De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 905]
| |
I.Nauwelijks drie jaren is het geleden dat Tsu-Hsi, de groote keizerin-weduwe van China ‘de goede moeder’ de ‘schitterende’ de ‘rechtgeloovige’ de ‘oude Buddha’ de ‘incarnatie van den vrede’ - en welke prachtige bijnamen haar tijdens haar leven en na haar dood nog meer mogen zijn gegeven - op den gelen draak is ten hemel gevaren, om de gele bronnen te bezoeken - en reeds is geheel het rijk dat zij gedurende een halve eeuw met zooveel staatsmansbeleid, list, sluwheid en kracht beheerschte en bijeenhield in vollen opstand. Toen zij, in de laatste levensjaren van keizer Hsien-Feng, wiens concubine zij was geweest, tot keizerin-gemalin was verheven, wijl zij hem een zoon had geschonken, wist zij spoedig den zwakken gemaal geheel te beheerschen, en na diens dood feitelijk het bestuur over het Chineesche Rijk in handen te nemen. En niets was in staat haar heerschzucht te weerstaan. Met menschenlevens sprong zij om, of die geen waarde hadden. Haar ontzettende energie stelde haar in staat alle hinderpalen op haar weg op te ruimen. Als zestienjarige was Yenohola honderd mannen te slim af geweest, en had zij met de hulp van haar zwager, prins Koeng, en haar minnaar, Joeng-loe, de keizerlijke prinsen Tsai-Yoean, Toean-Hoea en den grootsecretaris Soe-Shoen doen onthoofden, om zich van | |
[pagina 906]
| |
alle mededingers te ontdoen. En een halve eeuw wist zij zich te handhaven, de tijgerin met het bleeke gelaat en de onschuldig-vleiende oogen, die aan de wreede keizerinnen uit de Romeinsche geschiedenis doet terugdenken. De opstand der Taipings werd onder haar bestuur onderdrukt; de vrede met de vreemde mogendheden hersteld, en de Boxer-opstand, die zij aanvankelijk uit haat tegen de ‘barbaren’ had gesteund, was door het ingrijpen der mogendheden geëindigd. Voor haar sterven had zij den toen tweejarigen prins Hsoen-toeng, den zoon van prins Tsjoen, tot keizer doen aanwijzen. En zij was heengegaan in het bewustzijn, dat zij de Mandsjoe-dynastie voor langen tijd in het bewind had bevestigd. En thans is in geheel China een nieuwe opstand uitgebroken, die uiting geeft aan alle haat en wrok, sedert eeuwen bij de Chineezen tegen den overheerschenden Mandsjoe-stam opgezameld, en die dreigt de dynastie en de geheele autocratie weg te vagen. Om die revolutie tegen de Mandsjoe-heerschappij te begrijpen, moet men zeer ver terug gaan in de geschiedenis van het Hemelsche Rijk. Wel niet zoover als de Chineesche rebellen het doen, die tot eeuwen voor onze jaartelling terug gaan om te wijzen op de groote plaats, die toen de Chineezen in de rij der volkeren innamen. Maar wel tot den tijd der Han-dynastie in den aanvang onzer jaartelling, een dynastie die door haar gelukkige buitenlandsche en binnenlandsche politiek een tijdperk van kracht en uitbreiding van het Chineesche rijk inwijdde, welke onder de Tang-dynastie het rijk tot het grootste en omvangrijkste van geheel de wereld maakten. De tweede keizer dier dynastie was het, die na hevigen strijd Korea verwierf voor China, hetzelfde Korea, welks verlies het begin is geweest van de tegenwoordige periode van scherpe reactie tegen de Mandsjoe-dynastie. Maar reeds onder de Sung-dynastie waren de schaduwen merkbaar, die naar het bekende woord van Campbell door de komende gebeurtenissen worden vooruit geworpen: ‘And coming events cast their shadows before’. De voorgangers van de tegenwoordige Mandsjoes, de Kins, stichtten in de 12de en 13de eeuw hun eigen koninkrijk; zij veroverden Hankau en de naburige plaatsen, vestigden zich in | |
[pagina 907]
| |
dezelfde streek, waar nu de opstand is uitgebroken, in het dal van den Yangtsé-kiang, en verdreven de heerschende Chineezen-dynastie naar het zuiden. Maar de Mongolenheerschappij kon in China niet blijvend zijn. Het soldatengeslacht der Mongolen was niet opgewassen tegen de beschaving en de ontwikkeling der Chineezen. Wel werden de ontwikkelde Chineesche ambtenaren vervangen door onbeschaafde, ruwe Mongolen, maar hoe sterk dezen waren, zij hadden niet de kracht de weelde te dragen. Zij werden verzwakt, verweekelijkt, wenden zich aan weelde en gemakzucht en moesten na korten en heftigen strijd plaats maken voor de Chineesche Ming-dynastie, die uit Nangking geleidelijk het Chineesche Rijk heroverde. Beschaving, ontwikkeling, bevordering van litteratuur en wetenschap keerden terug, maar de eenheid kon niet worden hersteld; de Chineezen hadden uit de dagen der onderdrukking niets geleerd, en alles vergeten wat zij hadden moeten lijden. De invallen der Tataren namen toe, en toen in 1644 de Mandsjoes onder generaal Woesan-Kwai een welgeslaagden rooftocht ondernamen, pleegde de laatste keizer uit de Ming-dynastie zelfmoord. Op den kolenheuvel in het keizerlijk paleis staat nog de boom, waaronder zich de slottragedie van de laatste Chineesche vorstenfamilie heeft afgespeeld. En van dien tijd af heerscht in China de Mandsjoe-dynastie der Tsing. Langen tijd was zij een overheersching van vreemde indringers, die in voortdurenden strijd de eene provincie na de andere moesten veroveren, maar die er eindelijk in slaagden vasten voet in China te verkrijgen, doch eerst nadat zij ongeveer een derde van de oorspronkelijke bevolking hadden uitgemoord. Het aantal inwoners van China, dat in 1644 onder de Ming-dynastie 60 millioen bedroeg, was 18 jaren later, toen de Tsing-dynastie zich voor goed had gevestigd, tot 40 millioen gedaald. De tot de tataarsch-altaïstische stammen hehoorende Mandsjoes, die reeds lang in Mandsjoerije onder hun eigen vorsten hadden gewoond, waren een dapper en krijgshaftig volk, dat zich met kracht in het onderworpen land wist te handhaven. De keizers vestigden zich in de oude residentie van China en namen er bezit van den Drakentroon; in alle provincies werden Mandsjoetroepen gelegerd, onder Mandsjoemandarijnen, die zich in de nabijheid der hoofdplaats en achter muren, wallen en grachten verschansten, en uit | |
[pagina 908]
| |
deze burchten het omliggende land beheerschten. Ten teeken van onderwerping aan deze vreemde heerschappij moesten de mannelijke Chineezen de haardracht der Mandsjoes aannemen; zij moesten het hoofd laten scheeren en mochten slechts een gevlochten staart dragen. Alle ambten en waardigheden, de burgerlijke zoowel als de militaire, werden door Mandsjoe's bezet, en een stelsel ingevoerd, waardoor elke Chineesche mandarijn aan een Mandsjoe onderworpen was, die een hoogeren rang bekleedde. Tatarengeneraal was de naam van den oppersten bevelhebber in de provincie, aan wien de Chineesche onderkoning of gouverneur ondergeschikt was. De afstammelingen dezer over het geheele land verdeelde Mandsjoes bleven wonen in de plaatsen, waar hunne vaders met de wapenen in de hand zich een plaats hadden veroverd, en tegen de verplichting om iederen weerbaren man te doen dienst nemen in de legers, de ‘banierkorpsen’ van het heerschende huis, werden zij beleend met uitgestrekte landerijen, kregen zij groote toelagen en voorts het recht voor den troon tribuut te heffen, waarbij zij steeds konden zorgen zelf niet te kort te komen. De Mandsjoes hebben hun eigen rechtspraak, zij mogen niet tot slagen of andere onteerende lijfstraffen worden veroordeeld; zij genieten een aantal voorrechten, die het onderscheid der rassen voortdurend moeten doen uitkomen, en die streng worden gehandhaafd. Zoo was tot voor korten tijd het huwelijk tusschen Mandsjoes en Chineezen verboden, en mogen de keizerlijke gemalinnen en concubines uitsluitend uit de voorname Mandsjoefamilies worden gekozen. In Peking werden de Mandsjoes met hunne families gevestigd in de Tatarenstad, die om de keizerlijke paleizen van de Verboden Stad is gebouwd, en die zich op verschillende wijzen onderscheidt van de Chineesche stad, waarvan de Tatarenstad door hooge muren gescheiden is. Evenzoo gaat het in de provinciale steden. De Mandsjoes hebben hun eigen, streng van het Chineesche onderscheiden dialect, en hun eigen letterschrift. Alle officieele publicaties werden in de beide schriften en in de beide talen uitgevaardigd. En al moge in den loop der eeuwen het onderscheid van geloof, zeden, gebruiken, taal en kleeding tusschen Mandsjoes en Chineezen veel zijn verminderd, de politieke positie der Mandsjoes is onveranderd gebleven, de tegenstelling tusschen het heerschende en het overheerschte ras is met groote scherpte | |
[pagina 909]
| |
gehandhaafd. In het Noorden is dat niet zoo merkbaar, wijl daar zooveel Mandsjoes wonen, in Peking alleen 40.000. Maar in het zuiden, waar de weinige Mandjoes ondergaan in het groote getal Chineezen, is de haat en de verachting tegen de overheerschers steeds zeer sterk, zeer intens gebleven. Vandaar dan ook dat revolutionaire pogingen, om zich van de overheersching der Mandsjoes te ontslaan, steeds in het zuiden begonnen, en zich daar snel uitbreidden, maar afstieten op den tegenstand van het noorden. Wat kennis, beschaving en wetenschap betreft zijn de Chineezen verreweg de meerderen van de Mandsjoes, en in de meeste plaatsen zien de ijverige, werkzame en daardoor meestal welvarende Chineezen met een soort verachting neer op de hommels, de Mandsjoes, die zonder te werken het land uitzuigen, of zoo zij daartoe geen gelegenheid hebben in trotsche armoede leven. En men behoeft slechts het verschil te zien tusschen den vooruitgang van het kleine Japan, en de achterlijkheid van het reusachtige China, om zich een denkbeeld te vormen van het wanbeheer der Mandsjoe-dynastie, die niets deed voor het land; maar, zich vasthoudend aan de fictie, dat China het middenpunt der bewoonde wereld is, en dat alle volkeren der aarde barbaren zijn, die aan den Zoon des Hemels schatplichtig zijn, bleef vegeteeren in ijdelen, dommen, trotschen eigenwaan. En inmiddels leed China de eene nederlaag na de andere. Frankrijk, Engeland, Rusland, Duitschland, Japan namen stukken weg van het geweldige reuzenlichaam; de nederlagen, die de kleine Japansche dwergen - zooals de Chineezen hen noemden - in 1895 aan leger en vloot in China toebrachten toonden de onmacht van China op onmiskenbare wijze. Het zuiden zag de nederlaag der Chineesche wapenen aan, zonder een hand uit te steken, verheugde zich klaarblijkelijk nog in de nederlaag der Mandsjoes. Maar de Japanners versloegen ook de Russen, de troepen van den grooten witten Tsaar, in wien de Chineezen steeds den machtigsten en sterksten vertegenwoordiger van het blanke ras hadden gezien. De Chineezen in Japan zagen met verbazing en beschaming welke gevolgen de invoering van Europeesche regeerings- en beschavingsbegrippen in het land van den Mikado hadden. De toeneming van handel en verkeer tusschen China en | |
[pagina 910]
| |
de overige wereld voerde niet alleen vreemdelingen naar China, maar ook Chineezen naar Europa en Amerika. Met verwondering zagen zij, dat bij die gehate barbaren orde, rechtvaardigheid, welvaart heerschten, en er werden vergelijkingen gemaakt, die niet ten voordeele der Mandsjoe-dynastie konden zijn. Want in China was zoo ongeveer alles verwoest, vernield, vervallen, wat vroegere geslachten hadden verricht en aangelegd; de wegen waren verwaarloosd, de irrigatiewerken vernield, de dijken verbrokkeld, de landbouw achteruitgegaan en verarmd; de belastingen waren veel te hoog en verdwenen grootendeels in de zakken der Mandsjoe-ambtenaren; de bevolking werd uitgemergeld; voor andere ontwikkeling, dan de klassiek-litteraire, werd niets gedaan. Het volk heeft niets in te brengen, noch in het rijksbestuur, noch in dat der provincies of gemeenten. De mandarijnen heerschen onbeperkt, zonder dat van hunne bevelen hooger beroep is; hun woord is wet, zij zijn aan niemand verantwoordelijk. Ieder poogt slechts zich te verrijken; afpersing door ambtenaren is in China regel; het is de voorwaarde waarop zij worden benoemd. Want de helft der hoogstgeplaatste ambtenaren krijgen een onbeteekenend salaris, zoodat zij moeten leven van afpersing, verkoopen van het recht, en onrechtvaardig heffen van belastingen. En zij weten het daarin zoover te brengen, dat zij steeds eindigen met ontzaggelijke rijkdommen te bezitten. Het verkoopen van ambten is een der voornaamste middelen, waardoor de Mandsjoe-overheersching is blijven bestaan; en het is niet te verwonderen, dat deze gelegaliseerde corruptie als hoogste vorm van bestuur bij het volk een sterke ontevredenheid heeft doen ontstaan. Het volk in China, dat opzettelijk onwetend wordt gehouden over alles wat in de wereld bestaat en plaats vindt, is niet dom, maar onontwikkeld. Boeken, behalve de Chineesche klassieken, zijn in China verboden; bladen worden niet uitgegeven: niemand beneden den rang van Mandarijn der zevende klasse mag iets lezen over Chineesche geschiedenis of aardrijkskunde, Wereldgeschiedenis is voor ongeveer alle Chineezen iets totaal onbekends. De wetten worden uitgevaardigd in den vorm van keizerlijke edicten, maar zijn niet voor het publiek bestemd; zij zijn slechts bekend bij de hoogste ambtenaren. Het lezen over militaire onderwerpen is bij doodstraf verboden; niemand mag | |
[pagina 911]
| |
iets uitvinden of ontdekken. Zoo wordt het volk onwetend gehouden, en gedwongen tot blinde gehoorzaamheid aan de wetten, de gewoonte, de tradities en formaliteiten. China heeft reeds ongeveer twintig dynasties gekend, maar het is onder al die dynasties onveranderd gebleven; het is steeds geregeerd met een absolutisme, dat oorspronkelijk ‘vaderlijk’ was bedoeld, maar ‘tyranniek’ geworden is. En het volk heeft genoeg van dit wanbeheer. Het wenscht thans zich zelf te besturen. Het wil de Mandsjoes verdrijven, en een Chineesche regeering invoeren, die op den grondslag van de Vereenigde Staten is ingericht. China, zoo zegt dr. Sun-Yat-Sen, de geestelijke leider van den opstand, is een verzameling van achttien los samenhangende, half-onafhankelijke provincies. Elk dier provincies moet een republiek worden, met een eigen parlement, dat de locale aangelegenheden zal behandelen. De nationale zaken zullen worden bestuurd door een nationaal parlement. En dr. Sun-Yat-Sen meent, dat het Chineesche volk best in staat is zich zelf te besturen, wijl het een ordelijk, meegaand, gehoorzaam en ijverig volk is. | |
II.Dr. Sun-Yat-Sen, door Stead in de Review of Reviews de ‘Chineesche Garibaldi’ genoemd, is thans 49 jaar oud. Hij is geboren op Honolulu, als zoon van uit Canton stammende Chineesche ouders, en werd in het ‘College of Medicine’ te Honkong in de geneeskunde opgeleid. Nadat hij zijn studiën voltooid had ging hij naar Tientsin, waar hij voor Li-Hung-Tsjang een memorie opstelde over de noodzakelijkheid om hervormingen in te voeren in China. In 1892 vestigde hij zich als geneesheer op het eiland Macao, dat nabij de monding der Canton-rivier gelegen is. Dit eiland, dat sedert drie en een halve eeuw aan Portugal behoort, heeft een uitsluitend Chineesche bevolking. Daar vond Dr. Sun de Chineesche hospitaal-autoriteiten geneigd hem te helpen, wat hem grootelijks verwonderde, wijl hij voor dien tijd nog nooit Chineesche autoriteiten had ontmoet, die iets gaven om Westersche geneeswijze. Maar met de Portugeesche bestuurders van het eiland lag Dr. Sun voortdurend overhoop. De Portugeesche wet toch verbiedt op Portugeesch gebied de geneeskunde uit te oefenen, aan wie | |
[pagina 912]
| |
niet in het bezit is van een Portugeesch diploma. Dientengevolge verboden de Macaosche bestuurders Dr. Sun de Portugeesche patiënten te bezoeken, en verboden zij eveneens de apothekers zijn recepten gereed te maken, zoodat hij ten slotte op Macao niets meer kon doen, en het eiland verliet, om zich te Canton te vestigen. In zijn boek: ‘Kidnapped in London’ verhaalt Dr. Sun-Yat-Sen uitvoerig zijn politieke ontwikkelingsgeschiedenis. Hij had op Macao kennis gemaakt met leden van een geheim genootschap, dat zich ‘Jong-China’ noemde, en had hunne plannen zoo verstandig, zoo gematigd, zoo juist geacht, dat hij zich onmiddellijk bij hen had aangesloten, met het doel zich te wijden aan de bevrijding van China. Hij had steeds, als hij met Chineesche families in aanraking kwam, revolutionaire aspiraties gevonden, haat tegen de Mandsjoe-dynastie, de corruptie der Mandarijnen en het wanbeheer der Tataren. Een regeering bestaat in China niet. De uitdrukking ‘de Chineesche regeering’ is een woord zonder beteekenis. De Mandsjoes zijn een stam woeste Nomaden, die uit de woestenijen van den Amoer kwamen, voordat zij China veroverden. Zij drongen het land binnen, moordden het uit, onderwierpen de bewoners en dwongen hen, hunne wetten en gewoonten te gehoorzamen. Thans zijn er 5 millioen Mandsjoes en 400.000.000 Chineezen, en de overheerschers leven in de voortdurende vrees, dat de Chineezen zullen opstaan en het land heroveren. Onder Westersche volken meent men algemeen, dat de Chineezen afkeerig zijn van de vreemdelingen en dat de Chineesche havens alleen met geweld konden worden geopend voor den vreemden handel. Dat is echter een onjuiste opvatting. De geschiedenis toont herhaaldelijk aan, dat voor de komst van de Mandsjoes de Chineezen in nauwe betrekking stonden tot verschillende volken, en dat zij nooit een afkeer toonden van vreemde kooplieden of zendelingen. Het Boeddhisme is in China ingevoerd onder een keizer der Han-dynastie en door het volk met geestdrift ontvangen. Zoolang de Ming-dynastie regeerde heeft nooit vreemdelingenhaat in China bestaan. Doch met de komst van de Mandsjoes veranderde de oude staatkunde van verdraagzaamheid. Het land werd gesloten voor den buitenlandschen handel. De zendelingen werden verdreven, de Chineesche Christenen vermoord. Aan | |
[pagina 913]
| |
Chineezen werd verboden het land te verlaten. Ongehoorzaamheid aan die bepalingen werd met den dood gestraft. En dit geschiedde alleen uit vrees. De Mandsjoes wilden elke aanraking tusschen de Chineezen en de vreemdelingen voorkomen, wekten den vreemdelingenhaat bij de Chineezen op, omdat zij vreesden, dat de Chineezen, door de vreemdelingen onderricht, hun verdrukkers zouden verjagen. De vreemdelingenhaat, door de Mandsjoes opgewekt, bereikte zijn climax in den Boxers-opstand van 1900; en de leiders van die beweging waren leden van de heerschende dynastie, Mandsjoe-prinsen, voorname Mandsjoes. Tweehonderd en zestig jaren hebben de Mandsjoes thans in China geregeerd, en zij hebben in elk opzicht hun roeping miskend. Zij hebben het land alleen bestuurd in het belang van hun stam, niet in dat van het Chineesche volk; zij hebben de intellectueele en de materiëele ontwikkeling van China belet; zij hebben de Chineezen behandeld als een onderworpen ras en hun alle rechten en voorrechten onthouden; zij hebben de onvervreemdbare rechten op leven, vrijheid en eigendom geschonden; zij hebben de corruptie der ambtenaren aangemoedigd; zij hebben de vrijheid van gedachten, de vrijheid van het woord aan hun onderdanen onthouden; zij hebben onrechtvaardige en onevenredige belastingen geheven, barbaarsche martelingen toegepast, het recht geschonden en hun plichten verzaakt tegenover het volk, dat zij bestuurden... Dit zijn de grieven die Jong-China en Dr. Sun-Yat-Sen tegen de Mandsjoe-dynastie hebben, en die er eindelijk toe geleid hebben een poging te doen, om de Mandsjoe-dynastie te verdrijven. ‘Zoolang de regeering in handen der vreemdelingen is’, zegt Dr. Sun, ‘hebben wij geen vaderland, zijn wij slaven, die hun vaderland verloren hebben. Wij moeten de heerschappij der Mandsjoes verdrijven’. Maar hij wil tevens de monarchie afschaffen en de Republiek invoeren. ‘Want’, zegt hij, ‘al was de Keizer ook een Chinees, dan zouden wij hem toch moeten verdrijven. Wij willen een sterke regeering, een volksregeering, een republiek. ‘Onze voornaamste hoop is, van den bijbel en de beschaving, zooals wij die hebben leeren kennen in Amerika en Europa, de middelen te maken, om onze ongelukkige landgenooten te doen inzien, welk een zegen er gelegen is in een goede, rechtvaardige | |
[pagina 914]
| |
wetgeving, en welk een steun tegen lijden gelegen is in een goede ontwikkeling. Wij zullen alles doen wat in onze macht is, om ons van het land meester te maken. En ik hoop, dat wij het zullen kunnen. Maar als wij daarin teleurgesteld worden, dan zullen wij van alle strijdmiddelen gebruik maken. Wij zijn vierhonderd millioen sterk en wij willen, wij zullen bevrijd worden van de wreede tyrannie, van het barbaarsche wanbeheer, en geleid worden tot de zegening van een rechtvaardig en goed bestuur.’ Deze theoriën heeft dr. Sun-Yat-Sen verdedigd en verkondigd in China, en onder de Chineezen in alle deelen der wereld. Niets heeft hem kunnen beletten zijn denkbeelden te propageeren. De Mandsjoe-regeering heeft een prijs van £ 50.000 op zijn hoofd gezet. Maar zijn vermommingen zijn zoo goed, dat zelfs zijn beste vrienden hem niet herkennen. Hij is een propagandist zooals er zelden gevonden worden. Niemand verdacht den kalmen, stillen handelsreiziger, met zijn blauwen bril en zijn bagage, waarop het adres van een handelshuis te Yokohama voorkwam, de zoo gevreesde en gezochte ‘doctor’ te zijn. Met zijn Japansche koffers trok hij door de voornaamste Chineesche havenplaatsen; overal had hij zijn vrienden, die hem in kennis brachten met nieuwe aanhangers. Als koelie doorreisde hij geheel Zuid-China, overal medestanders winnend voor de groote zaak, waaraan hij zijn leven heeft gewijd. Hij werkte in Australië, zoowel als in de Vereenigde Staten, in Canada zoowel als in de Maleische Staten. Dan was hij in New-York, dan weer in San Francisco, dan in Los Angelos of Seatle, en dan weer in Victoria of Britsch Columbia, altoos werkend voor zijn doel. Uren lang kon hij spreken in bijeenkomsten, kalm, bijna hartstochteloos, eentonig, zonder gebaren, en zijn gehoor luisterde onafgebroken naar ieder woord, als hij sprak over den staatkundigen toestand in China, over de onrechtvaardigheden van de Mandsjoe-overheerschers, over het lijden van het volk, over den voortgang der revolutionaire beweging. En overal wist hij groote bedragen te krijgen voor de ondersteuning van die beweging. Millioenen hebben zich aangesloten bij de geheime vereeniging de ‘Ko-Ming-Tang’, die de revolutionaire beweging voorbereidde. Het grootste deel van het leger, dat door de Europeërs en de Japanners was geoefend, had zich aangesloten bij de revolutionairen. De regeering, | |
[pagina 915]
| |
die dit voorzag, rekende voor de verdediging alleen op de oude, ongewijzigde militaire troepen, de Mandsjoe-baniertroepen of gehuurde roovers, zonder eenig gevoel van vaderlandsliefde, alleen vechtend zoolang zij betaald werden. Het moderne gedeelte van het leger was zonder ammunitie, de Mandsjoetroepen bewaakten de ammunitie-magazijnen. Door de verovering van het groote arsenaal te Hanyang echter hebben de revolutionairen al de benoodigdheden, de wapens en ammunitie verkregen, die zij noodig hadden. Plotseling was de opstand uitgebroken. De terechtstelling van vier hoofden eener revolutionaire samenzwering door den onderkoning van Woetsjang gaf de aanleiding. Alle troepen in en om Woetsjang kwamen in opstand. De onderkoning moest vluchten, en de opstandelingen kondigden de Republiek af. Hankau werd genomen, de Mandsjoes die in handen der rebellen vielen werden gedood. Snel breidde de opstand zich uit. En het Hof, de regent en zijn kroonraad, niet wetend wat te doen, om deze beweging, die alles dreigde omver te loopen, tot staan te brengen, riepen den eenigen man te hulp, van wien China in deze benarde ure redding verwachten kon. | |
III.Die man was Yoean-Sji-Kai. Zoo er iets is, dat recht geeft voor de vaak uitgesproken verwachting, dat China bestemd is nog eens een groote rol in de wereldpolitiek te spelen, dan is het wel de onloochenbare waarheid, dat het Hemelsche Rijk steeds zulke groote, geniale staatslieden voortbrengt. Zulk een heerschersnatuur was Li-Hoeng-Tsjang, voor wiens wilskracht alle partijen zich moesten buigen, en zulk een man is ook Yoean-Sji-Kai, die thans wordt gehouden voor den eenigen redder van het rijk uit den moeilijken chaotischen toestand waarin het verkeert. Van Yoean-Sji-Kai's plannen hangt thans de toekomst van het rijk af, en van het rijk niet alleen, maar ook van de Mandsjoe-dynastie. En het is zeker een afdoend bewijs van de zonderlinge toestanden, dat de vreemde dynastie, die China sedert eeuwen onder haar heerschappij houdt, thans de hulp moet inroepen van een lid van het onderdrukte, onderworpen ras, van een pur-sang Chinees. De Mandsjoe-dynastie, wier hoop thans gevestigd is op dezen | |
[pagina 916]
| |
Chineeschen mandarijn, is wel geheel vergeten, wat de ongelukkige Koeang-Hsoe in zijn testament schreef: ‘Wij waren de tweede zoon van prins Tsjoen, toen de keizerin-weduwe ons tot den troon riep. Zij heeft ons steeds gehaat; maar voor de ellende onzer laatste levensjaren is Yoean-Sji-Kai verantwoordelijk..... En als de tijd komt is het mijn wensch, dat Yoean dadelijk onthoofd zal worden.’ In plaats van onthoofd wordt Yoean thans door den opvolger van Koeang-Hsoe geroepen, om het rijk te redden, en met de hoogste macht in den staat bekleed. Evenals Sjeng-Hsoean-Hoeai was Yoean-Sji-Kai een der leerlingen en volgelingen van Li-Hoeng-Tsjang. Van dezen heeft hij eerbied en achting geleerd voor de denkbeelden en methoden van het westen, in een tijd dat de Westersche beschaving in China vervloekt, de dragers ervan als barbaren behandeld werden. Yoean, die thans 54 jaar oud is, werd als jonge man van 26 jaar, na afgelegde examens in de Chineesche klassieken en in de litteratuur, tot den rang van mandarijn verheven en tot Taotai benoemd. Gedurende een tiental jaren was hij directeur-generaal van den handel en van de buitenlandsche betrekkingen in Korea; toen dit rijk in 1894 overging aan Japan werd Yoean-Sji-Kai benoemd tot rechter in de provincie Tsjili, en een jaar later tot adjunct-vice-president van het departement van oorlog, met den rang van generaal en het commando over een legerkorps. In die betrekking werd Yoean's bekwaamheid het eerst geschat in zijn onderhandelingen met de Europeanen, en vooral bij zijn arbeid voor de organisatie en de bewapening van een op moderne leest geschoeide Chineesche legermacht. Maar de dramatische gebeurtenissen in de Chineesche geschiedenis, onder de regeering van Koeang-Hsoe en Tsu-Hsi beletten hem zijn werk voort te zetten. De jonge keizer was onder den invloed van Kang-Yoe-Wei en de Jong-Chineesche partij geraakt en had een aantal edicten uitgevaardigd ten gunste van de invoering van hervormingen, op Westersche leest geschoeid. De omgeving van den keizer hoopte dat Yoean-Sji-Kai, wiens denkbeelden genoeg bekend waren, met die hervormingsplannen zou meegaan. Keizer Koeang-Hsoe droeg Yoean op, Joeng-Loe te dooden, aan het hoofd der troepen naar Peking te komen, de Keizerin-Weduwe gevangen | |
[pagina 917]
| |
te nemen en in verzekerde bewaring te brengen. In plaats van die bevelen uit te voeren ging Yoean naar Tientsin en deelde daar aan Joeng-Loe, den gouverneur van Tsjili, de bevelen des keizers mede. Spoorslags ging Joeng-Loe naar Peking om Tsu-Hsi den aanslag te openbaren; de keizerin-weduwe liet den keizer opsluiten en nam zelf de teugels der regeering weer in handen. Zes der leiders van de hervormingspartij werden onthoofd; Kang-Yoe-Wei ontsnapte naar Sjanghai en ging van daar op een Engelschen kruiser naar Europa. De Jong-Chineesche partij was door Yoean-Sji-Kai verraden; en nu is het te begrijpen dat de keizer, die het volste vertrouwen in Yoean gesteld had, in zijn testament dezen beschuldigde de oorzaak van zijn lijden geweest te zijn. De keizerin-weduwe toonde zich niet ondankbaar. Yoean werd met eerebewijzen overladen en tot gouverneur van Sjantoeng benoemd. Daar vormde hij een legermacht van 12000 man, door vreemde, meest Duitsche officieren opgeleid; die troepen waren goed gewapend, goed gevoed en geregeld betaald, en daardoor trouw aan hun commandant. In de dagen van den Boxersopstand, toen door Tsu-Hsi de aanval op vreemde legaties was bevolen, en admiraal Seymour met zijn troepen van Tientsin naar de hoofdstad oprukte, was het Yoean-Sji-Kai, die de legaties redde. Had hij gevolg gegeven aan het bevel der keizerin, om Seymour's expeditie in de flank te vallen, dan had hij die gemakkelijk kunnen vernietigen; en dan was hij tevens een ernstige bedreiger geweest voor een tweede internationale expeditie. Hij bleef echter in Sjantoeng en gaf daardoor aan de vereenigde troepen gelegenheid, naar Peking te trekken en de legaties te ontzetten. Bij de nadering der vreemde troepen vluchtte Tsu-Hsi met den Keizer en haar gevolg uit Peking naar Jehol en vandaar naar Hsi-an. Die vlucht en het gedwongen verblijf ver van de Verboden Stad en de keizerlijke paleizen, bracht de Keizerin-weduwe tot het inzicht van de onjuiste houding door het hof en haar zelf aangenomen tegenover de Boxersbeweging. De prinsen en hooge ambtenaren, die de Boxers hadden gesteund, werden, ‘to save the face of the Throne’ ter dood veroordeeld of verbannen, en Yoean, die door zijn houding in hoog aanzien was geraakt bij de vreemdelingen, werd tot onderkoning van | |
[pagina 918]
| |
Tsjili benoemd en met het voeren der onderhandelingen met de vreemdelingen belast. Voor de uitstekende wijze waarop hij dit had gedaan kreeg hij het recht het gele kleed te dragen, dat hem recht geeft over leven en dood, en werd hij benoemd tot lid van den Grooten Raad. Zoolang de keizerin Tsu-Hsi leefde bleef Yoean bij haar in hoog aanzien. Hij was haar behulpzaam bij het opstellen van de door haar uitgegeven hervormings-edicten, en toonde daarbij zijn groote vereering voor de Westersche denkbeelden. In 1905 kreeg hij zelfs het voorrecht het ‘zwarte kleed’ te dragen, dat uitsluitend als kenteeken voor de leden der keizerlijke familie bestemd is. Maar bij de feestelijkheden ter eere van Yoean's vijftigsten verjaardag was prins Tsjoen, de tegenwoordige regent en vader van den keizer, afwezig; en zoodra Tsu-Hsi de oogen voor goed had gesloten en Prins Tsjoen de regeering had aanvaard, kreeg de reactionaire Mandsjoe-groep weer de overhand. Yoean werd uit zijn waardigheden ontzet en in verbanning gezonden, naar het keizerlijk decreet meldde wegens de ‘hevige pijnen aan zijn been’. De opstand in het Yangtsé-gebied en de snelle uitbreiding ervan heeft prins Tsjoen echter overtuigd van de verkeerdheid zijner reactionaire politiek. In zijn wanhoop heeft hij het zonderlinge edict uitgevaardigd, waarin de jonge keizer, de thans zes-jarige Hsoen-Toeng, zich zelf beschuldigt de noodige staatkundige bekwaamheden te missen, om het volk te regeeren, en woorden van boete en berouw spreekt, die kwalijk passen in den mond van een zes-jarigen knaap. In dien nood riep prins Tsjoen ook Yoean-Sji-Kai uit de ballingschap terug en droeg hij hem niet alleen het opperbevel over alle troepen, maar tevens het ambt van eersten minister op. In het ministerie zullen geen Mandsjoes zitting hebben. Een door het volk gekozen parlement zal met de wetgevende macht worden belast. Met een slag is Yoean-Sji-Kai thans de machtigste man in China, machtiger dan de kleine keizer en zijn vader, de regent. Yoean is zich echter volkomen bewust, dat hij daardoor niet alleen een verantwoordelijke, maar tevens een gevaarlijke positie inneemt. Zijn oude vijanden, de Mandsjoes, die hem reeds vroeger beschuldigden dat hij plannen had zich van den troon meester te maken, vreezen hem en zien met bezorgdheid zijn | |
[pagina 919]
| |
verheffing aan. Yoean weet te goed, wat hij van hen kan verwachten, en wapende zich daarop. Nadat hij eerst schijnbaar had geaarzeld, met een beroep op de ‘hevige pijn in zijn been’, nam hij de benoeming tot minister-president aan, maar kwam naar Peking met een lijfwacht van 2000 man, zich daardoor als 't ware openlijk beschermend tegen aanslagen van de Mandsjoe-prinsen. Welke rol Yoean-Sji-Kai thans zal spelen is moeilijk te zeggen. Hij kan met de revolutionairen, die van zijn hervormingsliefde overtuigd zijn, onderhandelen en hen overhalen de Mandsjoe-dynastie te behouden, wanneer deze waarborgen geeft voor een constitutioneele regeering. Daardoor zou hij allicht het rijk kunnen redden voor verbrokkeling, al zou hij ook de autonomie der verschillende provincies kunnen vergrooten. Hij zou zich ook kunnen aansluiten bij het program door Sun-Yat-Sen opgesteld, en door samenwerking met de revolutionairen de Mandsjoe-dynastie kunnen verdrijven. Dan heeft hij het in zijn macht, zich zelf tot eersten president van de Vereenigde Staten van China te doen uitroepen. De grootste moeilijkheid voor de revolutionairen is tot nog toe wel geweest het bezit van een man, die algemeen voor een bekwaam staatsman wordt geacht, en die in staat zou zijn de Chineezen om zich te verzamelen. In Yoean-Sji-Kai kunnen zij dien man gevonden hebben. Het is echter de vraag of de revolutionairen van Jong-China en de Ko-ming-tang voldoende vertrouwen in hem hebben, na het verraad waaraan hij zich in 1898 heeft schuldig gemaakt. En er is nog een derde weg voor hem open, de weg die Napoleon I hem heeft gewezen. Hij kan de Mandsjoes verdrijven, en zelf een Chineesche dynastie stichten. Maar welke partij hij ook moge kiezen, welken weg hij ook moge inslaan, als president der Chineesche Republiek, als keizer van China, of slechts als president van een hervormingsministerie - het is te verwachten dat Yoean-Sji-Kai nog grooten invloed zal hebben op de toekomst van het groote Chineesche rijk. |
|