De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Van verre vrienden door Hein Boeken.I. ‘De Aard' wordt dra één’. - II. d'Annunzio. - III. May Nora French. - IV. Mistral. ‘De Aard' wordt dra één’ zoo lees ik telken male dat ik het Damrak passeer den aanhef van het opschrift op de Beurs; maar tot mijn leedwezen gaat de tram, waarop ik sta, altijd weer voort juist als ik er mij op spits om te zien hoe Albert Verwey dat één-worden van de Aarde nader verklaart. Ik zal dus wachten tot ik niet op een tram het Damrak langs kom, maar te voet - doch dat zal dan moeten zijn op een heel vroegen morgen en dàt in den zomer, wanneer er wèl daglicht, maar nog geen opstuwende schare is, die me, terwijl ik sta te lezen, onder den voet mocht loopen. In afwachting van zulk een buitenkansje, blijf ik mij voorloopig verheugen in het feit dat de Aard' nog niet één is en de verschillende volken nog allen hun verschillende talen spreken, van welke ik er tenminste enkele - ten naasten bij - versta. Verscheidenheid van spraak, - in welk eene droom-betoovering brengt gij mij zoo dikwijls! Want droom ik dan niet, dat ik niet enkel die spraken zoo goed en zoo kwaad als mij dat mocht geworden, versta, zooals zij, gesproken of gezongen, tot mijn dorstende ooren komen; maar ook dat ik zelf ze kon spreken, dat ik zelf daarin me voor die sprekers en zangers, spreeksters en zangsters, kon verstaanbaar maken - o wèl-gewenschte samenspraken, wèl-gewenschte beurt-zangen zouden dat zijn. Niet enkel met degenen, van wie de dood mij voor eeuwig of althands voor dit leven scheidt - de dood èn de tijd, de onverbiddelijken, de beiden, | |
[pagina 62]
| |
die niet weten van ‘terug’ maar van wie de ééne ten minsten, de tijd, ook met de volhandige beloften ons lokt en steeds voorwaarts weet te trekken, al doet hij ook samen met den ander, den dood, altoos verlangend ons in het verloren land van 't verleden met zijn eindelooze paradijzen, door zoo wèl bevriende bewoners bevolkt, terugblikken. Neen ook met die anderen droom ik mij dan te leven in verkeer van gesproken woorden of beurtzang, met de velen, van wie de plaats, de afstand, mij scheidt en verre houdt. Hoe zeer gaarne wilde ik den afstand verwinnen en met hen het saamzijn genieten, dat de nijdige, maar hierin toch nog gulle tijd ons nu gunt en dan begaafd mèt de gave dier spraak, waarin zij zingen en spreken. | |
II.O konde ik spreken en zingen in het rijk-klankig Italiaansch, zoude ik hem dan niet toespreken, den armen dichter, zoo ongelukkig, daar hij zoo veel heeft genoten, den zoo zeer verguisde, daar hij zooveel geroemd, maar ook zooveel bemind is geweest - want hoe zouden roem en liefde met hunnen blakerenden zonnen-schijn niet ook bij den naderenden avond den bleeken nevel der afgunst opwekken? - zoude ik hem dan niet vragen, dien ik zoo veel te danken hebbe: den zonnigen blik in het Hellas van hedenGa naar voetnoot1), maar waar de schimmen en goden-gestalten van het Verleden een inniger leven hebben dan de levende stervelingen van het Heden; de herinnering aan eene jeugdGa naar voetnoot2), waarin de voldoening der zinnen de wrangheid bracht der onvoldaanheid van de ziel, waarin de Onbereikbare tot schoonste droomen noopte en de ongemeten schoonheid der van verre lokkende schepping den schoonsten troost aan den dervenden kunstenaar bracht; dat stralend herfst-visioenGa naar voetnoot3) van de Stad, de stadGa naar voetnoot4) des lichts en des verledens, des afstervens, en der onvergankelijkheid van het schoone, en te zamen daarmede het visioen dier kunstenares, de kunstenaresGa naar voetnoot5) der Teder- | |
[pagina 63]
| |
heid en der Smart en der Liefde, der zich zelve verzakende, zich zelve ontvliedende, maar zich èn hare begeerten en verlangens in al de liefdes-scheppingen der dichters, die altoos-brandende altaar-vuren der eeuwen, en in den zelf als onbluschbaar brandoffer zich verteerende ziel des kunstenaars weer-vindende kunstenares; - hèm, dien ik dit al en zooveel meer te danken hebbe, zoude ik hem dan niet vragen? ja, wàt zoude ik hem vragen? een diepe, een veel-, een al-omvattende vraag zoude ik hem doen: ‘Wat dunkt u van de toekomst?’ ‘Want,’ zoo zoude ik voortgaan indien het mij gegeven ware hem te spreken: ‘de dichter is toch naar het woord van aller dichtren vader, Homerus, de man, die ziet wat was, wat is, wat wezen zal. Wat wàs - zoo één, zijt gij het niet, die de schoonheid weet, die wàs? leeft gij niet in het land van de schoonheid, die was, en leeft niet dat land met al zijn schoonheid allermeest in u? Want o ik lees ze en herlees ze die klinkertsGa naar voetnoot1 waarin zoo rijke klank werd dat Verleden, zoo stil nu huizend in die Steden der Eenzaamheid en der Stilte? Maar wacht, maar stil, wat verheerlijken zij allen, die stille werken, die die stille steden bevolken, maar die toch zoo helle klanken, zoo schelle en felle lichten en verwen kunnen worden in de oogen van hen die ze zien, wat anders verheerlijken zij allen dan den mensch, den mensch, zoo als hij was, maar toch ook zooals hij is of ten minsten zijn kan? en dus zijn zal? Ja, de mensch, die is, daar komt het op aan, wat dunkt u dat de mensch is? Ja, ik weet het, gij hebt haar gevoeld, de dronkenschap der klankenGa naar voetnoot2. En heeft zij u niet ijdel gemaakt? Maar mag dat niet? Want wat is zij inderdaad, die dronkenschap der klanken, wat is zij anders dan de dronkenschap der liefde? En als die dronkenschap bedaarde, kwam dan ook die liefde tot rust? Is het nog | |
[pagina 64]
| |
liefde, dus eerbied voor den mensch, die spreekt uit uw laatste werk “Forse?” Zou in de tweede helft van uw leven die liefde u begeven? O laat het niet waar zijn? Ja ik weet het, nieuwe idealen gaaft gij aan uw land: den strijd en de overwinning, de heerschappij op de zee, die gij zoo gaarne de Latijnsche Zee noemt, de herwinning van de landen-van-over-zee op de barbaarsche scharen, die ze den Romein ontnamen, de verkenning van die ver-gelegen streken, welke de zon den menschen van het noorden betwist - maar zijn dit de idealen, die ik van u mocht verwachten, van u, die - ja, van wien zoo veel kwaad is gezegd, maar die ook, dat weet ik, dat is het voornaamste, dat is het eenige, de liefde hebt gekend, want zijt gij het niet, die u voornaamt om aan Hermes daar hij u verschijnen zal ter begeleiding op de leste reize, Hermes, dien gij onder zoo vele namen, als liefsten dien van Herm-erote gaaft, te vragen vóór hij u de teuge reike der vergetelheidGa naar voetnoot1), als dierste gave van hem te mogen vernemen hoe de blik was waarmede Orpheus in 't snel vervlogen oogenblik de zoo moeitevol herwonnene, zoo snel weer vervlogene in de oogen zag?’ | |
III.Honderd of ik weet niet hoeveel meer millioenen kelen van mannen en vrouwen, jonge en oude, klinken van de klanken, de weeke en forsche, der Britsche sprake - maar toch geen enkele van de thans levende, uit wier bewogen keel de zelfwellende klanken zóó klinken, geene die ik wel zoo lief wilde hooren als die van die ééne, welke nu reeds weer sedert vier jaren de aarde dekt, - haarGa naar voetnoot2) bedoel ik, wier woorden ik reeds even bij mijn landgenooten heb willen bekend maken - hoevelen, die, mijne aanduiding volgend, aan hare woorden gehoor gaven? - die zong van de smart en de vreugde der liefde op | |
[pagina 65]
| |
zoo simpele en toch zóó 't hart veroverende, 't hart meê trekkende wijze? O hoort het nog even, gij enkelen onder de mijnen, die niet voor zulke taal doof zijt: I had no more imagined love
Than dreams the moon-flower of its hue.
What sun that warmed its shielding glove, -
What long blind eve that gave it dew,
Could tell that hueless folded thing
Of shining texture silken-loomed,
Or say what marveling birds would sing
The morning that it thrilled and bloomed?
O wie der onzen zou het durven, schoon ook bij menigeen de stem wel van liefde doortrild zij en hij wel weeke en forsche klanken vond om de liefdestroomen, die hem de zinnen doorzegen, te evenaren, wie zoude 't durven met die klanken de zijne te huwen? Toch zou wel sterk de drang ons dringen om te weten wat geheim het was dat haar uit dit leven drong - o is het leven geen woestenij, daar het haar liet verdorsten naar de teug, die haar mocht laven, naar den dronk, die haar mocht lesschen? Hoevele harer zusteren heffen de trotsche gestalten nog aan gene zijde van den Océaan, maar allen met het hart verhard voor zulke tonen, ze aanhoorend wellicht tot een oogenblik van vluchtig genot, maar geene beseffend dat dit eerst het heerelijk einddoel is, waartoe de vele namelooze en de enkele glorie-rijk-verluchte namen dragende scheppers de alom meegedragene sprake schiepen? Een groot volk breidt zich daar uit; de gouden dagen beschijnen het; de rivieren stroomen er dagelijks van de sneeuw-koppen tusschen de landen door; de zee omruischt het met haren eindloozen zang, doch wie dan zij in wier stem die lichtende en ruischende wonder-wezens hun wedergade vonden? Wat beoogt dat volk, dat macht zich wil winnen en om rijkdommen zwoegt, terwijl die Eéne, wier hart wat anders vraagde dan het leven haar bood, zich hemel en aarde verwon om dien een nieuw leven te doen leven in enkele zwevende, in enkele voor eeuwig gevleugelde klanken van ziele-schoonheid? | |
[pagina 66]
| |
Oh, never wings the sisters chide,
Wild upward wings that shine and blur,
Nor mourn they winds of eventide
That bid the rhythmic garden stir,
And yet this life I cannot still,
This winged and restless strength of flight,
That swings me down a singing hill
Or answers to the calling night,
They curb when I would dance, would dance!
By all the graven Saints, it seems
Most strange they make for my mischance
No grim confessional of dreams!
The flower of Heart's Desire is sown
In fields unknown to waking sight,
Down glittering spaces, all alone
I whirl the fire of my delight -
Then, on the music's ebb and flow,
Pause as a poising bird is hung
With supple body swaying slow,
With parted lips and arms up-flung.
| |
IV.Heeft hij nu het Kerst-blok op de haard laten leggen, het kerstblok, dat SiboulGa naar voetnoot1) is komen hakken, Siboul uit het naburig Montfrin, die op de hoeve is aangekomen met duffel en baard wit van de eerst gevallen sneeuw, Siboul, die de geheimen kent van den ruischenden Rhône, van de visschen en de otters, van de zomer- en winter-vogels die er overheenen schieten of op neer strijken, van de kruiden en rieten, die er in, die er langs wassen en tieren, van de wolken en luchtverhevelingen, die er boven zweven en wegschemeren, voorbeduidend de buieen en vlagen en de drooge en hooge zomerdagen; en tuurt hij de Provençaalsche Homerus, Mistral, o, tuurt | |
[pagina 67]
| |
hij er nu in de vlam die er van opflakkert, hij met de oogen, die nog licht zijn van zoo vele gezichten, en die de heuchenissen dragen van zoo vele kleuren en bewegingen van zon en menschen, dieren en dingen. Want wel woont hij in het land, is hij zelf de ziel van het land van de zon, maar waar de zon niet altijd heerscht. Want het is een land dat ook zijn donkere dagen heeft, als ware het een land van het noorden; ook daar komt de lente als eene verlossing, als eene verwinning van de zon op de duisternis en de gure vlagen die van 't gebergte neerstrijken. Dan eerst komen de lauwe warmte-stroomen van de zee, de blauwe zee die het van de zuidkant omzoomt, de zee van Homerus, de zee waarover de oude voorvaderen uit het Helleensche vaderland kwamen aangestevend, maar waarover ook de apostelen en de drie Marias de heilige boodschap uit het verre oosten kwamen aanbrengen. Konde ik hem nu bezoeken zooals hij daar zit aan het vlammend kerstvuur, zoude ik hem dan spreken van de bleekere schoonheid van onzen noordschen winter, of niet liever van den eenderen gloed die noorder- en zuider-harten doorlaait, en van den eenderen lust die hèn en ons dringt de zon en haren donkeren brand in fonkelende oogen te hervinden - maar - maar zacht de grijze, in wien de heuchenis leeft van gansch een groot volk in zoo veel-bewogen eeuw, hij worde niet gestoord in zijn verre mijmeringen, hij worde niet verontrust door de mededeelingen van wie nog zijn in den strijd, hij worde slechts bezocht door de eigen grootsche geslalten van zijn verleden en door den verren nagalm van zijn eigen gezangen, het onverminderd gezelschap dat hem bijbleef uit jeugd en lateren leeftijd van mannelijke geestesbloei en scheppende kracht.
December 1911. |
|