De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 920]
| |
Buitenlandsche literatuur door P.N. van Eyck.
| |
[pagina 921]
| |
gelukkig en dankwaardig, dan dàt dat ‘ik’ in deze mate volledig tot uiting kwam. Want Walter Pater was een van die mannen, die de prototypen zijn van een groot deel hunner tijdgenooten, in wien dezen zich kunnen vinden en beter leeren begrijpen, en naar wien de nakomelingen zich zullen wenden, willen zij tot het inzicht komen van een groote, zeker niet de minst belangrijke groep hunner voorgangers, van een levensgesteldheid, die één der weinige wezensmogelijkheden in den mensch vertegenwoordigend, altijd weder te verwachten is en ongetwijfeld ook, later, te eeniger tijd opnieuw een min of meer algemeene zal worden. Het zij mij vergund, op de volgende bladzijden een poging te doen, zoo volledig mogelijk mijn gezicht op Paters figuur uiteen te zetten. | |
I.Zooals zijn werk is, was zijn leven: stil, besloten, diep. Reeds een enkele maal, en met voorliefde, stond ik in vorige opstellen stil bij de kindsheid van den kunstenaar. Ontwikkeld al, of in kiem nog slechts, leek deze mij doorgaans alle, later duidelijk of gesluierd tot uiting gekomen eigenschappen te bevatten; er zweeft over haar, er leeft vaak diep in haar een beminnelijke onbewustheid, die alles veel zuiverder doet zijn en alles ook veel zuiverder waarneembaar maakt, dan in latere leeftijden. Voor Walter Pater was zijn jeugd een der waarderijkste, volste tijdperken zijns levens en op verschillende plaatsen heeft hij ons van haar een schoon beeld geteekend. Men vindt het in het begin van Marius the Epicurean en van Gaston de Latour, in Emerald Uthwart, bovenal in een zijner fijnste kleine schetsen The Child in the House (de laatste beide verschenen in Miscellaneous Studies)Ga naar voetnoot1). Zijn voornaamste eigenschap wordt er, tot hoogen graad reeds ontwikkeld, in aangewezen. | |
[pagina 922]
| |
Pater was een mensch, voor wien het leven der zinnen het begin en het eind van alles is. Zijn lichaam bleek er een, welks opnemen of afstooten van hetgeen uit de wereld tot hem komt, de uitgangspunten leverde van alle geestelijk leven, waartoe hij ooit geraken kon, uitgangspunten, zóó onuitwisbaar en waar, dat niet van hen alleen uit te gaan slechts tot schade van den geest en zijn werken geschieden kon. Deze eenige hoofdtrek ontbloeide en rijpte natuurlijk onbewust. Maar onmiddellijk toch ontwikkelden zich uit hem twee andere trekken, ‘two elementary apprehensions of the tenderness and of the colour in things grew apace in him, and were seen by him afterwards to send their roots back into the beginnings of life.’ ‘Recognitions of the visible, tangible, audible, loveliness of things, as a very real and somewhat tyrannous element in them - and of the sorrow of the world, of grown people and children and animals, as a thing not to be put by in them. From this point he could trace two predominant processes of mental change in him - the growth of an almost diseased sensibility to the spectacle of suffering, and, parallel with this, the rapid growth of a certain capacity of fascination by bright colour and choice form, making early the activity in him of a more than customary sensuousness “the lust of the eye”, as the Preacher says, which might lead him, one day, how far!’ (Misc. St. 182). En zijn geest, die langzamerhand tot bijna gelijke sterkte en een geheel eigen kracht met een geheel eigen karakter zou ontwikkelen, kon tot dan toe voor zijn innerlijke persoon niet anders werken, dan door het nagaan van wat hij door de zinnen eerst, door die bijzondere gevoeligheid voor smart en schoonheid daarna doorleefde, wist ten hoogste tusschen deze doorlevingen somtijds reeds een band te leggen, maar onderzocht, bepeinsde hen toch nog nimmer om de kennis, die hij omtrent het algemeene, omtrent mensch en wereld, uit hen leeren kon. Pater was een kind, welks verstand onbewust de bewegingen van zijn innerlijk, door het leven verwekt, volgde, sommige mysteries voorvoelde, maar wiens dagen een vol en schoon, altijd intiem, besloten, stilgetint feest waren, waaraan zijn wezen zich voedde en leschte met alle schoonheid der aarde in een voldoening der zuivere zinnen. ‘And thus it happened that, as he walked one evening, a | |
[pagina 923]
| |
garden gate, usually closed, stood open; and lo! within, a great red hawthorn in full flower, embossing heavily the bleached and twisted trunk and branches, so aged that there were but few green leaves thereon - a plumage of tender, crimson fire out of the heart of the dry wood... But the beauty of the thing struck home to him feverishly; and in dreams all night he loitered along a magic roadway of crimson flowers, which seemed to open ruddily in thick, fresh masses about his feet, and fill softly all the little hollows in the banks on either side (Misc. St. 185). Zulke kleine gebeurtenissen waren voor hem groot om de bewustwordingen, welke zij met zich voerden, - zij werden altijd meerdere in getal, terwijl deze bewustwordingen in belangrijkheid groeiden. Op dergelijke wijze leerde hij de verschijnselen en de menschen meer verstaan en schatten, door zijn gevoel van verwantschap met hen en door zijn in menig opzicht uit zichzelf in andere richtingen dan de hunne streven, zich volledig ontwikkelen tot de persoon, die hij was, ontving hij den drang tot doorspeuren en begrijpen, en ging hij den tijd tegemoet, welks komst niet lang meer dralen zou: die, waarin zinnen en geest den graad van rijpheid verkregen hadden, welke op volwassenheid wijst, en waarin zij hem te zamen spoedig tot uiting van hun eenparig bewegen dringen zouden. Wat waren de hoofdeigenschappen, zoowel zijner zinnen als van zijn verstandsleven? Voor de verklaring zijner persoonlijkheid is het antwoord op deze vraag van het allergrootste belang. Zijn gevoel, zijn zinnen, zij waren weelderig, fijn, overscherp en uiterst gemakkelijk prikkelbaar. Wat zij ondervonden, was voor hem geen vluchtige vergankelijkheid, hij bezat, als weinigen, een uiterst sterk geheugen der zintuigen. Enkele tonen: niet door verstandelijke combinatie, maar acuut, onmiddellijk en intuïtief werkend, wekten zij aan de klankwanden zijner ziel de echo's, die een met den nieuwen zang verrijkt koor zongen van vele, gelijksoortige ondervindingen. Een geur: hij deed een lang verleden oogenblik wederom in hem opleven. Eén tint kon hem doen duizelen, want over hoevele bloemen had zij reeds als een vlam gebrand? Het oog bovenal leidde hem als een onfeilbare gids: geen stelliger waarheid, dan de innerlijke voorstelling, die het bij hem wakker riep. Hij had het zeldzame gezicht, dat | |
[pagina 924]
| |
duizenden details opmerkt, welke voor hem het waargenomene anders deden zijn dan voor iederen tweede: ondertonen, halftinten, dubbeltinten, schaduwen schiepen een vreemd, een afzonderlijk leven onder het oorspronkelijke, dat in zich zelf een eenheid was en zijn eigen vreugde bood; en het was zijn wellust, beide levens ongescheiden onderscheiden in één oogenblik te genieten. Nog spitsten zich zijn verfijnde zinnen tot subtieler gevoeligheid; als onverzadigbaar, niet alleen van de veelheid der wereld-dingen, maar onverzadigbaar hakend naar de allerlaatste, huiverend-verscholen lust, die deze misschien in hun kern nog voor hem verborgen hielden, verloren zij meermalen den staat der gezondheid, werd dit gretig hunkren een gloed, die zou kunnen vernietigen. Eigenaardig is zij zeker, deze ‘morbidezza’, die in meerdere werken, tot in de latere toe, door een vlam in den klank, door een sidderend woord, door een koortsiger rhythme merkbaar wordt. In sommige beschrijvingen van The Child in the House, in Denys l'Auxerrois (uit Imaginary Portraits) en Apollo in Picardy, (Misc. Stud.) in enkele plaatsen van The Renaissance, in de beschrijvingen over Phaidra in Hippolytus Veiled (Greek Studies) treft zij ons door haar gevaarlijke, maar bekorende schoonheid. In zijn studie ‘Aesthetic poetry’ voelen wij haar, als wij zinnen als deze lezen: ‘Here, under this strange complex of conditions, as in some medicated air, exotic flowers of sentiment expand, among people of a remote and unaccustomed beauty, somnambulistic, frail, androgynous, the light almost shining through them.’ Of: He (i.e. de dichter) has diffused through ‘King Arthur's Thomb’ the maddening white glare of the sun, and tyranny of the moon, not tender and far-off, but close down - the sorcerer's moon, large and feverish. The colour is intricate and delirious, as of scarlet lilies. The influence of summer is like a poison in one's blood, with a sudden bewildered sickening of life and all things.’ Dat Pater deze studie, in den eersten druk der Appreciations verschenen, in volgende drukken vervallen liet, mag mij met vol recht overleiden tot de beantwoording van die andere helft mijner vraag: naar den aard van zijn geest. Van Marius zegt Pater in zijn Marius the Epicurean, dat hij het gevoel bezat ‘increasing with his advance to manhood, of a poetic beauty in more clearness of thought, the actually aesthetic | |
[pagina 925]
| |
charm of a cold austerity of mind (I, 124).’ Dat zelfde gevoel bezat hij ook zelf zijn leven lang. Een sterke drang naar bezonkenheid en zulke begrenzingen als niet bekrompen maken. Naar bezonkenheid, naar harmonie reeds, - een drang tot strijd tegen excessen. Een liefde voor het foutlooze, sober-strenge, indrukwekkende gebouw, déze kathedraal, gindsche tempel, een verlangen naar een evenzoo foutlooze, evenzoo sober-strenge tempel van gedachte binnen in hem. Zelftucht, ἄσϰησις (hoe dikwijls gebruikte hij dit woord en welke beteekenissen had het voor hem), de onderwerping der naar te talrijke wegen voortspoedende veelheden tot een volledige eenheid, het dwingen der zinnen tot een gebondenheid, waarin ieder afzonderlijk menigmaal iets van zijn vreugde verloor, maar het leven zelf onnoemelijk veel won aan geluk en schoonheid. Paters geest was als de wagenmenner bij Platoon, Phaidros 248: onstuimig steigeren de rossen, zij dringen, streven uit elkaar, zij wonden, dooden het een het ander, hij, de meester, grijpt met krachtige vuist de teugels en tracht tot het schoonste en hoogste aanschouwen te vorderen, waartoe de mensch kan komen. Pater droeg van nature in zich dat tweevoudig geweten, dat zijn daden beheerschen zou: de manende stem van den pythischen god: γνῶϑἱ σεαυτόν en μηδὲν ἄγαν (Protagoras 343).Ga naar voetnoot1) De zinnen, in hun ongestoorde beweging, zijn middelpuntvliedend. Zij zijn dit meer, naarmate zij sterker zijn. Deze geest daarentegen had als meest kenmerkende eigenschap een middelpunt-zoekend karakter. De wijze, waarop deze beide nagenoeg gelijkelijk sterk levende en werkende machten zich tot elkander verhielden, vereischt een zorgvuldige beschouwing. Ken u zelf. Dat Pater dezen drang naar zelfonderzoek bezat, behoeft zoo min als het overwegend belang der zinnen, verklaring: hier zien wij de ingeboren hoofdtrekken, die eene persoonlijkheid bepalen, de fundamenteele, onaanvechtbare waarheden van zijn leven. Zijn zinnen voelde hij belust op een zoo rijk en langdurig mogelijk genieten der schoonheden. Het was de allereerste, onbewuste samenwerking van zinnen en geest, die den laatste, wiens inzicht daartoe noodig was, tot psychologie van zich zelf en aldus van het leven dreef. Twee groote | |
[pagina 926]
| |
uitkomsten had deze eerste samenwerking reeds dadelijk. Duidelijk en bewust erkende Pater nu, hoe voor hem het lichaam het uitgangspunt zijner kennis moest zijn, hoe niets voor hem waar zou kunnen wezen, wanneer het streed met de ervaring zijner door den geest gecontroleerde zinnen, hoe van alles, wat buiten hem is, niets door den mensch gekend kan worden, dan wat door dezen is heengegaan. De geest erkende het lichaam als het primaire, zich zelf als het secundaire kennisorgaan. Als leidend beginsel nam hij aan, wat hem later één der axioma's van Epikouros bleek: ϰαὶ γὰρ ἐπίνοιαι πᾶσαι ἀπὸ τῶν αἰσϑησέων γεγόνασι,Ga naar voetnoot1) en geen beginsel kan meer invloed op den bouw zijner levensleer hebben uitgeoefend dan dit. De tweede uitkomst was, dat hij inzag, hoe het leven der zinnen zijn grootste beteekenis eerst voor hem bezitten kon door een voortdurende harmonische samenvloeiing met den geest, hij voelde, dat hij nooit geheel zou mogen toegeven, nòch aan de begeerte van het lichaam om in de vlietende verscheidenheid der indrukken bandeloos te worden, nòch aan die van den geest, om alles onder één formule samen te vatten. De geest, besturend volger der zinnen geworden, zou door zijn begrip, maar bovenal door de verbinding van het heden met de herinnering van het verleden en de verwachting der toekomst zijn leven opvoeren tot een volheid en een onuitputtelijkheid, die hij in de natuurlijke anarchie der driften niet bezitten kon. Pater vond daarmede een tweede beginsel van Epikouros, dat voor hem hoe langer hoe meer beteekenis verwierf: de onmisbaarheid van den geest voor de schoonste verwerkelijking der vreugde. Later zou hij het nog uitbreiden. Maar thans, waaròm die wensch naar schoonheid, waaròm het leven een zoeken naar vreugde gemaakt? De oppermacht, - zooals Pater haar noemde: de tyrannie der zinnen was in hem, vóór dat de geest haar waarnam. Deze heeft het eenige gedaan, wat voor een harmonisch leven vereischt werd: hij heeft de redekunstige verdediging en de onschendbaarheid van deze oppermacht vastgesteld. Er waren in zijn jeugd sterke religieuse neigingen geweest. De geheimzinnigheid, die de wereld voor zoovelen en in 't bijzonder voor het kind heeft, de aandoeningen, door den eeredienst der religie gewekt - ook deze | |
[pagina 927]
| |
schier uitsluitend zinnelijk! - daarbij de met het verlangen naar lichamelijke schoonheid gepaard gaande vrees voor den haar opheffenden dood, hadden deze neigingen in hem werkend gehouden, tot hij een rijper jongeling geworden was. Toen herkende hij hen, als wat zij werkelijk waren, en tegelijkertijd verloor hij hen voor langen tijd. De idealen van den godsdienst, het geloof in een God, in een onsterfelijkheid der ziel buiten ‘the flaming ramparts of the world’, zooals hij de ‘flammantia moenia mundi’ uit het eerste boek van Lucretius gaarne vertaalde en citeerde, waren onwezenlijk, onmogelijk voor hem geworden. Maar wat dàn was de zin des levens? En hij zocht naar hetgeen de groote Wijzen over den mensch, over hem dus eigenlijk, gedacht hadden, en de basis van zijn denken, werd de zelfde, die ik bij de Régnier aangaf, het principe van Herakleitos werd ook en voor altijd het zijne: πάντα ῥεῖ, alles verandert voortdurend. Eerste gevolg: vaste kennis is onmogelijk. ‘The swift passage of things, the still swifter passage of those modes of our conscious being which seemed to reflect them, might indeed be the burning of the divine fire: but what was ascertained was that they did pass away like a devouring flame, or like the race of water in the midstream - too swiftly for any real knowledge of them to be attainable’ (M. the E. I, 131). Het nu bestaat nauwelijks; alles wat wij van de dingen buiten ons kunnen weten, is onherroepelijk gevormd en gemerkt door onze eigen persoonlijkheid. ‘Experience, already reduced to a group of impressions, is ringed round for each one of us by that thick wall of personality through which no real voice has ever pierced on its way to us, or from us to that which we can only conjecture to be without’. (Ren. 235). Men kan zich dus alleen verlaten op de exclusieve zekerheid van zijn eigen indrukken. Maar ook deze erkentenis komt tot één, noodzakelijke gevolgtrekking van breedste strekking: wat niet strikt ‘het zelf’ alleen interesseert, komt niet in aanmerking, men zal geen gedragslijn mogen volgen, ‘which does not allow its due weight to this primary element of incertitude or negation, in the condition of man's life. (M. the E. I, 133). Paters denken had aldus de algemeene, grondleggende gedachten uit elkander ontwikkeld en moest nu noodwendig overgaan tot de voor zijn leven practische consequenties, die dat leven | |
[pagina 928]
| |
zijn tint en geur zouden geven. Men ziet intusschen alreeds het belangrijke dezer grondgedachten, zij werden door den geest logisch afgeleid, maar zij komen voort uit, zij houden onbewust en zonder de logica schade te doen, rekening met de natuurlijke tendenzen der persoonlijkheid. Geen neiging werd verkracht, geen gedachte moet ombuigen voor een gebod van het lichaam, geen deel der ziel wordt veroordeeld ten gunste van een ander deel. Zóó zal het blijven. Terwijl ik hierboven reeds op eenige Epicuristische beginselen kon wijzen, knoopt Pater thans in de eerste plaats aan bij Aristippos van Kyrene.Ga naar voetnoot1) Buiten de grenzen van lichamelijk zijn mogen wij niets aannemen; dit laatste is het eenige, wat ons rest: Leven is dus het doel van het leven. Aristippos leert nu, dat den mensch binnen den beperkten horizon van zijn bestaan, niets overblijft, dan te streven naar vreugden. Zonder overleg van het verstand richten wij ons in onze jeugd van zelf naar de vreugde en de eenige bestemming, die het leven voor ons hebben kan, is, het zoo vol mogelijk te maken van vreugden. Daarom, omdat de vreugden van het lichaam sterker zijn dan die van den geest, zijn de eerste begeerlijk boven de laatste. Het is ook niet het Geluk, geen blijvende toestand die het hoogst gesteld moet worden, het is en blijft de oogenblikkelijke vreugde, de μονόχρονος ἡδονή: zij is voor zich zelf als einddoel begeerlijk. Het geluk is de som van bijzondere vreugden. Niet naar deze som, maar naar haar deelen moet men trachten. Het is waar, dat dit streven naar, of het smaken van het genot dikwijls smart meebrengt, dit doet evenwel aan het genot zelf geen afbreuk, het blijft op zijn eigen oogenblik zijn eigen, volle waarde behouden, er wordt | |
[pagina 929]
| |
hoogstens door bewezen, dat het geluk voor den wijze onbereikbaar is. Ziehier een schema van Aristippos' utilitaristische wijsbegeerte. Niet dan zeer gewijzigd of uitgebreid, vinden wij haar bij Pater, onder den naam van Nieuw-Cyrenaïsme, weer, en die wijzigingen, die uitbreidingen zijn voor Paters karakter van het grootste belang. Gaat Epikouros oorspronkelijk evenals Aristippos uit van de stelling, dat vreugde het doel des levens is, hij ontwikkelde uit deze, twee geheel andere stellingen, die ten zeerste van die zijner voorgangers verschillen. Hij leert: zeer zeker zijn de lichamelijke vreugden, die der buik in 't bijzonder, de eerste; de betere, voornamere, rijker schenkende zijn echter de geestelijke lusten. Daarna: niet de oogenblikkelijke vreugde, maar het geluk is onze hoogste bereikbaarheid. Zooals ik deze beginselen hier stel, werden zij door Pater onvoorwaardelijk aangenomen, hij was immers, zeide ik, de mensch, in wie de zinnen en de geest beide sterke, leidende machten zijn, met een ingeboren streven om, elkander niet schadend, saam te werken tot één doel. Dit blijkt nog meer aan den zin, die Pater deze beginselen gaf. Beide zijn ganschelijk anti-Aristippisch en volstrekt Epicuristisch. Zij worden door Pater evenwel, hoogst merkwaardig, cyrenaïsch geduid. De lusten des geestes zijn de sterkste, de begeerlijkste. Zeker, maar in een man, in wien de gedachte steeds geboren werd uit den indruk der zinnen, voor wie ‘abstract thought’ zoo goed als geen beteekenis had, die van zich zelf erkende: ‘there were times when he could think of the necessity he was under of associating all thoughts to touch and sight as a sympathetic link between himself and actual, feeling, living objects’ (Misc. St. 187), was het genot des geestes doortrokken, onafscheidelijk, van het genot der zinnen. ‘With this sense of the splendour of our experience and of its awful brevity, gathering all we are into one desperate effort to see and touch, we shall hardly have time to make theories about the things we see and touch’ (Ren. 237). Zóó was zijn meening in den tijd van den sterksten bloei zijner zinnen, en met deze meening moest hij zijn grootste, geestelijke genot, ook theoretisch, vinden in liefde voor de kunst. Want deze is verzadigd van zinnelijkheid, een weelde gansch en al voor oogen, ooren, handen, zij is tegelijkertijd | |
[pagina 930]
| |
datgene, ‘which comes to you proposing frankly to give nothing but the highest quality to your moments as they pass, and simply for moments' sake’ (Ren. 239). Naast de kunst had hij voor niets zulk een genegenheid als voor de wijsbegeerte, zij behield voor hem altijd haar schoonste doel: middel te zijn. Ook het andere Epicuristische beginsel duidde hij Cyrenaïsch: niet de oogenblikkelijke vreugde, maar het geluk is het meest begeerlijk. In verband met het eerst-behandelde krijgt dit nu haar bijzondere, onschatbare waarde. Verre van als Epikouros het geluk te vinden in de afwezigheid van smart, in ataraxie - ἀταραξία, bleef voor hem een sterk gespannen, maar met zuiver begrip en inzicht geleide activiteit vereischte. Men leze mijn citaat uit de Conclusion in mijn vorig artikel. ‘How shall we pass most swiftly from point to point, and be present always at the focus where the greatest number of vital forces unite in their purest energy?’ En al behoudt zijn doen en denken daardoor in schijn iets Cyrenaïsch, toch bedoelt Pater niet het koortsig jagen van emotie naar emotie, hier vinden wij klaarblijkelijk het onvermoeide ijveren werkzaam, dat alles te verwerven zoekt, wat voor de volledigheid, de volheid des levens bouwstof is. ‘Not pleasure, but a general completeness of life was the practical ideal, to which this anti-metaphysical metaphysic really pointed (M. the E. I, 142). En waarlijk, de geest kàn met de μονόχρονος ἡδονή niet tevreden zijn. Hij leeft niet alleen in het heden, maar ook in het verleden en in de toekomst. Zoo verrijkt hij ieder oogenblik van vreugde met de herinnering aan wat geweest is en met den droom van wat komen zal, tot een innerlijk visioen van volmaaktheid in hem oplicht en zijn onvergankelijk bezit blijft. De vergleden vreugden zelve, zij worden door het bezit van dit visioen gaver en heerlijker, en hij weet, dat tot in de toekomst dat, wat het leven hem toevoert, het licht van dien inwendigen schat zal ontvangen. Zoo verdwijnt, daar ook onderling de vreugden zich aan elkaar verbinden en elkander glans ontleenen, het momenteele, zoo treedt de mensch in den toestand van het geluk, in zijn hoogste opvoering: van de gelukzaligheid. De μονόχρονος ἡδονή is een ondergeschiktheid geworden, bestaat niet enkel om zich zelfs wil. Hier wordt tevens de andere eigenschap van Pater's geest weder werkzaam: de koele strengheid, de drang naar eenheid. Hij wil | |
[pagina 931]
| |
niet grillig blijven zweven tusschen duizenden oogenblikken, de millioenen details, die hun grootste waarde eerst in onderling verband kunnen leveren. Dit verband, deze eenheid binnen in het leven, was de eenige, die hij mogelijk achtte, de eenige, die hij getracht heeft te bereiken. Ik teekende een van begin tot eind utilitaristische levensleer. Wil zij haar volle beteekenis hebben, voor een bepaald leven, dan worden nog twee dingen gevorderd. Dat het zich zelf tot een receptaculum maakt, dit het, aldus, ‘the powers of reception’ in zich tot hun grootste kracht laat ontwikkelen, en op alle wijzen deze ontwikkeling bevordert: dit alleen immers waarborgt, dat het meest wezenlijke, maar misschien verborgene aan de dingen het niet tòch nog door verwaarloozing van tinten en schakeeringen ontgaat. Ten tweede, dat het, door een fijne werking van den geest èn door een instinctief gevoel voor zelfbehoud van de zinnen, ook nimmer, niet één oogenblik, ophoudt, al de zich aanbiedende dingen zoo nauwkeurig mogelijk te schatten. Ik denk, dit schrijvend, weder aan Platoon's menner. In deze, meer zuiver Epicistische principes van tegen elkaar afwegen der voor- en nadeelen, dit voortdurend, nooit verminderend onderzoek naar de nuttig- of aanneembaarheid, en de schadelijk- of verwerpelijkheid is een eisch van kracht en energie gesteld, die in Pater, in eigenaardige tegenstelling met de vrij eentonige onbewogenheid van zijn leven, werkelijk een der meest karakteristieke en opbouwende kenmerken geweest is. Zelftucht, niet om zich zelf, maar om haar resultaten. Dit moest het leven zijn: een schoon en uitnemend uitgevoerd muziekstuk, een harmonische dooreenwerking van motieven - elk op zich zelf schoon, elk op zijn plaats het gehoor streelend, de ziel ontroerend - tot een geheel, dat, met behoud van al die afzonderlijke schoonheden, hoogste vreugden zou geven aan ziel en geest, aan den volledigen mensch, door zijn volheid en zijn gebondenheid, door de nimmer verbroken zuiverheid zijner lijnen.
Zorgvuldige overdenking van het voorgaande doet zien, hoe Paters levensleer berust op, vrucht is van een eendrachtige samenwerking der twee het leven omvattende elementen: de geest en de zinnen. Het is een leer van evenwicht tusschen | |
[pagina 932]
| |
machten, die bijna altijd en in alle tijden ten koste van elkander gewerkt hebben. In den man, voor wien zij de juiste was, moest ongetwijfeld dat evenwicht een tijd lang bestaan, en er zich eenmaal in bevonden hebben, beteekent in dit geval zeer zeker, zich er nooit ver van te zullen verwijderen. Pater zelf spreekt dit uit ten aanzien van Marius: ‘A nature like that of Marius, composed, in about equal parts, of instincts almost physical, and of slowly accumulated intellectual judgments, was perhaps even less susceptible than other characters of essential change’. (M. the E. II, 75). Essentieel veranderd is Pater nimmer. Ik kom evenwel tot een heel belangrijk punt mijner bespreking, wanneer ik den invloed wil behandelen, die de wisseling der jaren, het voortschrijden van zijn leven op zijn denken en wezen heeft uitgeoefend. Hun werking was eigenaardig: zonder schokken heeft zijn levensbeschouwing achtereenvolgens dezelfde perioden doorgemaakt als zijn persoonlijkheid. Over déze verder te spreken is niet noodig: zij kende in haar jeugd de bloeiende rijkdom der verlustiging, zij voelde den geest in zich ontwaken, geraakte tot rijpheid, toen dat schoone evenwicht tot stand kwam tusschen de zinnen, die zich lieten leiden, en den geest, die doordrongen was van zinnelijke ondervindingen, met het ouder worden nam natuurlijkerwijze de kracht, de prikkelbare levendigheid der zinnen eenigermate af en won daarentegen de geest aan begeerten en sterkte. Een snel stijgende lijn der zinnen, die dan heel langzaam daarna zou dalen. Een van dicht nabij de eerste lijn langzaam opglooiende lijn van den geest, die eindelijk tot zijn hoogste punt zou klimmen, om dan plotseling te verzinken in den dood. En op één plaats zouden aldus de beide langzaam dalende en stijgende lijnen elkander snijden, een tijdperk van volkomen evenwicht tusschen beide elementen, belangrijk om zijn zeldzaamheid. Zóó was het bij Pater. En de zinnen waren in hun hoogste punt nooit zonder den geest, de geest nooit in het zijne zonder de zinnen: In zijn eersten tijd schreef Pater zijn essay over Wordsworth en Diaphaneity, in zijn laatste Apollo in Picardy. Nimmer anarchie van het lichaam; maar nimmer was het hem mogelijk zich thuis te gevoelen op, bijvoorbeeld, ‘those wonderful, inaccessible, cold heights of the Imitation’ | |
[pagina 933]
| |
(Essays from the Guardian, 62), waarover hij twee maal metgelijksoortige termen sprak. Toch had die machtsgroei van den geest ingrijpende gevolgen. In Marius the Epicurean schreef Pater gedeeltelijk een verbeelding, gedeeltelijk een anticipatie van de wijzigingen, die hij onder den invloed van zijn leeftijd en door de ondervindingen van het leven ondergaan heeft. De strengheid, het middelpunt-zoekend karakter van zijn geest begint sterker haar kracht te toonen. Op den duur trad een zeker, zij 't licht gevoel van lichamelijke vermoeienis in. Met deze in wisselwerking een gevoel van grooter vereenzaming, dan voor den mensch naar de orde der dingen noodzakelijk is. Het verstand ging zulke gewaarwordingen nauwkeurig na. Zeker, de Cyrenaïci, ook wanneer zij een ernstige houding hadden aangenomen als Pater, moesten veel offeren voor die hel-gekleurde oogenblikken, die zoo spoedig voorbij gingen. En was het geluk, de toestand van bevrediging, niet een schoone, maar onverwerkelijkbare, maar bittere droom? Hij begon in te zien, hoe zijn levensleer er essentieel een van jeugd, van Sturm und Drang is, een van den tijd, waarin het ideaal eener rijke ondervinding tot ons komt in de rijpheid der ‘receptive, if not of the reflective powers.’ Doch hierin ligt een begrenzing. Hij voelde het thans: ‘it is by exclusiveness and by negation rather than positively, that such theories fail to satisfy permanently; and what they really need for correction, is the complementary influence of some greater system, in which they may find their due place’ (M. the E. II, 19). En was het verlies, dat hij door deze uitsluiting leed, misschien niet aanmerkelijk grooter dan de winst, die hij er ten opzichte van zijn levensideaal door behaalde? De menschen, hadden leerlingen van Aristippos gezegd, kunnen het stellen buiten vaderlandsliefde, buiten vriendschap. Zij hielden zich afgezonderd van de oude moraal, den ouden godencultus, goed en kwaad, leerden zij ook, bestaat niet wezenlijk. En toch, in hoevele opzichten, overwoog Pater, leefde hij zelf overeenkomstig de oude moraal, al was het dan zonder de ‘moral agents’ der anderen: hij dacht onder meer aan de kleine dingen van het dagelijksch leven, waarin hij getrouwelijk de wetten en gewoonten der velen volgde. Sloop er iets kils door hem heen, wanneer hij nu aan zijn trouwe, Cyrenaïsche denkwijzen dacht? | |
[pagina 934]
| |
Andere gedachten voerden hem verder. Sloot hij niet veel, te veel, uit - en wéér zag hij de beperktheid, ja, de engheid zijner oude overtuiging - wat hij juist om zijn cyrenaïsme had moeten aannemen? Hij betaalde een groote prijs ‘in the sacrifice of a thousand possible sympathies, of things only to be enjoyed through sympathy, from which they detached themselves, in intellectual pride, in loyalty to a mere theory that would take nothing for granted, and assent to no approximate or hypothetical truths.’ (M. the E. II, 22). Buiten hem bestond een ‘venerable system of sentiment and idea, widely extended in time and place, in a kind of impregnable possession of human life, a system which is rich in the world's experiences.’ (M. the E. II, 26). Het gevoel alleen reeds, dat men tot zulk een systeem behoort, heeft ‘the expanding power of an great experience’, door zich er deel van te maken, ‘one lets in a great tide of that experience, and makes, as it were with a single step, a great experience of one's own, and with great consequent increase to one's own sense of colour, variety, and relief, in the spectacle of men and things’ (id.). En in de idee van zulk een systeem ligt de mogelijkheid eener harmonie, een rangschikking, een lust en geluk voor geest en zinnen, welke te verwerpen en buiten zich te sluiten in den grond niets anders beteekende, dan dat hij een inconsequent Cyrenaïst was. Gedachtengangen van een man, voor wien de Cyrenaïsche beginselen geen aangenomen meeningen, maar formuleeringen van eigen wezen waren, die dan andere behoeften, aan sympathie, aan wijdere kennis voelt ontwaken en nu, met de instandhouding der innerlijke harmonie, een uitkomst zoekt. Paters geest had van nature den drang tot eenmaking, een zekere transcendentale neiging; meer en meer bereidde hij zich door de practische toepassing zijner overtuigingen voor, maakte hij zich gereed tot het ontvangen van één, alles omvattende visie. Welk een bewondering had hij altijd gekoesterd ‘for the effort of the Greeks after Theory - Theôria - that vision of a wholly reasonable world, which according to the greatest of them, literaly makes man like God (M. the E. II, 140). Zoo had ook de gedachte van Marcus Aurelius, de idee van die ‘universal commonwealth of mind’, die ‘supreme city on high’ voor hem een groote | |
[pagina 935]
| |
waarde: het trof hem slechts, dat hij, met de abstracte idee niet tevreden, oogenblik en zonder overleg, ik zou gaarne weder, met Epikouros, zeggen Φυσιϰῶς ϰαὶ χωρὶς λόγουGa naar voetnoot1), naar de lijnen, de kleuren zocht, die de opperste stad zichtbaar voor zijn oogen zouden opbouwen. Nog een andere grondeigenschap zijner persoonlijkheid werkte in deze richting. Tot het inzicht, dat goed en kwaad wel degelijk bestaan, was hij reeds gekomen. Thans voerde hem de ingeboren gevoeligheid voor lijden nog dichter tot de gemeenschap. Hij onderzocht het wezen der smart en zag nu, hoe ongetwijfeld veel smart en vreugde vermeden en gezocht kan worden, maar daarnaast, hoe nimmer, al geraakte de mensch in de allergunstigste omstandigheden voor volkomen geluk, dat geluk te vinden was, omdat smart in het leven inhaerent is. Sunt lacrimae rerum et mentem mortalia tangunt. Er zou op de wereld altijd een roep om medelijden, om sympathie zijn en sympathie leek hem voor de menschheid het groote desideratum der toekomst. Hij zelf eveneens had die sympathie noodig. Het was een bewust zich armer maken, wanneer hij zich aan haar niet wilde overgeven. En hij zag een gezicht op de menschheid, waarin allen door verschillende banden verbonden waren: de algemeene behoefte aan sympathie; de liefde voor het leven; de vrees voor den dood, die alles zal vernietigen. Aan de tallooze individuen zag hij een groote gemeenschap, en kon het dan niet zijn, dat die groote gemeenschap was voortgekomen en voor altijd wortelde in één onkenbare, mystieke Eenheid? Een vraag, deze laatste, waarop het antwoord te geven, dat hem zelf volkomen bevredigde, een zijner ijverigste bemoeiingen werd. Ziet men, hoe al deze overpeinzingen leiden naar één - zeker? - doel? Nóg een gedachte kreeg leven in hem: de verzoenende gedachte, die hem naar de eenmaal ingeslagen richting schier onbeperkte vrijheid gaf en hem in zijn fundamenteele wezensgesteldheid ongeschonden liet, een gedachte die hem, in den volsten zin des woords redde van het gemeene lot der speculatieve geesten: de gedachte van den wil als orgaan voor kennis en visie. Het is in uw macht, te denken als gij wilt, had Marcus Aurelius geschreven. ‘Experience certainly tought that, as regarding the | |
[pagina 936]
| |
sensible world he could attend or not, almost at will, to this or that colour, this or that train of sounds, in the whole tumultuous concourse of colour and sound, so it was also, for the well-trained intelligence, in regard to that hum of voices which besiege the inward no less than the outward ear. Might it be not otherwise with those various and competing hypotheses, the permissible hypotheses, which, in that open field for hypotheses - one's own actual ignorance of the origin and tendency of our being - present themselves so importunately, some of them with so emphatic a reiteration, through all the mental changes of successive ages? (M. the E. II, 65). Beteekenisvolle vondst! Pater is de godsdienst zoo dicht genaderd, als een man van zijn geaardheid mogelijk was. De horizon van den mensch wordt ongetwijfeld door den godsdienst verbreed, zeide hij eens. Den menschen - en zich zelf vooral, misschien? - de noodzakelijkheid van den godsdienst aan te toonen, schijnt het doel van het schrijven van Marius the Epicurean geweest te zijn. Zoo hij hierin slaagde, hij bereikte nog iets anders: duidelijk blijkt uit dit boek, dat godsdienst nòch voor Marius, nòch voor Pater bestaan kon. Pater is zijn eigen wezen trouw gebleven, en in waarheid bleef het gebied der religie voor hem gesloten. Het wordt in Marius zoo schoon voelbaar. Eenmaal, op een dag, dat zijn lichaam, zijn zinnen zich in die gedempte, zachte gelijkgestemdheid bevonden, tijdens welke het den geest mogelijk is onbelemmerd eenige oogenblikken op te stijgen naar ongekende hoogten van boven-zinnelijke contemplatie, vond hij het visioen, dat hij als kind in een mythe vereerde, dat hij kende, maar niet levend kende, en dat voor zoovelen de rijkdom van het leven is: ‘Through one reflection upon another, he passed from such instinctive divinations, to the thoughts which give them logical consistency, formulating at last, as the necessary exponents of our own and the worlds life, that reasonable Ideal to which the Old Testament gives the name of Creator, which for the philosophers of Greece is the Eternal Reason, and in the New Testament the Father of Men’ (M. the E. II, 68). Hij maakte er zijn gevolgtrekking uit, deze bovenal: dat, misschien, de wereld en alles op haar, slechts reflectie, schepping is van ‘that one, | |
[pagina 937]
| |
undefectible mind.’ Nooit, na die ééne, eerste keer, heeft Marius hetzelfde visioen beleefd. Ook Pater moet dat uur gekend hebben en sedert dien dag al wat van zijn leven nog restte tot een voortdurend zoeken gemaakt hebben naar den onvergankelijken geest, naar het equivalent van dat Ideaal in de wereld. Er kwam nog iets anders bij. ‘It was not in an image, or series of images, yet still in a dramatic action, and with the unity of a single appeal to eye and ear, that Marius about this time found all his new impressions set forth, regarding what he had already recognised, intellectually, as for him at least the most beautiful thing in the world’ (M. the E. II, 128). In den eeredienst der religie, zooals Marius die in zijn, Pater in onzen tijd aantrof, een uiterlijke vereering der zelfde, eeuwige rede, werden de zinnen, werd oog en oor gelijkelijk gestreeld op de diepste en schoonste wijze. In zijn jeugd reeds had hij die eigenaardige aandoeningen ondervonden, hij heeft hen later altijd gevoeld, zij hebben hem in menig opzicht beheerscht. Maar dit neemt geenszins weg, dat ook hier een volkomen samenvloeiing van geest, ziel en zinnen nimmer heeft plaats gehad. Het blijkt zoo duidelijk, da Pater tot den godsdienst op alle wijzen doordrong, behalve door dat ééne, noodzakelijke, dat voor hem tot de elementaire onmogelijkheden behoorde: het Geloof. Hoe dicht zijn geest genaderd is, nimmer veranderde het bijzondere complex zijner persoonlijkheid in zijn tegendeel. Zijn vriend Jackson, de dichter van het bekende kerklied ‘Nearer to me, Come gentle Saviour, come’ heeft ook altijd over Pater, in tegenstelling met hen, die hem als Christen gestorven meenden, gesproken als over een heiden. Zoo is het. Het blijkt wel het allermeest uit zijn laatste werk, uit passages uit zijn studie over Pascal, (Misc. St.), over Robert Elsmere: ‘R.E. was a type of a large class of minds which cannot be sure that the sacred story is true. It is philosophical, doubtless, and a duty to the intellect to recognize our doubts, to locate them, perhaps to give them practical effects. It may be also a moral duty to do this. But then there is also a large class of minds which cannot be sure it is false - minds of various degrees of conscientiousness and intellectual power, up to the highest’ (Essays fr. the Guardian, 67-68), maar bovenal uit zijn boek Plato and Platonism. Inte- | |
[pagina 938]
| |
ressanter dan iedere beschrijving over Platoon door Platonisten of andere vereerders, bevat dit werk een visie op den grooten Wijze, waardoor men misschien het allerdichtst komt bij den mensch, die Platoon in werkelijkheid geweest is. Nergens schakelt Pater de bloeiende zinnelijkheid van Platoon uit. Zij wordt een zijner rijkste interpretatiemiddelen. Door het geheele boek heen duikt telkens en telkens haar beteekenis weder op: Platoons kunstenaarschap; het visionnaire in zijn wijsbegeerte; het feit, dat hij zich zelfs de ideeën slechts als zichtbare personen kon denken; het allerlaatste opschorten van een eindoordeel, dat in Platoons geschriften duidelijk is, alles vindt binnen de veelzijdige persoonlijkheid van dezen groote zijn verklaring in haar, door de meest abstracte speculaties over ‘ἡ ἀχρώματός τε ϰαὶ ἀσχημάτιστος ϰαὶ ἀναΦὴς οὐσία ὄντως οὖσα’ (Phaidros 247 C.)Ga naar voetnoot1) niet te verdrogen stroomende kracht en borrelende rijkdom. De keuze zelve van Plátoon tot onderwerp van zijn laatste hoofdwerk is karakteristiek, want Pater is een verwant van Platoon, zoo goed als hij essentieel en dus voor altijd vreemd was aan Sokrates. In laatste instantie is ook Platoon's ideeënleer nog een middel in dienst van Paters Nieuw-Cyrenaïsme: ‘The concrete, and that even as a visible thing has gained immeasurably in richness and compass, in fineness, and interest towards us, by the process, of which those acts of generalisation, of reduction to class and generic type, have certainly been a part. And holding still to the concrete, the particular, to the visible or sensuous, if you will, last as first, thinking of that as essentially the one vital and lively thing, really worth our while in a short life, we may recognise sincerely what generalisation and abstraction have done or may do, are defensible as doing, just for that - for the particular gem or flower - what its proper service is to a mind in search, precisely, of a concrete and intuitive knowledge such as that’. (Pl. and Pl. 157). Sokrates stierf in het geloof aan de onsterflijkheid der ziel. Het was in hem het waarachtige gelóóf: het eenige, dat vruchtbaar zijn kan. Niet door vermoeienis der zinnen, niet door speculatie heeft hij het verkregen: Μοὶ γέγονεν ἄνευ ἀποδειξέως, μετὰ εἰϰότος τινός, ϰαὶ εὐπρεπείας (Phaidoon, | |
[pagina 939]
| |
41 C)Ga naar voetnoot1) Woorden van Simmias, maar ook voor Sokrates geldig. Dan verdiept deze zich vóór den dood in een visioen van het hemelsch paradijs. ‘The great assertor’, zegt Pater (blz. 97) ‘of the abstract, the impalpable, the unseen, at any cost, shows there a mastery of visual expression equal to that of his greatest disciple’. En inderdaad, kleurig genoeg is dit heerlijk land der gelukzaligheid; verlustiging der zinnen, schijnt het, doortrilt er de athmospheer, het is een wonderlijk oord, waar de oogen zullen zwelgen aan de welige weelderigheid der dingen, en de ooren, de ziel zullen huiveren van geluk om het luisteren naar de zoete gezangen. Is het dan te verwonderen, dat Pater, het fragment vertalend, daarna uitroept: ‘Ah, good master! was the eye so contemptible an organ of knowledge after all?’ Misschien is hier wederom de geest van Platoon werkzaam geweest, vinden wij op deze plaats de allermerkwaardigste zelf-bevestiging van Platoon's persoonlijkheid, die wij ons denken kunnen. Maar, wanneer Sokrates wérkelijk zulk een visioen in zijn gevangenis heeft beschreven, de gedachte van Pater uitbreidend, vraag ik: ‘Begréép Sokrates, dat zonder hetzelfde lichamelijke aanschouwen, dat hij tijdens zijn leven nimmer achtte, het eeuwige leven geen waarde meer hebben zou?’ en zie ik in Paters opvatting van dezen passus uit de Phaidoon een laatste verzekering, dat hij nimmer, ook in den tijd niet, toen hij, Platoon als hoofddoel zijner bezigheid kiezend, zoo dicht mogelijk genaderd was bij den godsdienst, voor den aandrang des geestes en de vrees voor den dood bezweek, dat hij, ten slotte, met een andere verhouding tusschen geest en zinnen als in zijn jeugd, altijd de man geweest is, in wien de zinnen en hun werking het begin en beginsel van alle kennis leverden; in wien de geest nimmer heeft kunnen bestaan en arbeiden, zonder de tinten in het oog, de tonen in het oor; in wien de gedachten altijd als levende gestalten waren, die zich in heimelijke uren van stilte en vertrouwen voor hem uitstortten, terwijl hij hun schoonheid aanschouwde als een uiterlijke verbeelding van de dingen, die zij hem gaven. | |
II.Door de bepaling, die Pater van humanisten gaf: ‘For the | |
[pagina 940]
| |
essence of humanism is that belief of which he (i.e. Pico) seems never to have doubted, that nothing which has ever interested living men or women can wholly lose its vitality - no language they have spoken, no oracle beside which they have hushed their voices, no dream which has once been entertained by actual human minds, nothing about which they have ever been passionate, or expended time and zeal’, (The Renaiss.: Pico della Mirandolla, biz. 49) teekende hij zich zelf. Zijn boeken zijn vruchten van zulk een humanisme in een man, die een persoonlijkheid, als boven beschreven werd, en daarenboven een sterk kunstenaarschap bezat. Persoonlijkheid, humanisme, kunstenaarschap: deze drie bouwen zijn arbeid op. De eerste bepaalde zijn voorliefden, zijn verklaringen van wat de tweede hem toevoerde: door zijn kunstenaarschap schiep hij alles om tot studies, essays, verbeeldingen, die een groote waarde hebben en ongetwijfeld hoe langer hoe meer, hoe langer hoe juister gewaardeerd zullen worden. Zijn drie hoofdwerken noemde ik herhaaldelijk. Het zijn ‘The Renaissance’, ‘Marius the Epicurean’ en ‘Plato en Platonism’. Behalve hen schreef hij een aantal literaire en religieuse essays, een aantal artikelen over beeldende kunsten, een serie portretten van personen, gefantaseerd of historisch, die hem geïnteresseerd hadden, en die tot het fraaiste behooren, wat hij schiep. Ik noem van hen voornamelijk de vier ‘Imaginary Portraits’, enkele hoofdstukken uit ‘Gaston de Latour’ (die over de Ronsard, Montaigne en Bruno) en Apollo in Picardy. Tenslotte eenige fantasieën als The Child in the House en Emerald Uthwart. Men ziet, dat zijn werk hoofdzakelijk uit directe of als als verbeeldingen gegeven studies in kunst en wijsbegeerte bestaat. De keuze der onderwerpen zoowel als de wijze van uitwerking leeren weder veel over zijn wezen. De twee imperatieven, die ik in mijn eerste hoofdstuk aan Pater toeschreef: ‘Ken u zelf’ en ‘Nimmer te veel’ worden eveneens zijn richtspreuken bij zijn artistiek arbeiden. Zij vragen de psychologie en de tucht, welke zijn boeken karakteriseeren. Psychologie, philosophie als een bijzondere psychologie daarin begrepen, was een zijner strengste eischen: ‘And as the special function of all speech as a fine art is the control of minds (ψυχαγωγία) it is in general with knowledge of the soul of man - | |
[pagina 941]
| |
with a veritable psychology, with as much as possible as we can get of that - that the writer, the speaker, must be chiefly concerned, if he is to handle minds not by mere empiric routine, τριβῇ μόνον, ϰαὶ ἐμπειρίᾳ ἀλλὰ τέχνῃ, but by the power of veritable fine art. (Ph. a Pl. 121). Niet de wetenschap van wat anderen over iets zeggen, slechts zelf-gevonden waarheid over iets kan tot waarachtige kunst leiden. Tot de waarheid trachten te komen nu, van wat ook, is psychologie en Pater is een voortreffelijk psycholoog geweest. Hij heeft zijn eigen wezen zoo oprecht en zoo onophoudelijk nagegaan, hij geeft onder allerlei vormen een zoo getrouw en in het geheel zijner werken zoo volledig verslag van de resultaten zijner onderzoekingen, dat hij er, als vertegenwoordiger van een hoofdgroep der menschen, dat deze tallooze menschen zelven, er levend in geteekend staan. Hij heeft menschen, verschijnselen, die anders zijn dan de zijne, met een even groote eerlijkheid en begaafdheid onderzocht en ook over hen studies geleverd, die menige verrassende, aan het persoonlijkheidsverschil te danken opmerking bevatten. Door die opvallende vermenging in hem van krachtige zinnelijkheid en forsche geestelijkheid, en doordat deze elkander nimmer bestreden, was hij er toe aangewezen, de meest verschillende typen te bestudeeren, en er altijd de meer verborgen karakteriseerende, maar zoo vaak min-begrepen of verwaarloosde trekken aan te vinden, die dan vaak het tegendeel blijken van wat als hoofdtrekken aan zulk een type bekend en bevestigd is. Ik noem hier slechts zijn beschouwing over Platoon, in wiens werk hij de inwerking der zinnen zoo oordeel-vervormend aan den arbeid zag. Dat dit alles zoo was, vloeide voort uit zijn kunstbeschouwingen en zijn meening over het wezen van den kritikus. Men interesseert slechts, voor zoover men zelf geinteresseerd is. Zorgvuldig na te speuren, wat een bepaald gedicht, een drama, een schilderij voor hém was, ziedaar, naar zijn oordeel, het begin eener goede kritiek. Het hangt samen met dat voorname principe, dat wij alleen door onze eigen persoonlijkheid heen aanschouwen en beoordeelen, en dat het doordrenkt worden van het behandelde door de persoonlijkheid van den behandelaar onvermijdelijk is. Wanneer Pater een kunstwerk ontmoette, dat hem interesseerde, dan ging het hem, zooals het naar zijn woorden Winckelmann ging: ‘He | |
[pagina 942]
| |
is in touch with it; it penetrates him, and becomes part of his temperament. He remodels his writings with constant renewals of insight; he catches the thread of a whole sequence of laws in some hollowing of the hand, or dividing of the hair; he seems to realise that fancy of the reminiscence of a forgotten knowledge hidden for a time in the mind itself; as if the mind of one, lover and philosopher at once in some phase of preexistence - ΦιλοσοσήΦας πότε μέτ᾽ ἔρωτος - fallen into a new cycle, were beginning its intellectual career over again, yet with a certain power of anticipating its results. (Ren. 194). Hij nam een werk in zich op, het doordrong hem en hij herschiep het, zoodat het leefde, kind zoowel van den oorspronkelijken maker als van hemzelf. Vandaar ook die eerste eisch, die hij met het gezegde van een tijdgenoot in ‘Plato and Platonism’ stelt: ‘Conception, fundamental brainwork, that is what makes the difference, in all art.’ Conceptie, een werkelijke scheppingsdaad, een ontvangen, een dragen, een baren, een daad, waaraan het geheele wezen deel heeft. Dit vraagt hij ook van goede kunst: dat ‘art addresses not pure sense, still less the pure intellect, but the “imaginative reason” through the senses’, de imaginative reason nu bepaalt hij aldus: ‘that complex faculty for which every thought and feeling is twin-born with its sensible analogue or symbol.’ (Ren. 138). Zoo geeft hij, in een omgeving van bruisende, pralende levensvolheid, de schoone, jonge, schoon reeds eenigszins verwelkende gestalte van een Hollander der zeventiende eeuw aan de philosophische passie van den geest, wiens grootste begeerte vervuld werd, wanneer hij in volstrekte onzinnelijkheid één kon zijn met den oneindigen, onstoffelijken Schepper naar Spinozistische gedachte. Een gelijksoortige taak stelde hij zich door het plan van Marius the Epicurean. De jonge, edel-zinnelijke Romein uit den vervaltijd van Rome, die opgegroeid in het onvervalschte zuiver Romeinsche geloof tijdens zijn jeugd en eerste jongelingsschap, een interpretatie van eigen neigingen en karakter meent te vinden in Cyrenaïsme, maar door zijn aanraking met het leven in de hoofdstad, met Marcus Aurelius, en door het steeds sterker worden van de eischen des geestes ten slotte, met het Christendom in aanraking gekomen, dit leert begrijpen als het schoonste der wereld en er toe nadert zoover het hem mogelijk is het te naderen. Een werk van psychologie | |
[pagina 943]
| |
en van philosophie, waarin hij beurtelings Marius heenleidt door de meest schoon gegeven landschappen van gedachte, en door gebeurtenissen en tafereelen, die, zich schijnbaar als de bijkomstigheden zijns levens voordoend, in werkelijkheid een niet te bepalen invloed op hem uitoefenen. Nergens heeft Paters psychologie zoo aanhoudend en zoo nauw vereenigd met zijn kunstenaarschap gearbeid tot het voortbrengen van een werk, als het weinigen gegeven is te schrijven, een werk, dat een helper is en geleider, en boven alles een bron van de diepste, fijnste, altijd stille schoonheid. Ik sprak hier nu van twee gestalten, door Pater gegeven aan abstracte verlangens. Die zelfde imaginative reason werkte, wanneer hij zijn beschouwingen over beeldende kunst schreef. Ongetwijfeld behoeft men niet te vragen, of het de eenige juiste, de voor de meesten juiste visie is, waarvan hij schrijft: altijd geeft hij één van de wijzen, waarop men een bepaald kunstwerk met een zoo groot en zoo diep mogelijk aesthetisch genot zou kunnen beschouwen. En dit is hem voldoende, want wie zou durven beweren, dat hij een kunstwerk ziet, zooals het in werkelijkheid is? Zulk een visie op een schilderij vindt men o.a. in zijn opstel over Sandro Botticelli, waar hij klaarblijkelijk de Madonna met het Magnificat bespreekt. Een andere verbeelding over een nog beroemder schilderij wil ik hier afschrijven. Het is een der schitterpunten, een der purpurei panni van Paters arbeid, evenals het eerstgenoemde uit het boek van zijn eerste periode, waarin hij zich met zijn dorst naar schoonheid en zijn ontwikkelde ontvankelijkheid van ziel en zinnen, een der kleurigste en van heetpulseerend leven verzadigde tijdperken der menschheid koos, om er zijn dorst mee te laven en er zijn kunstenaarsijver te laten weiden: The Renaissance. Het onderwerp is Lionardo's Monna Lisa. Pater merkt op, hoe een bijzonder type van vrouwengelaat altijd Lionardo's eigendom was en hoe dit in de loop zijns levens hoe langer hoe meer ontwikkelde, tot het eindelijk zijn volmaaktheid vond. ‘From childhood we see this image defining itself on the fabric of his dreams; and but for express historical testimony, we might fancy that this was but his ideal lady, unbodied and beheld at last. What was the relationship of a living Florentine to this creature of his thought? By what strange affinities had the dream and the person grown up thus apart, | |
[pagina 944]
| |
and yet so closely together? Present from the first incorporeally in Lionardo's brain, dimly traced in the designs of Verocchio, she is found present at last in Il Giocondo's house. (The Ren. 124). En een tiental regels verder schrijft hij dan: ‘The presence that rose thus so strangely beside the waters, is expressive of what in the ways of a thousand years men had come to desire. Hers is the head upon which all “the ends of the world are come,” and the eyelids are a little weary. It is a beauty wrought out from within upon the flesh, the deposit, little cell by cell, of strange thoughts and fantastic reveries and exquisite passions. Set it for a moment beside one of those white Greek goddesses or beautiful women of antiquity, and how would they be troubled by this beauty, into which the soul with al its maladies has passed! All the thoughts and experience of the world have etched and moulded there, in that which they have of power to refine and make expressive the outward form, the animalism of Greece, the lust of Rome, the mysticism of te middle age with its spiritual ambition and imaginative loves, the return of the Pagan world, the sins of the Borgias. She is older than the rocks among which she sits, like the vampire, she has been dead many times, and learned the secrets of the grave; and has been a diver in deep seas, and keeps their fallen day about her; and trafficked for strange webs with Eastern merchants; and as Leda, was the mother of Helen of Troy, and, as Saint Anna, the mother of Mary; and all this has been to her but as the sound of lyres and flutes, and lives only in the delicacy with which it has moulded the changing lineaments, and tinged the eyelids and the hands. The fancy of a perpetual life, sweeping together ten thousand experiences, is an old one; and modern philosophy has conceived the idea of humanity as wrought upon by, and summing up in itself, all modes of thought and life. Certainly Lady Lisa might stand as the embodiment of the old fancy, the symbol of the modern idea.’ Men verwijt Pater gaarne, dat hij geen ‘scholar’ was, dat zijn kennis bij lange niet zoo uitgebreid en zeker was, als men uit zijn behandeling (men make hieruit niet op, dat Pater zich ooit te buiten ging aan geleerdheidsvertoon) zou denken. Wie laat zich door dergelijke gisping verwarren? Bij kunstenaars in | |
[pagina 945]
| |
het algemeen, maar bij een man als Pater in hooge mate geldt Goethe's woord: ‘Das Was bedenke, mehr bedenke Wie.’ Pater is in alle dingen, tot welke hij zich wendde en waarmede hij zich bezig hield, op het zelfde uit geweest: op het hoog, maar nimmer het hoogst schatten der kennis, op het onvermoeibaar in de dingen inboren om de waarheid over hen zoo dicht mogelijk nabij te komen. Wie tot hem gaat om een groote hoeveelheid exacte, zoo vast mogelijke wetenschap te verkrijgen, zal zeker niet geheel in zijn verwachting bedrogen worden, maar zijn ideaal zal hij in Pater niet verwerkelijkt vinden. Iemand, die kennis, wetenschap van hem verlangt, begrijpt hem verkeerd, evenals zij hem verkeerd begrijpen, die hem op grond van de ‘Conclusion’ by the Renaissance en dergelijke fragmenten een moderne hedonist meenen, in wien het hedonisme zich onder een der fijnste vormen voordeed. Zij, die Pater beschouwen en vereeren als nur-aesthet, gaan ongetwijfeld langs hem heen, en de toekomst zal nader uitwijzen, dat de bijna opschuddende indruk, die de Conclusion bij eenigermate onevenwichtige gemoederen te weeg bracht, grootendeels gevolg was van een verkeerd begrijpen of verkeerd verklaren zijner bedoelingen. De vereering van den laatsten groep Pateristen brengt mij tot enkele verdere opmerkingen over Paters eigenlijk kunstenaarsschap. Zijn gave, levende gestalten te scheppen, die tegelijk draagsters zijn van verschillende phases van geestesleven in den mensch, kwam reeds uit. Meerderen zijn er die uit Paters geschriften meenen te mogen opmaken, dat voor hem de kunst uitsluitend de beteekenis had van genotverschafster door schoone vormen. Men leze tegenover deze bewering zijn essay over stijl in ‘Appreciations’, waar uitdrukkelijk geformuleerd wordt: het verschil tusschen goede en groote kunst als onmiddellijk berustend, niet op haar vorm (welke alleen goede kunst kan doen ontstaan) maar op haar inhoud, hoe schitterend de woorden, hoe golvend en ruischend de stroom der perioden ook zijn mogen. Colour en mystic perfumes, reasonable structure, welke goede kunst bezit hen niet? Het hoogste echter zal men nimmer scheppen, wanneer men niet de macht heeft in zijn werk iets te leggen van de ziel der menschheid, wanneer dit zijn plaats, zijn | |
[pagina 946]
| |
‘architectural place’ niet vindt in den grooten bouw van het menschelijk leven. Vorm en inhoud. Er is zooveel over geschreven, en menigeen is van deze termen vermoeid geworden. Toch is het noodzakelijk ze altijd weer, zoo ook, ze in dit opstel te gebruiken. Zij zijn onmisbaar bij de bespreking van Paters meening over de kunsten in hun onderlinge verhouding. Zooals hij altijd de muziek in zijn werk invoerde en een voorliefde bezat voor haar naam, zoo speelt zij ook thans een bijzondere rol. Alle kunst, zegt hij in ‘The School of Giorgione’: ‘All art constantly aspires towards the condition of music.’ (The Ren., 135). In alle kunsten is het mogelijk vorm van inhoud te onderscheiden, maar ‘it is the art of music which most completely realises this artistic ideal, this perfect identification of matter and form. In its consummate moments, the end is not distinct from the means, the form from the maker, the subject from the expression; they inhere in and completely saturate each other; and to it, therefore, to the condition of its perfect moments, all the arts may be supposed constantly to tend and to aspire (139). Vaak kreeg bij Pater het woord muziek de verbreede beteekenis van alles, wat onder het gezag der Grieksche muzen viel: over alle dingen zijner aandacht breidde hij zijn beginsel uit. Het is zoowel in het ideaal van Platoons staat, als in de bestaande, gedeeltelijke verwerkelijking daarvan, welke Platoon in de Politeia gedacht, in Sparta, dat de muziek ook voor de staatkunde een leidend principe werd. Het is even zoo - wij denken nog aan het motto van ‘Plato and Platonism’: ὡς ΦιλοσοΦίας μὲν οὔσης μεγίστης μουσιϰῆςGa naar voetnoot1) - in zijn proza, het beroemde proza van Pater, dat hij, welke bezwaren sommigen daartegen ook inbrengen, altijd zóó trachtte te schrijven, dat het niet als zilveren of aarden vazen was om de gouden munten der gedachten in te bewaren, maar dat het een met die gedachten volledig saamgeweven iets werd en de zelfde eigenschappen bezat als zij. En in zijn proza, hetwelk in de verschillende tijdperken zijns levens niet geheel van den zelfden aard bleef, komt wederom die harmonische, die vredige, zich in verschillende verhoudingen openbarende dualiteit zijner figuur duidelijk zichtbaar, | |
[pagina 947]
| |
die zulk een grooten invloed moest hebben op al zijn denken en arbeiden. Taal, Ziel, Geest, deze zijn voor Pater de drie vereischte eigenschappen van stijl. De kunstenaar zal aan zijn proza zijn geheele ziel te geven hebben, hij zal er in moeten leven. Merkwaardig, in het licht van dit verlangen beschouwd, is het verschil tusschen het proza van The Renaissance, van Marius the Epicurean alreeds, en van Plato and Platonism! In het eerste werk is alles flonkerend, kleurig, rijk. Men vindt er talrijke beschrijvingen, die den geest doen zien als de verraderlijke geheimschrijver der zinnen. Men treft er woorden aan, die als evocaties zijn, verrukkingen voor het oog, een weelde voor het oor. In Marius werd die rijkdom reeds getemperd: minder flonkering, meer gedragenheid. Een fijne, beweeglooze sluier van melancholie, van besloten, zeer afgezonderde stilte althans, toog over de tinten, de geluiden schijnen van dieper te komen, - als een overdekte orchestmuziek; een volle tezamenklank der instrumenten bijwijlen zingt zeker niet van smart, - toch bruist er de vreugde niet van kinderen onder den open morgenhemel en straks zal een slepende, misschien mistroostige cello-cantilene langzaam heentrekken door de valleien, over de heuvelen der ziel. En eindelijk ‘Plato’, - hoe duidelijk is hier de ‘restraint’ merkbaar, in alles bemerken wij wat betreft kleur en klankwaarden de ἄσϰησις. Nog altijd streeft ook Paters kunst naar de muziek, maar deze zelf is in zijn gedachte anders geworden, zij is strenger, soberder, zij bekoort minder en raakt dieper: de geest is gelijk een kristallen boot geworden, gelijdelijk drijvend over de ruischende kabbeling van het meer der zinnelijke ontroeringen. Zij is er niet geheel één mee, maar zij is vol en bleek-doorspeeld van den bewegenden waterweerschijn. Zij drijft, - naar waar? Ik duidde terloops op bezwaren tegen Paters proza. Sommige zijn ernstig. Men noemt het moeilijk, gelatineachtig zelfs: Zware, in elkaar gewonden zinnen, vol gedachten en nevengedachten, belemmeren het begrip. Paters proza werkt vermoeiend, zegt men, zijn rhythme is langzaam, zijn taal te veel bewerkt. In lateren tijd acht men te groote onthouding laakbaar. Voor mij zijn dit alles nauwelijks bezwaren, voor een groot deel zijn zij terug te voeren tot verwijten aan hen, die ze uitsprak. Het was een gevolg van | |
[pagina 948]
| |
zijn gedachten over stijl, dat Pater steeds meer de versieringen, de overdaad, het gemakkelijke beeld vermeed en verbood, en dat zijn proza daardoor iets koels verkreeg. De zinnen zijn dikwijls heel lang, zwaar van bijzinnen, zooals zij, onder het schrijven, in het hoofd van den kunstenaar, uitbreidend of verklarend, opkwamen. En zooals zijn taal, naarmate hij ouder werd, minder schitterde van de stralende bekoring der ‘edelsteenen’, - ofschoon hij toch in een zijner laatste jaren die vreemde, aan tot razernij gezweepte weeldigheid rijke fantasie schreef, die een beklemmender tegenstuk is bij Denys l'Auxerrois (Imaginary Portraits): Apollo in Picardy - zoo nam ‘het andere’ aan proza, de bouw, hoe langer hoe meer toe in volheid, zoodat zijn zinnen dikwijls werden tot uitgewerkte stukken muziek, een schoone, streng aangelegde hof altijd, maar somtijds een doolhof met vele zijgangen, waardoor het niet zelden moeilijk is, bij de eerste doorwandeling den weg te vinden. Een eerste lezing zal menigeen vermoeien, - maar kan men van den kunstenaar eischen, dat hij tegemoet komt aan hen, die zich de moeite (en het grootere genot) eener tweede lezing niet willen gunnen? Niet aan den verdwaalde, die aan zijn deur komt kloppen, aan zijn vrienden, de vertrouwden, de blijvenden, deelt hij zijn rijkdom. Eén gegrond bezwaar echter zou men kunnen aanvoeren: deze kunst is te moeizaam, geeft zich te weinig spontaan, er is te weinig bruising, waardoor de glans van menige periode, als water tot beweging gebracht, meer leven, meer fonkeling verkregen had, de schoonheid verhoogd was. Doch ook dit is afhankelijk van ons gevoel voor Pater's verschijning. De eigenschappen zijner prozastijl hangen ten nauwste samen met zijn persoonlijkheid. Deze was niet hevig, niet spontaan, zij was gecompliceerd en speculatief. Stil, besloten en diep noemde ik Pater en zijn arbeid aan het begin van mijn opstel. Beiden, met liefde bestudeerd, zijn onschatbaar voor hen, die behooren tot den grooten groep van modernen, voor wie het onderzoek naar den aard van geest en zinnen, naar de mogelijkheid eener bevredigende verhouding tusschen deze, het eerste en leven-bepalende is. De mensch draagt van nature deze dualiteit van geest en zinnen in zich, de geest echter is te onafhankelijk geworden. Hij heeft zich verheven boven het lichaam en heeft de voortdurende neiging gekregen om het | |
[pagina 949]
| |
lichaam en zijn verrichtingen te verachten. Platoon eerst, Aristoteles noodlottig-sterk, en daarna die groote stroom van middeleeuwsche geleerden, de scholasten hebben, met het Christendom te zamen, deze verwijdering in de hand gewerkt en volkomen gemaakt, zij hebben daardoor de kultuur, de menschelijke kennis belangrijk gedrukt. Maar ook voor het persoonlijk leven in den mensch is deze scheiding allerverderfelijkst geweest. Zoo ééns een harmonisch leven mogelijk zal zijn, het kan alleen bestaan, wanneer de krachten van het menschelijk wezen daartoe gelijkelijk medewerken, medewerken, nimmer om een voorrang van één van hen, maar alleen om dat ééne doel te bereiken: harmonie: dat is: vrede, zooveel vrede als in een leven, waarin smart inhaerent, waarvan dood het einde is, bestaan kan. In de allereerste plaats aldus is samenwerking van geest en zinnen vereischte. Een beeld, dat voor Pater beteekenis zou gehad hebben: Niet in Athene moet de mensch een voorbeeld vinden voor de kleine stad, die hij zelf is: niet in den kamp der certrifugale driften, die een tijdlang de schitterendste tafereelen bieden, maar onherroepelijk ten onder gaan. Een veelheid tot een eenheid te verbinden: dat alleen is het, wat den mensch kan opvoeren. Dit nu was het, waarnaar Pater gestreefd heeft. Geen element, dat door de ontwikkeling der tijden een erfdeel der menschen werd, zonder hetwelk niemand het geheel stellen kan, was hem vreemd: door zijn geest of door zijn lichaam, aan alles had hij deel. Een sterke geest, rijke zinnen. Een drang om tot den kern der dingen te dringen gelijktijdig werkend met de begeerte, het uiterlijk uitzicht tot de verscholenheden toe te genieten. In beide een groote eenheid. Zoo heeft hij, zijn ervaringen neerschrijvend in studies, zijn meeningen en inzichten herscheppend in een rij gestalten, een taak verricht, die niet te onderschatten is, zoo heeft hij ook de laatste voorwaarde vervuld, die hij aan grootere kunst stelde: zijn boeken hebben een inhoud, den beteekenisvolste voor hem, die niet slechts droomend door de wereld treedt, maar zich gedwongen voelt ten eigen, misschien zelfs ten andere nutte, deze wereld en het leven te begrijpen. Een beschouwing van den inhoud zijner boeken is dus in een studie over Walter Pater het eerste en het voornaamste. Eerst met de kennis van den inhoud, zal men ten volle kunnen erkennen, hoe sterk een kunstenaar | |
[pagina 950]
| |
in hem werkte en hoezeer hij de Engelsche literatuur verrijkte met een galerij van gestalten, die allen leven met een belangrijk leven, die ons velerlei dingen rijkhandig te geven hebben en tegelijkertijd artistieke creaties zijn, wier schoonheid te genieten een vreugde is van vele fijnst en diepst doorleefde uren. Om Paters beeltenis in Brasenose College te Oxford leest men twee Grieksche inscripties. De eerste, welke wijsbegeerte de grootste muziek noemt, citeerde ik reeds. De andere is: ΟΣΑ ΕΣΤΙΝ ΑΛΗΘΗ. ΟΣΑ ΣΕΜΝΑ. ΟΣΑ ΑΓΝΑ. De dingen zijner vereering: alles wat waar is, alles wat heilig is, alles wat rein is. Ik voeg er bij: ΟΣΑ ΚΑΛΑ, alles wat schoon is. |
|