
En d'onmaet hekelen? neen toch, ick scheyd' er uyt:
'T is hoog tijd dat ick sluyt, en oock met vriendschap sluyt.
| |
[pagina 109]
| |
Weken ghy vroukens dan, ghy vriendelijcke dieren,
Die soo geweldig veel van toyen houdt en cieren,
En in het moygaen vind soo sonderlingen soet,
Wilt ghy te kercke gaen met dierbaer poppegoed,
Met geele, groene, blaeuwe en roode syde mouwen,
Gelijck een Switsers broeck deurhackelt en deurhouwen,
Met hangers swaer van wicht, met boiten rijck van glans,
Al soud' er schier de banck af kraken uwer mans,
Met eenen regenboog, een' heele meersch van stricken?
Al desen kermis-bras kan u mijn geld beschicken;
Dit gansche poppekraem getast op eenen hoop,
Staet voor mijn' munte veyl, is voor mijn goud te koop.
En ghy Apicien, Slampampers, Nomentanen,
Die altijd slempt en dempt, en halsen wenscht van kranen,
Op dat de lust des smaecks met tragen tred vertreck,
En hooger lessen niet, als buyck studeert en beck;
Lust u uw' tafelen of disschen te verladen
Met macht van tam en wildt gesoden en gebraden,
Met keur van suykerwerck, met puyck van wyngaerdvocht,
Met all de leckerny van aerde, zee en locht,
En ('t welck niet selden beurt) u selven en uw' gasten
Tot overswalpens toe daer mede t' overlasten?
Hier geld mijn geld al mê, dat kan u dag voor dag
Versorgen van ail 't geen een leck-spit wenschen mag.
Ghy hoere-kateren, ghy vuile Venus-brocken,
Die sonder achterdocht, en als in spijt der pocken,
Hoe dickmael ghy gestooft, gesweet hebt en gequijlt,
Staêg na den geylen schoot der veyle nymfen gijlt;
Gelust u alle daeg verandering van hairen,
En allerhande soort van havens aen te varen,
Tot dat ghy hinckt en stinckt, en wechvalt van de graet?
Mijn' munte weet tot sulcx al mede kans en raed.
Ghy groote meesteren, ghy krijgs- en oorlogs-Hanssen,
Die om een leur of seur, om lof of lauwerkransen,
Den vrede geeft den schop, het kalfsvel klincken doet,
En wind van tijtels koopt, met dierbaar menschenbloed;
Wilt ghy uyt dertelheid uws nabuurs staet bestoken,
Of eenig bloeyend rijck hier bloeden doen, daer rooken,
| |
[pagina 110]
| |
Niet omdat ghy daer van in 't minste zijt misdaen,
Maer om voor held quansuys, voor kloekaerd deur te gaen?
Wat kond ghy sonder geld? by Mavors! niet een' vijg;
'T geld is (soo 't spreekwoord segt) de senuw van den krijg.
Waer toe meer tijds gespilt met overtollig klappen?
Het geld verschaft'et all, eer, Adel, Ridderschappen,
'T zy staet-, 't zy tempel-ampt, 't word all op prijs gestelt,
Ja zelfs Sint Pieters stoel veylt Roomen op om geld.
Wat duysend daelderen! wat valt 'er meer te wenschen?
Wat dunckt u, Hoorderen, sijn 't dan geen' wijse menschen,
Die 't geen ons soo veel soets, ons soo veel moys en groots
En kostelijcks verschaft, uytschreeuwen voor iet snoods,
En 't hitsig hengelen en hijgen na mijn' gelden
Voor snoode vuyligheyd, voor vuyle snoodheyd schelden?
Sulcke esels, by mijn' bors! verdienen noyt het soet
Te proeven van mijn' munt, noyt met een kastor-hoed
Van tien pond vlaems of meer hunn' ooren te bedecken,
Noyt fulpen innocent, noyt strick-broeck aen te trecken,
Noyt disch met wijn te sien en wildbraed dicht bestouwt,
Maer hoy te nuttigen in plaets van hoenderbout.
Doch laet die bulckers vry all bulken datse sweeten,
Dat mensch dat edel dier tot eenig hooger lot,
Tot ietwes edelers geschapen is van God,
Als om wat rond metaels, wat leuren, bagatellen,
Te stapelen op een, en hert daer op te stellen,
By Mammons gouden hoofd! al hadden se den praet
Bey van Demosthenes en Tullius te baet,
Dat sullen se my noyt in 't herssebecken praeten,
Noch (ken ick u te recht) u oock, mijn' Ondersaten;
Ghy schud het hoofd, 't is goed; maer toont met uw' gelaet,
Dat ghy na 't slot verlangt van mijnen langen praet.
Bij Midas! ghy hebt recht: ick toon (ick ken 't) dat wijven
Heel selden matig gaen, wanneer se staen aen 't kijven,
En wey te machtig breed; doch hoe men 't vat of duyd,
Gal lag my in de borst, die moest er grondig uyt.
Wel aen dan, voor besluyt, ghy trouwe Mammons-knapen,
Speelt als ghy sijt gewoon, doet niet als rapen, schrapen,
Als grijpen overal na 't allergrootste deel
| |
[pagina 111]
| |
Rechts-slincks-om, al soo 't valt, 't gell u al even veel.
Soo sult ghij u van elck sien troetelen en toeven
Om 't seerst, soo sult ghy hier, schoon ghy de booste boeven
En botste buffelen sijt van het gansche land,
Voor vrome lieden gaen, voor lieden van verstand;
En namaels nevens my naer uw' verdienste en waerde
In 't onderaerdsche rijck (want in en onder d'aerde
Heeft doch uw' siel altijd gesworven en gedwaelt)
Als Tantalen u sien aen Plutoos disch onthaelt,
Ga naar voetnoot1) Als Tityons u sien begroeten en vereeren
En eeuwig spijt den beek des wreek-giers triomferen.
Maer past dat ghy voortaen met meer eerbiedigheyd
Van uw' Godesse spreeckt. Vaert wel. Ick heb volseyt.
Jonckbloet heeft het gedicht ongunstig beoordeeld. Hij zegt dat er geen poëzie in zit, uitgezonderd de schildering van een storm op zee; dat de dichter buiten zijn onderwerp gaat en de eenheid verstoort, daar Vrouw Geldzucht in plaats van zich zelf te prijzen soms vervalt in den lof van de meest eerzame bedrijven die ze voorstelt als door haar in stand gehouden. Ja zelfs ‘houdt zij een preek tegen de geldzucht zelve’. Als zijn eerste opmerking juist was, dan behoefden we er geen woord meer over te verspillen. Geen poëzie? Het ligt er maar aan, wat men onder poëzie verstaat: Is dan het onderwerp alleen of ook de behandeling, de vorm beslissend? Dat stuk van den storm is niets poëtischer dan andere gedeelten. Zeker, het gedicht is meer redeneering dan tafreel. Dat lag aan het onderwerp, maar er is nog genoeg plastiek en taalmuziek om te bewonderen. De andere aanmerking, over het gemis aan eenheid van conceptie, heeft een schijn van waarheid. Maar als men de zaak ziet in het licht waarin de dichter zelf ze gezien wil hebben, dan blijkt haar onjuistheid. Hoor slechts hoe De Decker in zijn woord tot den lezer over Vrouwe Geldzucht spreekt: ‘en doordien wij haer snoevende ten Pleijt- ot Praetstoele voeren en sich selven prijsende, so moeste sij na der snoeverijen wijse hyperboliseren, breed opgeven, sich eene beleydster roemen van alles, en alles onder | |
[pagina 112]
| |
haer trachten te trecken, oock dingen die geensins onder haer en gehooren:... derhalven datse soo hier, soo daer en voornaemlijck ontrent de kunsten en handwercken oock eenigsins onder haer gebied schijnt te willen vervangen degene die door wettelijcken weg en eerelijcke middelen 't geld natrachten, niet om 't geld, maer simpelijck om de noodwendigheden die voor 't geld werden verkregen, sulcx doet se (moet ghy dencken) als eene stofster en grootspreekster, die sich aenmeet 't gene haer in genen deele toe en komt, of als eene die selve niet deugende meent dat oock alle andere niet en deugen: doch word op die plaetsen 't gesprek alsoo gematigt, dat ieder lichtelijck rieken kan, dat 'et aldaer niet en werd gemeent, en datse sich aldaer vertast of mistast, en haer besteck te buy ten loopt’. Het blijkt dus, dat Jonckbloet met de bedoeling van den dichter-zelf geen rekening heeft gehouden. Maar bovendien (nu komen we op zijn laatste aanmerking) heeft hij niet goed gelezen wat er staat. Dat Geldzucht een preek tegen zich zelve houdt is niet waar. Zij komt op de markt te Athene en hoort daar een wijsgeer heftig tegen haar uitvaren. Wie (riep hij) Hoorderen, wie van u allen zend
Oyt een aendachtig oog na 's Hemels blauwe Tent,
Tent die des Scheppers hand soo prachtig ging borduuren
Met soo veel vuurig gouds, met soo veel goude vuuren,
En soo grootdadelijck doorwrocht aen allen kant
Met vlammenden robijn en gloênden diamant?
Zoo gaat het door; een heele preek. En dan komt aan het slot Vrouw Geldzucht en zegt er het hare van. ‘Dus dorst die kale vinck ons varen in de vêren’, met de weerlegging die daarbij behoort. Dat ziet er dus heel anders uit, dan Jonckbloet het ons voorstelt. Deze onbillijkheden worden niet goed gemaakt door wat hij lofwaardigs van het werk vermeldt: de groote kennis en verbazende belezenheid waarvan het op elke bladzijde getuigt.
We hebben gesproken over de Decker's godsdienstige verzen, over enkele die op huiselijke gebeurtenissen betrekking hebben. Vóór we nog een paar andere, over gemengde onderwerpen, ter | |
[pagina 113]
| |
sprake brengen, wenschen we nog even terug te komen op de eerste groep. Veel dier vrome poëzie is vertaald werk: de Goede Vrijdag, ofte het Lyden onses Heeren Jesu Christi, is oorspronkelijk. Het is niet uit zijn jonge jaren; de eerste druk dien we kennen komt voor in den bekenden bundel Verscheyde Nederduytsche gedichten van 1651. In zijn uitgave der gedichten van 1656 laat de Decker een wat gewijzigde, hier en daar uitgebreide lezing verschijnen. Het gedicht is zeer bekend geworden en verdient het. Een droeve, smartelijke toon, teeken van innige deelname aan het geval, beheerscht het werk van het begin tot het einde. Diepe deernis, schuldbesef en verontwaardiging die nopen tot kastijding van zich zelf en anderen, hebben in verbinding met een scherpe dichterlijke vizie een merkwaardig gedicht geschapen. Het is voor het grootste deel plastiek, voor een ander deel van gevoel doortrokken beschouwing. Een vrij omvangrijk werk: De gansche lijdensgeschiedenis speelt zich af voor onze oogen, met als inleiding het laatste avondmaal en als slot de verrijzenis. Verweij heeft in zijn De honderd beste Gedichten een der schoonste tafereelen opgenomen: Christus gegeesselt, gespogen, bespot. Indien de plaats het toeliet, zou ik een ander stuk geven; nu kan ik verwijzen naar het genoemde boekje. Een moderne uitgave van De Decker bestaat er immers niet en de oude deelen heeft niet ieder zoo maar tot zijn beschikking. Alleen dient hier vermeld te worden, dat gebrek aan critiek dezen verzamelaar de slechtste lezing heeft doen kiezen zoodat het mooie stuk op ééne plaats door onzin ongenietbaar wordt. Men moet, zooals ik boven zeide, met de uitgave van 1726 voorzichtig zijn. Ze zit vol ergerlijke drukfouten of veranderingen die geen verbeteringen zijn. Ik gaf reeds enkele voorbeelden. Ziehier nog een: Christus is op weg naar Golgotha: Dus naekt, dus nadert hy met sweeten en met stenen
Den heuvel, dien de dood
Met schedels heeft besaeyt, en half verrotte beenen,
Op dat hy haer aldaer als in haer vest bestoot.
Dus Christus ‘bestoot’ de Dood, dat is, hij valt haar aan, hij | |
[pagina 114]
| |
gaat haar te lijf in haar eigen veste.Ga naar voetnoot1) Het is de bekende voorstelling, dat Christus, hoewel den dood lijdend, den dood bevecht en overwint. In de uitgave van 1726 vindt men de dwaasheid verstoot en Verweij neemt haar over! Wil men het gedicht in zijn geheel genieten, dan kieze men dus niet de uitgave van 1726, maar die van 1656 of 1659. Door de Goede Vrijdag hier niet te vertegenwoordigen is er plaats gewonnen voor een paar andere stukken.
Gesang aen de H. Dryeenigheyd. Muretus gevolgt.
Onendelijk Dryeenig Wesen,
Daer alle wesen uyt ontstond;
Dat boven ons begrijp geresen
U self alleen begrijpen kond:
Onmetelijk en eeuwig Vader,
Soon, beeld van 's Vaders aengesicht,
Geest, uytgegaen van bey te gader,
Ontwolk ons' herten met uw licht.
Laet ons een blixken van uw' oogen
Als door een' spiegel henen sien:
Geef dat wy u ten hoogsten mogen
Believen, lieven en ontsien.
Erberm u, Vader, onser qualen:
Geley ons, Soon, op 't rechte spoor;
En licht, ô Geest, met heldre stralen
Ons slibberende voeten voor!
O, dat door aerde, locht en water,
Ja, door 't gewelf des hemels heen,
De glory eeuwig klink en klater
Van 't eeuwige Dryvuldig Een.
| |
[pagina 115]
| |
Het volgende is een navolging van een ander latijnsch, mystiek gedicht, de Epidorpides van Scaliger.
Jesus aen de geloovige Siele.
De schoone Aurore en steeg noyt schooner uyt de baren;
Met peirel-rijcker licht
Is noyt de morgen-ster den Oceaan ontvaren;
Noyt sag men 't aengesicht
Der Son in schooner goud op vollen middag gloeyen,
Als gloeyt, als blinckt en blaekt
Een' kuysche siel, die vry van 's werelds duystre boeyen
Na 't licht des hemels haekt;
En hoort den Bruydegom uytgalmen in haer ooren
Dit lieffelijck geluyd:
Rijst, schoone, rijst, sneewitte uyt duysenden verkoren,
Rijst, onbevleckte bruyd,
Meer waerdig dan fijn goud, meer vierig dan de vieren,
Die aen den hemel staen;
Men hoort geen' regens meer, geen' hagel-buyen tieren;
De winter is vergaen:
De Lente swelt en bot: bloeylustig staen de weyen:
Kijck eens hoe blonde blom
Door blancke leliën sich mengen gaet en spreijen:
Kom, mijn' vriendinne, kom,
Die oytGa naar voetnoot1) in suyver wit de duyfkens hebt verwonnen,
Kom daer een bedde, daer
Een ruste u is bereyd, die nimmer stooren konnen
Geval noch fel gevaer.
Ook naar Scaliger is De tot God wakende Siele met deze prachtige beginregels: De gramme zee ligt stil en als van vaek verkracht;
Met vlerken houd de nacht
De fackelen beset,
Die 't blaeu doorwandelen der lucht met stillen tred.
| |
[pagina 116]
| |
De geschiedenis van Johannes de Dooper heeft, zooals men weet, den dichter bizonder geboeid. Reeds in zijn jonge jaren had hij er een groot deel van tot treurspel bewerkt. Hoor, hoe hij later zelf spreekt als boetgezant:
Op Joannis Boet-stemme.
Daer roept een' Stemme: Boet
Is u vóór allen goed:
Wel, siele, laet u wecken:
Wilt, achteloos gemoed,
Niet langer, wat ghy doet,
Uw beternis vertrecken.Ga naar voetnoot1)
Daer roept een' Stemme: spoed
Is u voor allen goed;
Ick wilGa naar voetnoot2) mijn' Sonne decken:
Een' Stemme streng en soet,
Die u, mijn' siele, moet
Een' wet of vonnis strecken.
Voor dit volgende vraag ik bizondere aandacht.
Aen Paulus.Ga naar voetnoot3)
Ghy hebt door sweet en bloed uw' renbaen eens volronnen:
Nu rust ghy sekerlijck; all d'onrust leyt verwonnen.
Ick vatte van uw' tong, die als een blixem gloeyt,
Uw spreuken, die door 't oor als donderslagen breken:
Ontstellen kond ghy my en stillen door uw spreken.
'T wordt als van Nektar-dau all, wat ghy zaeit, besproeyt.
Trompette Gods, ô geest van hoogen geest gedreven,
O onuytputbaer vat, ô vat van vlecken vrij!
'T geen ghy aen anderen soo hemelsch hebt geschreven,
O laet dat, Vader, oock geschreven zijn aen my.
Zoowel om zijn ziels- als zijn zinnelijke hoedanigheden is dit een der schoonste kleinere gedichten van De Decker, misschien | |
[pagina 117]
| |
wel van onze gansche 17e eeuwsche literatuur. Het komt voor in het Tweede Boek zijner Puntdichten, onder welken titel hij samen gebracht heeft een groote menigte van kleinere, zinrijke gedichten, waarbij vooral gestreefd werd naar kracht en bondigheid van uitdrukking. Naast puntdichten in den engeren zin, die, zooals de dichter geestig zegt ‘aen 't ende meest scherp zijn, en voornaemlijck in den staert het angelken voeren of immers behooren te voeren’, treft men er ook sonnetten aan. Onder de eigenlijke puntdichten vindt men vrij wat aardigs, ook wel moois. Prof. Kalff acht ze niet luimig genoeg. ‘Over het algemeen is de zwaar-degelijke geest van den ernstigen Jeremias niet geschikt voor dit genre.’ Maar mag vroolijkheid, lichtheid wel het eenig criterium zijn waarnaar men de waarde van een puntdicht bepaalt? Ik meende dat het hierbij vooral op den vorm aankwam. Is er ook niet veel ernstigs in de puntdichten van Staring? En de Xeniën van Schiller-Goethe, zijn die grappig? Luimig mogen ze niet alle zijn, in geest en kracht van taal hoeven ze voor geene van tijdgenooten onderdoen.
Ik geef enkele voorbeelden: Ghy, die dit leest, gelooft dat ik u straffen zal
Van afjonst, pryst gy niet; van dwaesheyd, prijst gij 't al.
Op iemand.
Een dubbel onverstand heeft over u gebied:
Een weet-niet sijt ghy, vriend, en ghy en weet 'et niet.
Op eene lichte.
Uw schoenen zijn gekorkt, gepluimt is uwe hoed:
Gij sijt een lichte pop van hoofde tot den voet.
Aen sekere doorluchtige Vrouwe.
Als ick u roem, 'k en weet van vleyen noch verbloemen:
Geen' die meer roems verdient, geen' die min roems begeert.
Roemwaerdig sijt ghij meest, doch minst vermaekt met roemen;
En dit 's van all' uw' roem in u meest roemens weerd.
| |
[pagina 118]
| |
Onderscheyd tusschen wijzen en zotten.
't Gemoed eens wijzen mans en weet van geen bewegen;
Geen voorspoed maekt hem trots, geen tegenspoed verslegen:
Een zot in tegendeel is niet als ebbe en vloed;
Hij stoft heel stout in voor-, hij suft in tegenspoed.
Schaduw-min.
Wanneer het lichaam volgt, de schaduw tijt aen 't vlugten;
Maer volgt in tegendeel, als 't lijf den rugge bied.
Der Vrouwen losse min heeft even zulke kluchten:
Zij vlieden, zoo gij volgt; zij volgen, zoo gij vlied.
Nummus Numen, 't goud is God.
't Geld geit nu meer als d'eer, 't Goud word als God gesmeekt:
Men juicht als Pluto pleit; men dut als Plato preekt.
Levende Stemme en Geschrift.
Een levende is wel 't woord, 't geschrift een doode klank:
Lank leeft nogtans 't geschrift, de woorden niet zoo lank.
Op Livinus.
Gij staet naer hoogen naem, maer hoe? gij rept geen handen,
En wykt van uw gemak en wellust niet een' voet.
De kaers en kan, Livyn, niet blincken zonder branden;
Is 't dat gy lichten wilt, weet dat gy lyden moet.
Graf-schrift van Dido.
Gij hebt twee mans bezogt, maer, Dido, bei bezugt:
Gy vlugt als dese sterft, gij sterft als geene vlugt.
Venus.
De min, als zee, doet niet als zwellen, niet als zwichten:
Ook Venus is uit zee gesproten, zoo ik meen.
Z' is licht; ook Venus is niet een der vaste lichten;
De lichte Venus is der wandel-lichten een.
| |
[pagina 119]
| |
Ik mag niet meer aanhalen. Alleen dan nog dit eene:
Van d'uyt zee opklimmende Venus door Apelles geschildert.
Van diep verwonderen kond ick my nau onthouen,
Als ick dat wonderstuck, die Venus quam 't aenschouwen,
Die opklimt uyt de zee, en in dat aensicht sag
Een lachelyke schaemte, een schaemtelijcken lach.
Sy had haer rechterhand geslagen in haer' hairen,
Om die te suyveren van 't siltig schuym der baren,
Schuym 't welck te ruysschen scheen: de slincker hing gestreckt
Voor 't deckens noodig deel, noch van den vloed gedeckt.
Het rouwe koude nat omvloende haer teere zijen
Dê koude en siddering selfs door de mijne rijen.
Lag Mars van sulck een schoon omarmt in 't listig net,
'K wed hy den Hincker noyt sou smeeken om ontset.
Dit epigram en het sonnet ‘op d' Afbeeldinge van den verrezen Christus en Maria Magdalena, gedaen door den uytnemenden Mr. Rembrant van Rijn,’ getuigen van De Deckers liefde voor de schilderkunst en zijn vaardigheid om met enkele rake trekken het aanschouwde beeld ook voor anderen te doen leven. Welk schilderij de dichter bedoelt is niet duidelijk. Daar men van Apelles vertelt, dat hij eene Venus anadyomenè geschilderd heeft, zou men kunnen aannemen dat De Decker een Italiaansch schilderij heeft gezien, dat dit geliefd, aantrekkelijk onderwerp behandelde naar de beschrijving die Plinius gaf van Apelles' werk. Eene Venus van Titiaan komt bijna geheel overeen met De Deckers beschrijving. Of zouden we moeten gelooven aan een loutere fictie? Ik zeide boven, dat men onder de puntdichten ook sonnetten aantreft. Laat het mij vergund zijn tot besluit ook van deze enkele aan te halen. Ze zijn opmerkelijk wegens de kloeke mannelijkheid van hun taal, de lenige stevigheid van hun rhythmischen bouw.
Op de dood van Iemand.
Stort nu een' beek van tranen, ô mijn oogen,
Dooft voor een' wijl in eenen droeven vliet
| |
[pagina 120]
| |
Uw vrolijck licht, nu ghy die oogen siet
Soo jammerlijck met duysternis betogen,
Die boven al met ongeveynst mêdoogen
En waeren druck oyt sagen mijn verdriet;
Die uyt mijn heyl, dat luttel was of niet,
Oprechte vreugde en waer genoegen sogen.
Ach! ach! sy, die mijn sweerende gesicht
Behouden dê 't genot van dag en licht,
Ligt nu bestulpt van endeloose nachten:
Doch of al schoon haer lichaem van de dood
Verslonden leyt; in Jezus sachten schoot
Leeft haere siel, haer' deugd in mijn' gedachten.
Wie de vrouw of het meisje is geweest die met zachte, zorgende hand den dichter verpleegde en hem voor blindheid wist te behoeden, wij weten het niet en het doet ook weinig ter zakeGa naar voetnoot1). Voor ons is het slechts van belang, dat de Decker in een uitmuntend vers gezegd heeft wat hij voelde, toen die voortreffelijke gestorven was. De heldendaden, de heldendood van onze vlootvoogden, Michiel de Ruyter, Marten Harpertsz. Tromp en Jacob van Wassenaer van Obdam, heeft hij in krachtige, klankvolle sonnetten gevierd: Op Wassenaer van Obdam. Wierd Eerbeeld oit met recht aen Zeeheld opgedragen,
Zoo dient sulcx boven al aen Held Obdam gedaen,
Die fors de vuist aen 't roer van Hollands Vloot dorst slaen
Toen 't andren weigerden, ja gruwelden te wagen;
Die dwers door 't zee-geweld der Zweeden heen geslagen,
Op Koppenhagens kruin de Rijks-kroon vast hield staen.
En door zijn' dapperheid, Zont, Belt en Oceaen
Van schuimeren heel schoon en zuiver wist te vagen;
En strevende endelijck dwers door de Britsche Vloot
| |
[pagina 121]
| |
Getroffen in dien storm van ijzer wierd of loot,
't Welk laes! den levens-draed doorkerfde van dien braven:
Maer zijn beroemd bestaan en Ridderlijk bedrijf
Trotst ijzer, loot en vuur; en 't water houd wel 't lijf,
Niet den Doorluchten naem van Wassenaer begraven.
In den strijd tusschen Italianen en Turken kiest hij, anders dan velen in onze dagen, partij voor de eersten met dit fraaie klinkdicht.
Op den zeeslag tusschen den Turck en Venetiaen. In den jare 1656.
Ofschoon Sint Marcus Leeu wat mack schijnt of gedwee,
En boeck en vleugelen voor wapens voert en vlimmen:
Hij weet nochtans, als 't naeut, afgrijsselijck te grimmen,
Ja vetten roof in 't diep te vatten van de zee:
't Bleek korts, als hij met bus en sabel, scherp van snê
Het Ottomansche boort stouthertig dorst beklimmen,
En lijcken sonder tal nae 't bleeke rijck der schimmen
Afsenden in 't gesicht der Bysantijnsche ree.
Nu mag de Christe kiel voortaen d'Aegeesche baren
En 't Middellandsche meir met min gevaers bevaren
Ja soo maer altemet de Machometsche maen
Haer' hoornen voelen mogt van sulck' een swijm verrasschen,
Sy soude niet alleen vergeten meer te wassen,
Maer all haer zee-gezag sien krimpen en vergaen.
Een ander maal hooren we den godvruchtigen De Decker:
Op 't spreekwoord: ‘Elck vogelken is geerne daer 't gebroeyt is’.
Men segt dat all de lust in ver gelege landen
Wijd van geboorte-plaets ons niet soo soet en is,
Als slechte en rechte spijs op ongepronkte disch
By eygen huys en hof bereyd van vrienden-handen;
Schijnt dit als door natuur geprent in ons verstanden,
En houd men 't door versoek voor seker en gewis;
Soo geef, mijn Siele, ghy hier van getuygenis,
Ghy die hier swerft en sweeft langs onbekende stranden;
| |
[pagina 122]
| |
Ghy hier een vreemdeling, een vreemde niet alleen,
Maer staeg van ongemack belegert en bestreên.
Wat lust 'et u dus lang in ballingschap te steken?
Op, op, vlieg Hemelwaert, vlucht naer uw' vader-stad,
Daer u een heyl verbeyd van 't herte noyt gevat,
Van 't oore noyt gehoort, van 't ooge noyt bekeken.
Ik wil nu scheiden van 's dichters werk met dit laatste vers:
Ter gedachtenisse van mijns Vaders Broeder, overleden de 19 November 1652.Ga naar voetnoot1)
'K heb veelmaels van dit jaer geseyt tot myn gemoed,
Als ick soo menig lyck ten grave sag geleyden:
'T sal tijd syn, mijn gemoed, dat wij ons oock bereyden:
Maer 't ging my noyt soo diep gelijck het heden doet,
Nu my de slag der dood als van naby begroet,
En onverhoeds vaneen twee vrienden dwingt te scheyden,
Die niet min overeen en stemden met hun beyden
In wesen en in gelaet als in geslacht en bloed.
O brosse sterflijckheyd! ick sie den mond gesloten,
Waer uyt de woorden oyt veel soeter sijn gevloten
Als uyt mijn' dorre pen oyt vloeide mijn gedicht:
Mijn' siele, 'k sie noch meer, ick sie de frisse trecken
(O laat u dit voortaen voor eenen spiegel strecken)
Van mijn gelaet verflenst is mijns Ooms aengesicht.
Voor dit gelaat van De Decker heeft het nageslacht nauwelijks meer piëteit getoond dan voor zijn dichtwerk. Het prachtige portret waarmee Rembrand zijn vriend vereeuwigde,Ga naar voetnoot2) is voor Nederland verloren gegaan. De gravures hiernaar gemaakt, geven nog minder dan een schaduw van het origineel, want de levende ziel die Rembrand wist vast te houden, vindt ge daar niet in terug. Als ge dan ook Jan ten Brink's ‘Onze gouden Eeuw’ opslaande, een leelijk prentje ziet dat De Decker heet te zijn, een suf, somber gezicht zonder uitdrukking, en ge leest daarbij | |
[pagina 123]
| |
de vale beschrijving van des dichters werk, waarin geen sprankje van waardeering tintelt, dan zal uw belangstelling niet in hooge mate zijn opgewekt. Laat ik pogen, u een flauwe voorstelling van De Decker's uiterlijk te geven. Wie, die de moeite nam, deze verdediging van een minder bekend zeventiende-eeuwsch poëet te lezen, kent niet het voorname werk van onzen grootsten schilder, de afbeelding van die groep lakenkeurders, die daar als levend voor u zitten en opzien, alsof ze even hun gesprek staakten bij uw onverwacht binnentreden? Eenvoudige burgers in stemmig zwart, zwart de breedgerande, hoogbollige hoeden, boven gezichten welke treffen door niets dan hun zuivere levenswaarheid. Zóó ongevéér zag De Decker er uit. Het Petersburgsch museum, de Ermitage, bewaart zijn portret. Het moet een heerlijk kunstwerk zijn, te oordeelen naar de uitnemende fotografie van Braun en Clement. In de stille kleedij der Staalmeesters staat de dichter halflijfs voor u. De breede rand van den hoed overschaduwt de opgetrokken dunne wenkbrauwen, de ietwat weemoedig peinzende, maar heel vriendelijke oogen. Ook de mond is gevoelig. Een zachte, edele ernst ligt verspreid over het gansche fijn besneden gelaat, dat, lang en smal, omlijst wordt door op een platte, eenvoudige kraag neergolvende haren. Neen, dat is geen gewoon mensch als die anderen! En zijn poëzie kennende, gelooven we gaarne de getuigenissen van een vriend en een broeder, dat het portret den dichter geeft zooals hij werkelijk was.Ga naar voetnoot1) Uit dit ‘aanschijn’ straalt een ziel gelijk aan die waarvan zijn verzen getuigen. Een ziel, beminnelijk door zacht menschelijk medegevoel, ootmoedige vroomheid, ernst en oprechtheid en dien protestantschen eenvoud welke niet alleen in de kerk-interieurs van Johannes Bosboom tot schoonheid is geworden. |
|