| |
| |
| |
Uit mijn reisdagboek door Frans Erens.
Zuid-Duitschland heeft een complex van steden, dorpen en bosschen, waarin de sagen van den ouden tijd, de middeleeuwen, als een geurige rook van herinneringen drijven, nog tintelen met den stillen gloed van het teere en hooge: een rein waas opgestegen uit den grond eener verdwenen triviale realiteit. Boven die spitse daken en in die ruischende zee van bladeren en takken wiegelen heen en weer geidealiseerde gestalten, sluimeren de droomen der vergane tijden, gouden omrand en geheven. Een stilte van rust, een bezonkenheid en een eenvoud is er geworden uit het honderdvoudige van der menschen onrustig trachten en willen. Die stilte begint heden ten dage te geluiden in den geest van den wandelaar, die de pelgrimsreize aanvaardt naar het verleden, dat als een heiligdom zijn stralen spreidt van zegenende kracht. Er hangt over die streken van den jongen Rhijn en de Main een sluier van zilveren draden, geweven uit geweld en zachtheid, uit mannenmoed en vrouwelijke teerheid. De sage heeft hier geweven met vollen ijver, gevoegd en opgebouwd, verzameld en afgenomen, gestooten in afgronden van vergetelheid het eene, en het andere getild naar het licht van de zon, die met vollen luister het al heeft doordrenkt en gezet tot onuitwischbare herinnering. Het is de simpele, ‘derbe’ man, die voor het oog van den geest en voor het oog op de straat verschijnt krachtig en breed, zooals Riemenschneider hem heeft gebeeldhouwd, niet strevend en fier, als in sommige streken van Tirol, waar de mannen gelijken op adelaars, maar een figuur als Hans Sachs tot mindere stoerheid gereduceerd. Het zijn geen mannen verkleind, vermagerd, verminderd door de industrie, geen spichtige
| |
| |
adepten van het socialisme, rijp voor de gemeenschap, slaven der massa, die geen slaven meer wilden zijn, maar toch knellender werden geteekend door de tyrannie van de Volksmajesteit, maar nog de stille individueele arbeiders van vroeger met boerschen en vierkanten groei. De vrouwen ook zijn niet mooi, maar stevig en degelijk, niet groot en niet klein, doch met zachten lach en teerklinkende stem. Mannen en vrouwen, die in de diepte van een stilsuizend gemoed de gebeurtenissen en daden des levens gedwêe over zich heen laten gaan en toch ingrijpen zullen met kracht, wanneer de beurt aan hen komt en zij zullen worden geworpen in de stroomen der beweging. Zij zitten gaarne in vrede onder den lommer hunner linden en onder hunne schaduwende daken in een halfdonker, waarin den heelen dag het roode licht voor een heiligen-beeldje gloeit met mystieken schijn. In vroome fransche streken of huizen, ziet men niet deze lichtjes branden voor de heiligenbeelden. De vroomheid der Franschen is eene meer innerlijke, heeft een dieperen kern. In Zuid-Duitschland is zij wolkig en wazig. Hier en daar zijn er zelfs op de kerkhoven brandende olielampjes, die dag en nacht een geheimzinnig punt van licht steken in de verte. De groote wouden, het welige plantenleven in de vrije natuur, op de bergen en in ruischende dalen, waar de beeken schuimen in wilden val onder daken van groene bladerenmassa's, omgeven hier den mensch met breedere gevoels-aureolen, verdunnen en verwazen zijn ziel tot breederen omvang.
Wat heerlijke, onmetelijke bosschen! Het eene schakelt zich aan het andere met nauwelijks merkbaren overgang: de trotsche Schwarzwald klimt naar den ‘sinnigen’ Odenwald en de Odenwald naar den eenzamen, wijden Spessart en van daar gaat het naar Taunus en Rhön, de groene frissche Taunus en de meer desolate Rhön en dan oostelijk de Thuringer Wald en de bosschen van het Fichtelgebirge en het droog-harde Erzgebirge en ten zuiden komen de imposante massa's van het Beiersche en het Boheemsche woud met hunne stille meeren, omkranst door stukken oerwoud, waarin de boomen onder elkander slag schijnen te leveren, overgelaten aan hun eigen ontwikkeling, zonder de vele bemoeienissen en dressuren van den mensch. Daar ruischen zeeën van bladeren en boomenkruinen en roept de specht de eenzame echo's wakker. Daar stuift de ever met woeste vaart over het pad of zoekt
| |
| |
knorrend zijn eikels aan den voet der duizendjarige eiken. Nog zijn daar onder dezen te vinden veteranen, die de legers van Wallenstein en Gustaaf Adolph hebben doen opzien naar hun stevige takken, waaronder de lansknechten hebben geslapen en beschermd voor den regen de wapperende pluimen van hunne hoeden. Er was eens een tijd, een tijd, maar voor hen is hij er nog, die tijd. Zooals het was, is het nu nog. De boomen doen nog zooals vroeger en de specht roept en klopt tik, tok, zooals voorheen en schiet voorbij als de gele bliksemstraal in de op en neergaande welving van zijn vlucht. De mensch voelt zich hier volkomen door de natuur beschermd, geen gang van zijn ziel is er naar buiten tot het aanbinden van strijd met den evenmensch. Uit zijn hersens ontspringt hier geen gedwongen streven, maar hij laat zijn ziel drijven op de onzichtbare stroomingen, die uitgaan van deze bladeren en takken, op het gezang van de beek aan zijn voet, die de losgespoelde steenen bespeelt als een orgel. Kathedraal aan kathedraal wordt hier gebouwd door de slanke pijlers: de rechte, zeer gladde snel opstrevende pijlers van de statige dennen, als kaarsen zoo recht, als een pijl borend de lucht. Gouden zonnevlekken zijn hier en daar gevallen en verlichten de donkere hoeken, waarin het leven der insekten zich heen en weer beweegt, als een stad van het zeer kleine. Vliegen en muggen, die dansen en hangen in de lucht, kevers die kruipen en glinsteren tusschen de laag van afgevallen dennenaalden. De berken blank en smetteloos staan hier en daar als praalstaven geplant tusschen de zwarte en blauwe stammen en trekken de blikken als iets spookachtigs, iets dat leeft en bij nader bekijk het geheel versiert tot rustige pracht. Alleen heel hoog in de toppen der dennen ruischt het verre geluid, als dat van de zee in de verte, aaneengesloten als geheel, als een bruischende vlakte van geluid, als een van wiegegezang, waaronder het stil rusten is in vrede. Van twijg op twijg danst een vogel,
verdwijnt en weer komen anderen. Het is de tocht van een zwerm meezen of goudhaantjes, die gaan en trekken daarboven vangend en pikkend in spelenden gang. Zie, daar gaat een kind met een mand op den rug, bleek en mager, de dunne beentjes komen van de knieën af onder hare rokjes uit; zij is barvoets en men hoort haar niet in hare trappen over de
| |
| |
dennenaalden, men ziet haar alleen verdwijnen en uitkomen achter de boomstammen. Waar gaat zij heen? want hier zijn geen huizen in de buurt en het bosch wordt meer en meer donker en diep. Zij is weg. Waar is zij gebleven? Geluidloos is zij verschenen, geluidloos is zij verdwenen.
Verder op ga ik uren lang. Daar komt een oude vrouw van de helling zwaar geladen met hout is de korf op haar gebogen rug. Hoe kan zij het dragen? Daar, de roep van een dier! Was het een hert of een ree? Daar, vlucht iets en schiet een straal tusschen de stammen. Wat was het? Ik weet niet. Op eens rook! Daar! Daar! Toch geen brand? Dan is alles verloren. Neen, daar staat een man. Het is een kolenbrander, die rustig zijn berg van hout laat rooken en dampen en zijn gekookte aardappelen eet, droog en warm, die ook dampen, naast zijn slaapkooi van takken gevlochten. Hij is een zwijgend mensch, bleek en vermagerd in den harden arbeid, maar hij verlangt niets van de andere menschen en is zonder nijd en zonder afgunst, en is niet tegen de groote natuur vertoornd. Hij ondergaat hare nukken als eene noodzakelijkheid en zijn innerlijk blijft daardoor ongeschonden. Hij blijft zijn eigen geluk behouden, omsluit het in zijn binnenste door zijne overgave aan de groote krachten van weeren en winden. Zijn ziel geeft hij niet weg door nijd en door haat, en een straal uit zijn gelaat verraadt een inwendig licht van blijdschap en vrede. Ik vraag hem of ik ben op den rechten weg en wij spreken te samen over afstanden van het eene dorp tot het andere. Dan ga ik mijn weg na rondom het gloeiende ronde houtbergje te zijn geloopen om te zien hoe langzaam het hout wordt tot kool. Weldra nader ik een spoorstation en 's avonds ben ik in Würzburg.
* * *
Over het groote, breede voorplein, geplaveid met steenen, die geheel zijn uitgesleten, ga ik naar het paleis, de Residenz. De keien, met zorg daar gelegd, zijn gebleekt door de jaren, gezonken en geheven hier en daar door de tijden. Het plein is bijna wit en alléén in de voegen of waar de steenen gespleten zijn, zijn er zwarte streepen. Over dien bodem loop ik met een
| |
| |
zekere behagelijkheid, gewijd als hij is door vele generaties, die er overheen hun voetstappen hebben doen schuiven. Rollende raderen van gouden hofkoetsen hebben hier gereden, waarin groote heeren en hooggekapte edelvrouwen zaten, gereed om op de avondfeesten hun beminnelijksten glimlach te toonen. Waar zijn ze allen gebleven die honderden met schoonklinkende namen, die graven, vorsten, keurvorsten en prins-bisschoppen? Hunne beenderen zijn verbleekt evenals deze steenen.
Het plein is leeg en wijd. Ik ben de eenige mensch, die zich daarover beweegt en hier gaande moet ik denken aan het paleis te Versailles, waar dezelfde leegte en pracht van verlatenheid den bezoeker kalmeert tot stille mijmering. Ook daar zoo een afgelegen paleis en pompeus aangelegd park, doch daar nog grootscher van omvang en majesteit. Doch ook hier is er pomp en grootschheid. Ik prijs deze leegte en verlatenen luister, omdat ik het heden hier kan vullen met de volte van het verleden, met den weemoed der geschiedenis. Dat zou ik niet kunnen doen wanneer het heden tegen het verleden opwoog in drukte en beweeglijkheid en deze plaatsen nog hadden een leven, dat nu nog zou krioelen als voorheen.
Hier heeft het verleden geheel voor zich het terrein behouden en wij vinden het hier ongeschonden. Mijn fantaisie heeft nu ruimte en een verren horizont, dien ik bevolk met schoone gestalten en die ik laat acteeren volgens zekere gegevens. Ik weef hier naar eigen teekening den gobelin van een tijdperk.
Het plein is zoo wijd en de twee gebouwen, die het dichtst het paleis naderen, waarvan een hotel, schijnen uit eerbied op een afstand gebleven. Ook dit hotel is een weerspiegeling van het eenzame breedgevleugelde vorstenverblijf door zijnen stillen voorgevel, waartegen slechts zelden een mensch verschijnt, doch dat uit zijn poort nu en dan een met Engelschen gevulden omnibus opslokt of uitlaat. Een druk café, hoe schitterend ook, zou hier allerminst passen en zoo komt men hier plotseling in een andere wereld.
Op breede trappen van marmer ga ik in de Residenz naar boven om de zalen te zien van dit superbe Roccocco product. Boven het voorportaal, dat toegang geeft tot de vertrekken en
| |
| |
galerijen welven zich de zwierige en kleurrijke schilderingen van Tiepolo, voorstellende de toen bekende vier werelddeelen in gloeiende en nog frissche kleuren, die daar schijnen aangebracht van gisteren en toch was de man een achttiende eeuwer. Hij lijkt een voorlooper der nieuwere Franschen, van Roll en Rochegrosse, van Laurens, maar is toch een grooter artiest dan deze, iemand van grooter gebaar en scherpere teekening. De bewondering voor hem dateert van de laatste vijfentwintig jaren, toen schilders van onzen tijd in hem een geestverwant ontdekten. Zoo gaat het met de meeste artiesten. Zij zijn de wentelende zonnen, die verdwijnen achter de wolken voor een poos, voor eeuwen dikwijls en dan weer opkomen en bloot staan in het volle licht van hun kunnen, zoodat al de glorieën hunner prestaties stralen in duidelijken luister. Niet alleen in dit Treppenhaus, maar ook in den aangrenzenden Kaisersaal is het plafond door Tiepolo geschilderd en ook in de Slotkerk en voornamelijk hier heeft men mooi werk van hem. Jammer alleen, dat niets goed zichtbaar is, zoodat het genot van den Venetiaanschen schilder te Würzburg gering is en alleen bij vermoedens de schoonheid daarvan kan benaderd worden.
Men geniet in dit paleis niet zoozeer van de enkele schilderingen en schilderijen, die er zijn, waaronder o.a. een aan Van der Meer toegeschreven stilleven, als wel van de reeks kostbare zalen, die stralen van zilver en goud, en van de spiegelende muren en gewelven. In den spiegelzaal zijn er figuren gebrand op de glazen uit Venetië afkomstig en dit vertrek, dat maar klein is, zou den Versailles en Parijs aan Würzburg kunnen benijden. Ik geloof, dat die paleizen in Frankrijk er geen bezitten, dat zoo zeer aan den bezoeker de illusie geeft zich te bevinden in een fonkelenden, reusachtigen edelsteen. Het is eene feeërie van glinsterende tikjes van licht, eene weerkaatsing van krullende en kronkelende figuren in zilver en goud, met figuren ook kunstig geteekend en gebrand op de wanden en het gewelf. Het is hier een geluk van kristal broos en teer, maar dat den geest verheldert en het hart doorstraalt. Dit is alles gedaan en bewerkt in moeitevollen arbeid. De menschelijke arbeid van vroeger wint het bijna altijd in schoonheid van dien van heden. Alles werd vroeger met liefde en vooral met geduld bewerkt en voltooid
| |
| |
en geen telegram riep den rustigen artiest van zijn werk en geen spoor gaf hem de gelegenheid heen en weer te rollen en zijn doel te doen vergeten. De indruk werd bij hem niet uitgewischt door veelheid van berichten en het beeld van zijn werk bleef ongedeerd staan voor des kunstenaars geest. In zwoegenden opgang arbeidde hij zich naar boven, tot de hoogte zijner conceptie en zag niet om en viel niet van zijne moeite terug naar de laagte, die hij had verlaten. De ijzeren mechaniek der moderne machines vermorzelde de indrukken niet onder hare raderen in hare bliksemsnelle, vergankelijke vaart. De artiest van voorheen bond geen strijd aan met den Tijd, die langzaam wil voortschrijden in het menschelijk lichaam en hij was geen ongelukkige Titan, die dagelijks nu tegen de godheid zijn ziel slaat tot gruizelen.
Zoo dacht ik in dezen triumf van het glas, in den glans van den kunstig bewerkten parketvloer, die gelegd met stukjes en stukjes onder mijne zolen schoonheid deed vloeien en het hout maakte tot een warmen spiegel.
Verder gingen wij langs Gobelins, voorstellende een slag van Alexander den Groote, een geschenk van Lodewijk XIV met monumentale lijnen van teekening en fijn harmonisch verwelkte kleuren. Middelerwijl had zich een gezelschap van Duitschers bij het mijne aangesloten. Een man in blauwe uniform, die er voor was aangesteld, diende ons tot gids. Gewoonlijk heeft men van wegwijzers en uitleggers meer stoornis dan nut. Doch deze ‘beambte’ was niet vrij van eene zekere bekoorlijke naiviteit, zooals men in de provincie er dikwijls aantreft onder zijne ambtgenooten. Niet, dat hij de onschuld en argeloosheid zoover dreef, als mij eens in een kleine Duitsche stad is gebeurd, toen een museumbewaker mij op een schilderij wees met de woorden ‘nach dieser Copie ist das Original gemacht’, maar deze man in den dienst der schoone kunsten voerde ons door de kamer, die koning Ludwig I als kroonprins had bewoond. Daar stond een groote buste op een hoog voetstuk: ‘En die buste daar’, zeide onze leider ‘das ist der schriftsteller Homer’. Geen enkele van de schare, die achter den man liep, sprak een woord, zij volgde hem als een stomme kudde en met volkomen ernst werd op het baardige contrefeitsel van den Griekschen dichter gewezen en even ernstig werd deze schoone qualificatie van beroep aan- | |
| |
gehoord. Zij scheen niet den geringsten indruk te maken op deze eerbiedwaardige burgers en burgeressen der germaansche landen. Waarschijnlijk heeft deze kundige en door den staat aangestelde gids reeds meer dan honderd maal den ouden zanger tot schrijver gemaakt en zou hij zeker opgehouden hebben dit te doen, ware hij door spotternij of glimlach terecht gezet. Doch dat scheen tot heden niet gebeurd en heeft hij dus aan honderden of duizenden menschen reeds het zelfde verteld zonder te zijn terechtgewezen. Hoe vreemd dit aangeven van beroep bij Goethe of Shakespeare zou hebben geluid, bij Homerus zoude het een luiden schaterlach
verdiend hebben. Een goede richting van smaak duidt niettemin het aanwezig zijn van die buste aan en ik werd gunstig gestemd bij het denken aan den dichtenden koning Lodewijk, den vriend van Lola Montes, maar ook dien van Homerus.
Onder deze zalen is een groene niet de minst interessante. De wanden zijn met spiegels bekleed. Daartusschen is de muur met zilver belegd, waarover een grasgroene kleur is geschilderd. Door dit groen heeft men zeker de behagelijke stemming willen verhoogen van de heeren en dames, die van hazardspel hielden, want voor het spel werd dit vertrekje gebruikt. Zuiver zilver en glas ware voor een verblijf van spelers niet geëigend geweest. Deze hadden behoefte aan de soliede kleur van het groen, dat tegelijk die van de hoop is.
En waar vindt ge het spoor van Napoleon niet zoodra ge een paleis van vroeger binnentreedt? Ga door de steden van Europa, waar ge maar wilt. Neem Genua, Aken of Amsterdam, gij vindt de kamer, waar hij heeft gelogeerd en die u steeds door de gidsen zorgvuldig wordt getoond. Ook hier was hij met Marie Louise. Het vertrek, waar hij overnachtte, is in den stijl van den tijd: de stoffen zijn van roode zijde en het goud schittert er naast. Inderdaad zijn dit naar mijn meening, de schoonste meubels en de keurigste decoratie. De empire-stijl, meer dan Barok, Rococco of Renaissance beantwoordt zuiver de eischen van schoonheid. De strenge sobere lijn, de fijne lauwer, en het grieksch-romeinsche profiel der figuren treft door zijn vaste en fiere rustigheid, door zijn kalme berusting na den gevoelsopgang van den zegevierenden strijd. Er is hier geen
| |
| |
overlading van grillige versieringen, geen warboel van ornamenten, waarin men met moeite bij het bekijken een weg vindt. Met eenheidsblik kan men het geheel overzien en opnemen als harmonischen indruk. De kronkelende ronding is weggevallen en heeft zich versterkt in de zekerheid van de rechte lijn, die gebiedt en heerscht in kortheid en helderheid. Zij benadert het Eeuwige beter, dan het wroeten en ploeteren der Rococcolijnen, die in den nutteloozen dans hunner ijdele sprongen onmacht en uitputting brengen voor den geest van den toeschouwer. De Empirestijl bevredigt trouwens naar mijn meening voor ons nog meer het fijne gevoel dan de zuiver Grieksche, die kouder en harder en zuiver intellectueel ons niet genoeg nabijkomt.
* * *
Achter het paleis ligt de Hofgarten, een park met hooge boomen, fonteinen, bloemperken, terrassen met breede trappen van hardsteen, waarlangs op de leuningen gebeeldhouwde kinderfiguren, die door hun levendige vormen de vreugde van de opgaanden en dalenden verhelderen. Zij zijn grijs door de jaren geworden, doch door hunne grijsheid beschouwen wij hunne lachende jeugd op een beteren afstand. Waren zij geheel nieuw, dan was deze afstand niet eerbiedig genoeg en zouden zij aan de eischen van onzen blik niet voldoen. Met tientallen huppelen hier de merels over den grond, over de trappen, op de leuningen, over de perken van gras, zij ratelen door het loof, fladderen en springen, dat het een lust heeft, of ook zitten zij stil aandachtig te loeren, naar wat om hen heengaat. Zij vliegen op en strijken neer zonder schuwheid om mij henen, terwijl ik zit op een bank onder een plataan en door de lengte van een dichte berceau zie ik de boekvinken hoogmoedig en met veerkrachtigen tred over den grond trappen en hoor ik hun metalen geluid vandaar tot mij komen. En nog andere vogels zie ik, meezen en muurnachtegalen op en neer slaande met de veeren van hun staart. Er is hier een heele vogelenwereld. Die dieren worden hier in eere gehouden met een soort bijgeloovigen cultus. Het is alsof zij zijn gekomen naar Würzburg op de lokstem en den zang van Walther von der Vogelweide, die in deze stad lag
| |
| |
begraven. Deze, een der grootste dichters van de middeleeuwen, heeft hij niet in zijn testament bepaald, dat de vogels moesten worden gevoerd op zijn graf en daarvoor zijn geld met die opdracht aan een klooster vermaakt? In een bakje werd dagelijks zaad gestrooid, en de vogels kwamen in zwermen neder uit de hoogte, totdat de heeren van het Stift, de koorheeren het geld gebruikten voor hun eigen witbrood. En nu pikten de bekken tegen de leege wanden van de schaal, en zij zaten te piepen en te roepen om den leegen bak, totdat zij niets meer vindende, hun weg zochten over de daken.
Boven deze stad hangt de beschermende geest van dezen dichter. Hij reisde en ging al zingende door de duitsche landen. In Bozen vond ik zijn groot standbeeld als symbool van zijn intocht, om te trekken naar het Noorden en te gaan rusten verder naar het Noorden, aan de boorden van den Main. In Bozen staat Walther en niet ver van daar in Trente staat Dante, de twee zangers van verschillende geluiden; de woorden van den eene zoet en innig van klank, en die van den anderen zwaarder en machtiger, volkomener zeker, maar niet zoo menschelijk en simpel als de natuur zelve. De een, een deel van het leven der burchten, de noodzakelijke aanvuller van de eenzame levensvreugde in de stormende winternachten, de andere, de hoogere, de individueele denker en zanger, die hoog boven zijn tijd de hemel omvatte en de hel en de opgang en neergang van het menschdom deed klinken voor alle landen der wereld. Buiten Germanie is de eenvoudige Walther niet gekomen, maar de duitsche harten heeft hij ontroerd, zooals geen ander.
Des dichters naam, Walther von der Vogelweide, drukt zoo goed het echte, spontane van zijn zang uit. Geen diepten, zooals bij Wolfram en geen roode gloed, zoo als bij Gotfried, maar de klank van de volle melodie is zijn deel; het vluchtige lied met de hoogste tonen van den kinderlijken eenvoud, de engelenstem uit den hemel van een rein gemoed, de verpersoonlijkte hymne van het middeleeuwsche geluid. Hij was de man, die zong als de vogel, omdat hij moest zingen en ‘wanderen’ van burcht tot burcht en zijn zang deed luiden met zoeten zeem van woorden in kemenades en ridderzalen.
Weinige steden van Zuid-Duitschland hebben de bekoorlijkheid
| |
| |
van Würzburg. Dikwijls moet ik hier denken aan de Provence, aan Avignon, aan Arles, waar ook nog gezang zweeft door de zoete luchten. Anders weliswaar: kaal en verdord zijn daar de oevers van de Rhône, die met meer angstwekkende slangenkronkelingen door de aardkorst zich wringt, dan de kalme, gladde zilveren Main, waarin de blauwe hemel en zijn wolken zich spiegelen onverstoord en helder, bijna zonder een rimpel. Doch één overeenkomst is er: het zijn beiden landen van zangen en licht, landen van het grijze verleden, verleden van wapenen en roem en nu van stilte en pracht. Klaar zijn hier in Duitschland de wateren, die dalen van hoogten, die nog met onafzienbare wouden zijn bedekt en door welig groene weilanden, zilveren zij voort met den geur der bosschen geladen. Daar ginds in de Provence is het gras langs de oevers verdord en de beeken sijpelen langs dorrende braamstruiken en brem, langs spichtige, en bestofte olijven-groepen.
In het ronde bassin van den Hofgarten, waar de visschen in de heldere diepten hun staart heen en weer slaan en glijden in het droomerige licht, springt een fontein met bizonder hoogen waterstraal. Zij verheft zich uit een stuk rots en niet, zooals gewoonlijk uit een zichtbare metalen pijp. Die rots is dik begroeid met mos en als een groene haardos hangt dit in het water. Het opgaan van de straal schijnt een hulde aan den blauwen hemel. Vonken komen en verdwijnen en begenadigd schijnt die rots, die onophoudelijk wordt gelaafd en gewasschen door het vallende water. In deze omgeving van stilte en weelde van groen is het zoet rusten, en gaarne zoude ik hier langer toezien het spel der fontein, indien niet nog een andere curiositeit mij opriep uit mijn droom.
Onder het Paleis zijn de grootste wijnkelders van Duitschland. Lange donkere gangen, waarvan aan weerszijden reusachtige vaten mij aanzien met het oog van hun ronde bodems. Uit 's Rijks wijnbergen wordt daarin de wijn verzameld. Een wijn met zorg behandeld, doch hoog in prijs. Hier werd door de vereenigde studentencorpsen van Duitschland niet lang geleden een commers gehouden en deze catacomben van den Bachus-cultus waren toen verlicht met honderden kaarsen.
Nieuwsgierig naar den smaak van dezen wijn en om mij geheel
| |
| |
aan te passen aan omgeving en verleden trad ik in een eng straatje het oude restaurant ‘Zur Kette’ binnen, waar de waard den rijkswijn op een bizonder stelletje, de ronde flesch in ijs gekoeld naar mij toerolde. Het kleine lokaaltje, dat blijkbaar door den tijd een trapje lager dan de straat ligt en laag is van zoldering, is merkwaardig door zijne historische herinneringen. Goethe ging hier in en uit en Menzel, de schilder, kwam hier zijn norsch gezicht vervroolijken.
Beter nog dan schilderijen en beelden omringen zulke oude kroegjes den bezoeker met de atmosfeer van het land en den geest van zijne bewoners. Zij brengen in hem de illusie van een medespeler te zijn op dit stukje levenstooneel. Hier mag hij doen en laten, wat hij wil, terwijl hij in een paleis of voor een schilderij slechts een geduld toekijker is. Hier verwisselt hij zijn contemplatieve rol voor de actieve en den ouden Goethe, of liever den jongen Goethe mag hij hier begroeten met eenige collegialiteit. Wanneer hij in den stormwind buiten het uithangbord en de hangende ijzeren keten hoort krassen, dan voelt hij zich hier veilig en rustig gezonken en gezeten in het stille verleden, dat opkomt voor zijn geest met zijn ware kleuren en bewegingen. Op zulk eiland voelt hij zich nog veilig, terwijl om hem heen de vloeden der jaren alles hebben stuk geslagen en meegevoerd.
Om mijn stemming niet te bederven, geef ik een gepast drinkgeld, eerder iets te veel dan te weinig, zoodat de kellner haast niet merkt, dat hij mij heeft bediend en ik ongemerkt het lokaal kan verlaten, beladen met de bloemen en vruchten mijner eigen fantasie. Ik wil immers spelen mijn rol met de gestalten van vroeger en niet met die van nu, van het oogenblik. Om deze laatsten ben ik niet gekomen. De referendar, die naast mij zit zijn portie zuurkool te eten en zijn paperassen na te zien, moet mij niet brengen van de wijs en alléén in een weidsch nieuw café zoude ik met hem een gesprek willen beginnen.
* * *
De oude huizen zijn in deze stad zeer talrijk. Ik kom door straten, die tweehonderd jaar geleden, waren zooals nu. Alleen zijn ze nu beter verlicht, terwijl vroeger kaarsen en olielampen flauwe schijnsels langs de wanden deden flikkeren. Het is hier
| |
| |
druk van gaande en komende menschen langs de goed gevulde winkeluitstallingen en op sommige plaatsen zie ik, dat ik onder poorten door moet gaan, waarboven woningen zijn. Het is de oude wirwar van een gedrongen menschennest, waarin met een veilige behagelijkheid alles woelt in eendrachtelijk beweeg, warm gespoel van menschenlichamen door een, langs een, met welwillenden lach of weinig hinderlijke nieuwsgierigheid. Niet de zware struggle for life, of het koortsige haasten van angstige gezichten der lands-hoofdsteden, van Berlijn of Hamburg. Niet het meedogenlooze gestomp en opdringen van moderne beursspeculanten, maar het kom-ik-er-van-daag-niet-dan-kom-ik-er-morgen, zorgeloos en opbloeiend in rustige goedheid.
Würzburg is een stad waar de universiteitsstudent niet overheerscht door zijn baldadigheid en ook niet de soldaat met zijn hoogmoed, maar wetenschap en handel en landsverdediging harmonisch samenwerken. Het is geen doodsch nest, dat alléén nog voortleeft op zijn glorierijken naam, ook niet een plaats vol van het gewone mecanisme van het moderne stratengedoe. Het verleden met zijn innigheid en eenvoud schijnt hier voort te leven met de zoete klanken van Walther von der Vogelweide. Zijn geest en melodie schijnt den toon te hebben aangewezen van uit de middeleeuwen naar de nieuwe tijden heen en deze te hebben vastgehouden met zijn warme levenskracht. Zijn zang was de volkomen uiting van menschengroepen, die zich hebben verdrongen en elkander opgevolgd in de keten van vele generaties, waarvan hij is geweest de puurste expressie van menschelijk trachten en voelen. Echt middeleeuwsch was hij en zijn zang omvatte den Godsdienst, den heerendienst en den vrouwedienst. Echt duitsch was hij ook, nationaal boven alles, doordat hij vooral de reinheid der vrouw prees en den vollen rhytmus weergaf der groote natuur, wentelend van den gloeienden, groenen zomer, naar de ijzig blazende winterkou en juichte, wanneer van de hellingen de eerste lauwe lenteluchten de sneeuw deden smelten en de knoppen der witte madelieven langzaam opengingen. Dat natuurgevoel heeft hij zooals geen ander en mag hij in Bozen fier zijn hoofd heffen, al staat daar in zijn nabijheid, in Trente de sombere en grootsche figuur van den dichter der Divina Commedia.
| |
| |
Ook Walther kan genoemd worden een der grootste dichters van alle tijden, om de teerheid van zijn melodieën, om de plastiek van zijn vers, om het spontane van zijn gevoel, zijn klank en zijn toon. En wanneer ik bij avond over de oude, steenen, zeer lange Mainbrug ga en aan weerszijden de kolossale standbeelden zie oprijzen en zich in het duister verliezen, dan verlang ik, onder deze koningen en heiligen ook den dichter te mogen zien, wiens verzen zoo menig duister hebben verlicht en wiens gloed zoo lang over deze landen heeft mogen schijnen. De arme zwerver van land tot land, van hof tot hof, die zocht naar een thuis en er nergens een vond, totdat eindelijk op het laatst van zijn leven een vorst er hem een schonk, hier. De zwerver, die de vogels zoo zeer lief had, omdat hij in hen zooveel zag van zich zelf, die ze telkens en telkens bij zijn levensgebeuren laat zingen aan zijn zij en ze na zijn dood niet wilde missen boven zijn graf.
Zooals Walther's verzen eenvoudig en krachtig zijn, is ook heden nog Würzburg een stad van eenvoud en kracht, nog geen stad van fabrieken of chic. Eene niet meer jonge maar stevige ‘biedere’ vrouw, die het noodzakelijke biedt met goede, trouwe hand. Eene huizenmassa met propere, eerlijke gevels, waarin vele menschenlevens schoon hebben gebloeid, wier namen zijn opgeteekend in het boek der Historie. Eene stad ook van vroomheid en simpel menschengemoed, zooals de verweerde heiligenbeelden met hunne lichtjes getuigen op menigen hoek van de straten.
|
|