| |
| |
| |
Het glorierijke licht door Stijn Streuvels.
Wie herrlich ist die Welt!
Nu is de dartele, de jolige voorjaarswind ineens gaan liggen. Heel de lente lang deed hij niets dan stoeien en zottebollen over 't land en, als een jong, een levenslustig dier, dat moe gespeeld en uitgejoeld is, heeft hij zich ergens bachten den heuvel neergevleid er gebaart te rusten.
Hij is weg, de wind, en evengauw is de stilte gekomen, als eene verrassing, als iets wonders, of de voorbode van iets wonders dat aanstonds gebeuren zal. 't Is of heel de wereld opgehouden heeft te ademen in afwachting van de nieuwe gebeurtenis.
En het wonder is geschied. Uit die ingetogen stilte is het licht ontstaan - het schoone, het glorierijke licht! Het schittert als een geweldig feestvuur over 't aanschijn der wereld en in dat licht, pralen alle dingen in een ongekenden, nieuwen luister. Met het licht is t' eenegader een wondere blijheid, een grenzeloos geluk ontstaan. Over de heele wereld is 't als een galmende zang, een zang waarin de zon met gouden trompetten den jubel uitklettert door de wijde luchten.
Te morgen eerst is hij begonnen, de zonnezang en nu dat 't middag is, of effen na den noen, is hij gezwollen reeds tot een almachtig gedruisch, tot een onverroerbaar geweld van samengetroepte krachten gegroeid; hij is geworden de zegekreet die 't al vervult, die 't al omvat, die 't al omschept en wakker
| |
| |
schudt en levend maakt en op doet springen voor 't heerlijke straalgestoot der gouden hoornen.
Effen is de zonne in haar pracht gestegen, in 't hoogste van den hemel, effen heeft ze, de vorstinne, plaats genomen in haar machtig hemelrijk en 't aanschijn van de wereld is veranderd.
Hare heerschende almacht is van stonden aan als iets bestendigs, iets dat onverroerbaar is en van altijd, zonnevast en onvergankelijk. Amper heeft ze haar blij gelaat vertoond en daar is de vrede reeds, de gerustheid, de hoop op schoone, zomersche dagen!
De zomer is er! Ei, de langverwachte, de goddelijke zomer; de levenswekker, de vruchtbare, de albezielende, de goudene zomer is geboren! Hij leeft, de sterke, de geweldige zomer; met de zon heeft hij zijne intrede gedaan als een felle heerscher over de wereld.
Zie wat de dag geworden is in 't aanschijn van de zon, in 't wezen van den zomer!
Zie de lucht, het onmetelijke heelal, de grenzeloos diepe ether, het ruime veld, blauw als een laken, effen uitgemeten, dat over de wereld zijn ronden koepel spant, hemelhoog in het zenith en neerwelvend evenwijdig naar alle zijden van den einder, in een boog die zonder naad of nerven 't heelal overhuift.
En in die vlekkelooze ruimte vol doorzichtig blauwsel, de wolkjes die drijven als de adem zoo licht, als sneeuwschuim zoo blank en omrand met den blos van goudglans als met een kertel-franje van cristal waarop de zon haar licht ontbindt in zevenvoudig tintsel. Ze varen of ze drijven als 't ware in een droom zoo hoog, zoo stil in onaanraakbare reinheid - de onwewezenlijke wolken in hun traagwisselenden vorm en anderende gedaante.
Over 't oppervlak der wereld ligt de zonnezang als een ontastelijk goudpulver, iets als glinsterend bloemenstof, te mierelen en neer te sneeuwen in een schitterschijn.
Al wat vorm heeft staat nu scherper omlijnd, met een schaduwbeeld gedubbeld, hel tegen donker en duidelijk zoowel in de verte als in de nabijheid, als 't ware op eender plan.
Al wat kleur heeft staat te schitteren in fellen toon. Als een samenzang van volle acoorden in hoogsten toonaard gestemd,
| |
| |
stroomt de veelvuldigheid van kleur en tintsel samen tot een machtig geheel waarin elk deel zijn weerde houdt, waarin elke schakeering zijne eigen stemme buigt in evenredigheid en opklinkt in 't geheel dier grootsche symphonie.
Het hoogblauw van 't glinsterend luchtgewelf kaatst op het wereldvlak met duizend groene tonen; - als zang en tegenzang, oppe en onder, hoog tegen laag, galm en wedergalm, uit de hoogte naar beneden en van beneden naar omhoog, vormen die twee eenheden, ééne machtige eenheid waarover het aanschijn van het zonnebeeld zijn tooverwonder werkt.
't Is de zonne nu voortaan, het zonnewiel, het kleisterend zonnevuur die weerde geeft en gewicht aan 't uitzicht aller bestaande dingen. Kleur en schakeersel schijnt nieuw voor alle zaken dat wisselde eerst en onvast scheen als 't loopen van een ademtocht, als 't ijle galmen van een broos geluid; maar nu is de wezenlijkheid bestendigd en ligt de weeke doorschijnendheid nevens de zware, sombere kleurmassa gedeeld over 't oppervlak der aarde.
Het oppervlak, de opperste uitwendigheid van den wereldbodem ligt te glanzen in een groenen schijn, bevlekt en bedeeld in perken van duizend soorten groen, in al zijn kleinigheden beschongen door het groote licht, gebaad in den luister van de gouden helderheid, omwonden in een wasem van droomstilte en wezenlooze rust en onuitgesproken zaligheid.
Overstraald met dien luister schijnt het heele oppervlak als een ding van loutere schoonheid, een siersel op zich zelf. Alle doelmatige voorbestemming, alle nuttigheid van groei of vruchtbaarheid, schijnt maar bijkomstig en van geenen tel. Het aanschijn is schoonheid, sieraad, weelde in den vrede van het albeheerschend licht, dat de opperste oorzaak en éénig einddoel is van alle bestaande dingen. Uit het licht ontving de wereld zijn luister, uit het licht ontving het groen zijn leven.
Zie het effengroen der weiden van hier en rondom tot aan den einder - en 't levende vee overal, de roerende stippels, zwart en wit of rood of bont - de koeien die te baden liggen of te grazen staan in 't warme licht der zon.
Verder is 't het geboende groen der donsklaver, iets als de don- | |
| |
kertonige vacht met den malschen blos overtogen van rooden bloei, in vierkante schrooden of perken waarover de zonneglans ligt te gloeien.
En de velden vol goudblonde koorn, een zee van halmen die wiegelt en wuift als baren in gestadige deining waarop de zonne de kuivende lijnen met keerende blank-tintsel glimmen doet. Over de onmetelijke beetenvelden weegt het licht als gedegen goud met geel geschitter.
Daar tusschen pralen de vlaschaards in eigen weelde van allerfijnste kleurenmengsel: het lichte groen van den tengeren stengel draagt aan de kroon van elken herel een blauwe perel zoo rein als ware 't een druppel geleekt uit het blauw van den hemel; en over 't geheel zweeft die blauwe dauwwasem over het groene effene vlak zoo licht, als ware 't kleur er met teederen adem over geblazen.
Andere velden, andere wasdom, elk in zijn eigen toonaard getint, elk in eigen verscheidenheid, vormen zij de schoone eenheid van het groene legwerk of het kostelijk vloerkleed dat de wereld tooit. En de boomen daarin, de heesters, de tronken, de struiken, te pralen op hun hooge schachten met donkere pluimbossen, als sierranken aaneengereekt of als machtige gestalten in hun eenigheid: de blondgrijze populieren, twee en twee, of geschrankt langs de heirwegen; de zilvergrijze wilgen keerkleurend met de twee-tonige blaren, de wegels zoomend en de grachten; de porcelein-teedere berken met hun loof als vlottend goudene haren. De abeelen met hun zilverwitte stammen die blekkeren onder 't lichttrillend groen van ranke loof; de iepen, de eiken, donkerder van toon, de linden, de esschen, in dubbele rei, tot dreven neveneen geschaard, als reuzen omhoog geschoten; in nesten getrappeld of verscheen, overal steken hun slanke gedaanten op en staan ze in 't genot van 't zonnelicht, de armen wijd uit, de kruine schragend die vol schaduw steekt al den binnenkant maar die omvademd door het licht, doorboord met de gouden spietsen, als een lafenis schijnt voor het duizendtallig loof dat de kroonen omhangt als de wanden van een donkeren bouw.
Ze staan roerloos, de boomen, overal verzaaid, in die groote warande, onwezenlijk in hun schoonheid en in 't genot van dien
| |
| |
eeuwigen zonnedroom, te staren als 't ware op hun schaduwbeeld dat veruit gespreid ligt aan hun voet in reusachtige gedaanten.
Maar het opperste siersel van dit zonnige landschap is wel bijzonderlijk: de stroom! Wat is zoo schoon als de levende waterweg, die een zilveren bane gelijk, uitgekronkeld over heel de lengte der groene landen, door een bedding van groene weiden, stil zijn wegen vordert van ends ont ends de vlakte? Reis met de lage oevers, sleektevol, ligt de waterspiegel, blank als gepolijst metaal, effen en helder, zonder rimpel of bubbel met de heerlijkheid erin van den zonnehemel - heel de diepte erin van het blauw geluchte en op elken waterschilfer 't geweldige vuur van 't zonnewiel in verblindende menigvuldigheid. Al het licht van den zomerdag draagt hij vergaard over heel zijn oppervlak en zijn wezen brengt de blijheid, de lafenis, de veiheid met de koele wateren over heel de streek. Zijne intrede is als eene verrassing, zijn doortocht is een gloriesleep van luister over 't land en in zijnen uittocht draagt hij iets mee van 't mysterie van zijn wezen, naar de onvermoede en ongekende verten waar hij plechtig heentrekt.
Rechts en links over de verten, van wederkanten de vlakte, staan de huizen en hoven met het wezen naar de oevers der waterbane gekeerd; al de wegen en wegels loopen de glooiende helling neer, links en rechts van den waterkant, mede met de vele beekjes en wikkelende waterleikes die zachtjes neêrwaards in de diepe grachtjes stroelen tot hun helder water in het groote bedde openspreidt. En alzoo ligt de stroom in het landschap als de middenlijn waar alles naartoe wendt, als naar een grooten evenaar.
Het wezen van den stroom is heel en al statigheid en zijn voorkomen is overal even indrukwekkend. Waar hij recht door de evenwijdige oevers doortrekt, schuift het water in schoonen gelijken gang, als een rollende vlak, effen voort; en waar het bedde een breeden bocht beschrijft of een kronkel teekent, is er geen gang meer te bespeuren aan het oppervlak; in die kroken of ellebogen schijnt de stroom stil te liggen of te slapen, zoo glad en blank is de waterspiegel en zoo rustig schijnt hij hier te verwijlen dat het riet en de wompelblaren er zate of stand gevonden hebben in zijn schoot en heel de bocht eruit ziet als
| |
| |
een verlatene vischvijver waar beesterije en vogels woekeren in 't waterkruid en 't wier en de elzentronken als in een wildernisse. Maar achter dien kraak waar hij doodgeloopen scheen, laat de stroom een deel van zichzelf liggen en strekt een anderen arm in linkere of rechtere richting en volgt even staag zijn wegen door de vlakte, zonder haast, wagend nog en dralend, maar immer voortdoend aan de trage reis, naar het eindpunt zijner bestemming.
Over heel de vlakte schijnt de stroom het eenig groote, bezielde wezen, het eenige element dat eigen beweging heeft en eigen gevoel uitdrukt, dat een wezen is op zichzelf - in 't groot is hij 't geen de menschen zijn in 't kleine, die ginder, hier en overal aan de bezigheid zijn en woekeren in de geelgroene perken der beetenvelden, in 't vlas, in 't koorn, langs de wegen; die menigvuldige roering van bonte stippels die beweging brengen over 't effengroen der landerijen. Maar niet gelijk de levende waterstroom is hun verschijning overwegend en de noodzakelijke bijveerde in 't samenstel en 't aanbehoor van het zomerlandschap. Met hoevelen ze ook zijn, en hoe druk hunne gebaren ook, blijven zij zoo klein in de onmetelijke omgeving van de groote onderdeelen dier onmetelijke ruimte, dat hun beweeg en geruchte niet in 't minst de eenheid schenden kan of de ruste stooren van den zomerzwaren namiddag. Ze staan zoo ver, zoo afgezonderd en gesmaldeeld in de breede zonnevelden dat 't maar aan 't hevig licht te wijten is als hunne gedaante zoo klein, toch zoo net is afgeteekend en kleurig afsteekt op de omgeving. De meiden zijn kennelijk uit de knapen aan de rankheid der gestalte, met de leden afgeknoopt in 't midden, 't bovenlijf opbloeiend in 't lichttonig jakje, op de donderblauwe rok of voorschoot die rond de heupen spant; hare gebaren en bewegingen zijn stil, vol gratie en fatsoen alsof het spelen ware dat ze doen met oplettendheid in 't bekoorlijke van haar voorkomen. De mannen en knapen staan zwaarder op den grond en tweebeenig gespleten, heel hun gedaante blijft eentoniger van kleur, met grauwe of eerdebruine kleeren; zij voeren de peerden of de loome ossen en maken geen enkel nutteloos gebaar, niet meer dan hun dieren die stapaan, op en neer, weg en weer, hun gang gaan over 't veld dat ze bewerken. Een spaman enkel, of
| |
| |
een maaier zijn hier en daar afgezonderd aan de bezigheid en trekken de aandacht door den wijden zwaai van hun gelijkmatige, stadige gebaren.
In den lust der bezigheid gaat er al een blijde roep uit de bende landwerkers of de galm van een lach van een koppel die minninge maken uit de verte, ofwel het getater van een meid die haar levenslust en jonge blijheid niet houden kan en haar gemoed los laat op 't wekkerspel en de trillers van haar wakkere kele; maar daarboven uit en met veel machtiger klank gaat de roep van den koekoek einde en ver; veel duidelijker vallen de slagen van den kwakkel en de vinke en luider klinkt 't gerinkel van den leeuwerk die in 't stijgen en in 't dalen aanhoudend 't zelfde jubellied verkondigt.
En toch zijn al die geruchten samen, uitgewaterd en gedempt in de ontzaglijke ruimte, waar 't trompettend zongekletter neerbruischt uit den hoogen hemelkoepel met de hooggestemde accoorden van den kleurenzang op 't zonbeschongen oppervlak der wereld. Alle geruchte wordt overdempt en doodgedrukt in dien fellen zang en tegenzang die 't eenparig vreugdgejubel vormen waar de groote blijheid uitspat en 't genot van 't alverkwikkend licht en hooggeweldig Leven.
De vruchten te velde in den groei van hun duizendmalig groen, ze zingen meê. De boomen in de macht van hun groote gestalten en hun somberheid van struischen wasdom, in de weelde van hun dichte loof, hun zware stemme dreunt meê in den grooten zang. De stroom die 't beeld van den hemel draagt en den luister van 't licht, hij zingt meê en overstemt met zijn zwaren ondertoon al de lichtere geluiden uit zijne omgeving. En de menschen die baden in de heerlijkheid, die 't licht inademen als een sterke drank, die de zonneglorie laten binnenstroomen door de opene oogen, die 't licht der zon omvademen met al hunne zintuigen als door zooveel opene vensters, die 't binnen laten dweers door hun gemoed tot in 't diepste van hun ziel, - al wordt hun stem overschreeuwd en te niet gedaan in 't luidruchtige gedruisch der machtige accoorden, - zij zingen meê; maar bovendien hooren ze den zang, voelen ze 't leven dat bruischt op de stroomen van 't geweldige licht; ze kennen het als de koninklijke gave, het opperste, het eenige werkelijke
| |
| |
waardoor de wereld en alle bestaande dingen aan hunne zintuigen wordt voorgesteld.
Te midden die jubeling is 't alsof hun werken spelen ware, zij voelen lust tot minninge en tot vreugde want de wereld zien zij schoon en het leven wordt heel en al verrukking.
De zonne troont daar hooge als het opperwezen, als de groote weldoener in grenzelooze almacht, eeuwig en onvergankelijk evenals 't gene dat ze aanraakt met heur levendmakenden adem.
Zoolang de zonne leeft is er trouwe en vastheid in het leven aller schepsels en gaat alles, bewust of onbewust zijn eigen wegen op naar eigen volmaking en naar 't einddoel van zijn bestaan.
Angst of onrust zijn onbekende dingen, boomen en planten groeien, 't water stroomt, de vogels zingen, de menschen zorgen... en zie, die twee kinders hier op den grasbodem onder de kruine in de schaduw van den grooten boom. 't Is alsof ze voor 't licht geschapen waren, om te genieten van de zon. Ze hebben nooit een blik geslagen over de vlakte rondom, nooit hebben ze getracht met een gedacht hunne omgeving te begrijpen of den zin te vatten van 't geen ze zijn of wat er bestaat. Hun vertrouwen in de goedheid aller dingen en in 't algeheel geluk werd nooit gestoord en nu de zonne de lucht verblijdt en de wereld warmt, hebben zij 't nuttelooze van hun kleeding weggeworpen en zijn meegegaan in den wellust die allenthenen opstraalt. Ze liggen nevenseen achterover in 't gras, een meiske en een jongen. Voor alle kleeding heeft zij een roode jurkje op haar blank hemdeke en hij een gebreid bruine baaitje en een blauw broekske. En dat rood en dat wit en dat bruin en dat blauw klettert tegen 't groen der graszode. Waar de twee liggen te robbelen, waar ze de beenen opsmijten en met de armen vechten is het een wemeling met die vier felle kleuren ondereen als een schatering in het malsche lommer, onder dien boom.
Ze tateren daarbij, ze lachen, ze roepen en hun eigen schelle stemmetjes waarmede zij hun opperste kindergeneuchte uitbellen, klinkt om al 't geschuifel der vogels in den boom te overschreeuwen. Als ze achterover liggen en pieren door de spleten der opene vingers waarmede zij het wezen schutten, zien ze in
| |
| |
de diepte van den boom zijn eendlijke kruin als in de kappe van een groot gebouw waar de spillen en 't zware takwerk 't gebinte vormen waarop het dichte loof gedragen wordt en waar de zonnespietsen als door venstergaten, de diepe verholenheden doorsteken met lichtende schichten.
Als ze maar een stonde stil kunnen liggen en hun dartelen zin gespannen houden om 't licht-wonder der zonne-pinkeling te aanschouwen - maar 't verbijstert hun groote, nuchtere kinderoogen met al te fellen glans en ze doen niets dan lachen om de hevigheid die hun blik niet verdragen kan en ze wenden de oogen vlakvloers, voor zich, over de lijn van hun buik en tusschen den openen driehoek van hun opgetrokken knieën. En daar hebben ze, in één smete, heel 't vertoog van 't landschap met 't goud van de zon over den praal van de groene velden; - heel de onafzienbare verte met de boomen erin en de huizen en den stroom, en dat alles overwelfd door 't schitterend blauw van den zonnehemel!
Zoo wijd hun oogen grijpen kunnen, zooveel licht die opene vensters slikken kunnen, drinken ze 't naar binnen. En ze lachen van weelde; ze voelen de kriebeling in hunne jonge, dartele leden, den lust om 't uit te gieren, te schreeuwen, te schateren, te robbelen en hun leden te reppen in zotte welgezindheid.
En zoo doen ze 't overhands, voor de aardigheid en kijken ze naar buiten over de wereld waar 't licht over laait als een brand, ofwel naar 't licht in de schaduw onder 't groen glanzend gewelf van den grooten boom, en ze wentelen hun lijf van genot omdat de zonne schingt en dat 't zomer is!
Middelerwijl zien ze niet wat er bachten hen, op de hoogte van den grooten steenweg verschijnt.
Tusschen de dubbele rei iepen, die als een fries, kruin aan kruin, hevig bronsgroen, op haar hooge ranke zuilen geschraagd staat, waar 't licht van den hemel schijnt tusschen elken stam als door de openingen eener machtige gaanderij, - daar daagt er iets op dat met den eersten blik de verschrikking wekt en een eindeloos wee; iets dat stoort en ongelegen komt als de armoede zelf, als de opperste ellende in den gouden luister dier prachtige omgeving. Moet de heerlijke zomerzang nu ophouden en zullen de dikke mistlagen en de zware smoor de dingen weer
| |
| |
dekken in hun grijze onzijdige derfheid? Zal alle kleur-schittering weer gedempt worden tot vale eentonigheid gelijk te najare, in de donkere weken? Moet de levensjubel nu in eens uitscheiden en getaand worden door levenlooze somberheid, als wanneer de zon haar wezen duikt of dood is - zij die bestendig scheen in hare macht en eeuwig ging heerschen in 't geluchte?
Ginder over den steenweg stapt een enkele man, - heel alleen, - zijn kleeding is kleurloos als de eerde, zijn half doorzakte beenen stuiken met de voeten tegen de steenen; zijn rug is gebogen en zijn kop staat aan den uitgestrekten hals, met den kin vooruitgesteken. In de rechte hand houdt hij den stok waarmede hij de steenen betast waarover hij gaat; bij de linkere hand wordt hij voortgetrokken door een touw waaraan een vaal hondje gespannen is en neerstig voorop stapt.
Wat is er schrikwekkends aan die groote gestalte op den hoogen weg? Wat is er dat slaat met ontroering als was er op den stond eene ramp gebeurd? De man zijn omhoogstarend wezen zit onder den grooten bek gedoken van zijne muts - maar op den stond, aan heel de verschijning ziet men dat zijne oogen dood zijn.
Hij ziet niets.
De blindeman gaat daar over den steenweg, onder den glorie-koepel van de aaneengereekte boomen, tusschen wier stammen, als door de vensters eener kathedraal, het heerlijke landschap openspreidt als een visioen van duizendmalig groen, als een donzig tapijt waarop de zonnigheid te praal ligt in schattige weelde, met de lange zilverbane die erdoor kronkelt en die heel de glorie van den hemel opvangt en weerspiegelt. De blindeman daar op den steenweg, is omgeven door de ruimte waarin de zonne knettert als een laaie vlam, het licht omgeeft hem als een stralende mantel en hij vangt het niet op - hij wandelt in het licht en binnen hem is 't pikdonkere nacht - door zijne doode oogen valt geen genster van heel dien overvloed in zijne angstige ziel, - niet zooveel om zijn stap te richten en te weten waar hij den voet moet zetten. Het glorierijke wonder gebeurt in zijn bijzijn en het levende licht bevat hij niet. In hem weegt de zwaarte der duisternis als een nooit te lichten last en al voelt hij de hitte van 't licht zijn lijf omsingelen en
| |
| |
omlaaien als een zindering van vuur, hij moet die groote gave derven waar alleman van leeft, dat 't eenige schijnt en 't opperste, de reden en de oorzaak - het leven zelf!
In zijne onbeholpenheid en ellende stapt hij met aarzelende schreden en volgt de lange bane gelijk het hondje - dat nietig diertje met zijn ziende oogen, hem aanwijst.
Hij spreekt geen woord, hij uit geene klacht, hij kermt niet, hij huilt zijne wanhoop niet uit, zijn jammerkreet galmt niet over de blijde feestjuichende wereld. En terwijl hij daar gaat, stom, - gelaten of oproerig? - joelt het vreugdevuur van de zon over 't land; schuifelen de vogels, zingen de menschen. Niemand houdt zich in; niemand wacht tot hij zal verdwenen zijn; niemand vraagt hoe het in zijn donkere ziel gesteld is waar de luiken nooit open gingen; niemand vraagt hoe hij 't leven opvat zonder 't alverkwikkend, 't glorierijke licht. En als hij uit het gezicht verdwijnt, als zijn jammervolle gedaante de schoonheid van den hoogen weg niet meer ontsiert - is alles weer alsof er nooit een blindeman geweest is, of bestond.
De luidgalmende, de helklinkende zang waarin alle dingen juichen in het licht, die een stonde bedreigd scheen door de mogelijkheid dat 't groote wonder ineens kon uit zijn, - heft nu weer aan met vernieuwde kracht en verschen wellust.
De zon is er nog!
Over de velden strijkt haar glans en 't veelschaaierige groen schijnt te jubelen in zijnen groei en gezonden wasdom; de boomen staan ten toog met den luister op de uitwendigheid hunner kruinen en de diepten tusschen 't loof hunner takken vol heimelijke weelde. De stroom voert zijn zilveren wateren als een schattigheid tusschen de oevers waar de koeien 't levende goud staan te grazen van de weiden. De huizen toonen overal de vriendelijkheid hunner witte gevels en onder 't rood of 't mosgroen der breede euzies schitteren de gensters uit de ruiten als uit loerend-lachende oogen. De menschen zijn voort aan de bezigheid of aan 't spel; zij staan in de koesterende hitte te baden als in eene eindeloosheid van weelde, in eene zaligheid niet te omvademen met de oogen.
Het zonnelicht hangt over de wereld als een tastelijk geluk, een levensbronne die 't al verblijdt wat leeft en 't leven zelf omschept als in een roes van dronken wellust.
| |
| |
En al maar door, uit de hoogte regent de vloed van zonneschichten met een macht, een overvloed die knetterend als levend vuur, neergulpt in een brand die niet verslindt; zoodat de heele wereld ervan omsingeld, doorzichtbaar schijnt als een cristallen bol waarop het witte licht zijn gensters in rijkdom van zevenvoudig kleur ontbindt en opensprietelt en schichten kaatst dweers door de ruimte.
Hier op den rand van den barm, onder de kappe van den grooten boom, zijn de twee kinderen in slaap gevallen. Moe gespeeld en gerabbeld hebben zij zich neveneen neergevleid waar 't meisje een tooversprookje vertelde dat broer heur woord voor woord herhaalde en na zei en eindelijk gebaarde nog te luisteren en... zweeg. Want hij eerst is bezweken en zij daarna, te midden haar vertelsel en nu liggen ze gelijk de vaak hen overmeesterde, met hun hoogroode wezens tegeneen waarop de fijne zweetdruppeltjes perelen rond hun neusje en halfopen mond. De lach leeft nog op hun gelaat en achteloos vertrouwelijk, met de lokken van elkanders haar ineen vernesteld; hij met den kop in de ronding van zusters gebogen arm, ligt zij daar met de handjes over zijn schouder als wilde zij broer nog nader bijhalen, uit vrees dat de wildvang haar in den slaap zou ontloopen. 't Rood van het jurkje ligt over 't bruin van het baatje en 't blauw van het broekje vlekt hevig over het blanke hemdetje; - Hun malsch roze beenen liggen lang uitgestrekt met de bloote voeten in 't groene gers.
Ze weten van geen wereld meer of van bestaande dingen. Boven hun hoofd, in de hooge kruine van 't dichte gebladert, schuifelen de vogels allemaal dooreen zonder dat de slaap gestoord wordt.
En middelerwijl de twee daar liggen, heeft de zon haar weg gevonden en een dikke stralenbundel schettert met dubbele kracht door eene opening uit den donkeren schaduwkoepel en overplascht het open gelaat der twee slapende klnderen en schettert op de teederroze vliezen die hunne groote oogen geloken houden.
Tot in hun droom toovert het licht zijn wonder en in hun visioen ontstaat nu de heerlijkheid van 't geen hun oogen nooit en zagen.
Over heel de ruimte, tot in 't hoogste van 't gewelf, tusschen
| |
| |
de takken, onder die groenglanzende stolp die 't licht onderschept, zijn deze venkleurige draden gespannen tot bundels tegeneen, als snaren die al de richtingen doorkruisen; en daartusschen draait een aaierd van stofgoud of lichtend schuim alsof 't een heir ware van glinsterende muggen die dansende om en op malkaar, de zonne-snaren zinderen doen en klinken, zoodat het ruischt en zoemt door heel die tooverhalle als de zang van een zwerm zonnebietjes, in dien eindeloozen zomernamiddag.
|
|