| |
| |
| |
Philosophische kroniek door Mr. G.J. Grashuis.
Over het Bewustzijn door Dr. C.J. Wijnaendts Francken. Baarn, Hollandia-Drukkerij. (No. 7 van Serie I: Uit Zenuw- en Zieleleven, zonder jaartal).
Voor den denkenden menschengeest zijn er van eeuwen her vragen opgerezen, die eeuw in eeuw uit zich herhalen en die van geslacht op geslacht overgaande nooit verouderen, maar steeds als jong en nieuw zich weder aandienen. Niet al die vragen zijn even belangrijk en even gewichtig: enkele daarvan echter wekken meer dan de overige de belangstelling en de overtuiging dat het ware en rechte antwoord voor den mensch groote waardij en hooge beteekenis heeft bij zijn denken en bij zijn handelen. Eéne dier vragen is deze: ‘Wat is de ziel?’ Zoo wij teruggaan tot den eersten grooten leeraar der Wijsbegeerte, tot Plato, bevinden wij dat het antwoord, eenmaal door hem gegeven in den Phaedrus, dien denker zelf op den duur niet voldoende is geweest, waarom hij dan ook in den ‘Phaedo’ het vraagstuk op nieuw heeft behandeld. Toen beriep hij zich niet op het vroeger geleverde betoog, inziende dat de bezwaren van twijfelaars daarmede niet worden opgelost. De overlevering leert dat de Phaedrus handelt ‘over het Schoone’, en er wordt in den dialoog uitvoerig gesproken over dat onderwerp. De inhoud echter, de ware en wezenlijke inhoud, is ‘de leer omtrent de ziel in haar aardsch en tijdelijk bestaan’, in hare gebondenheid aan het lichaam. Over beider scheiding, over de verlossing der ziel, die eeuwig zal voortbestaan, wordt gehandeld in den Phaedo, maar het bewijs van de onsterfelijkheid der ziel wordt in den vorm van een streng betoog reeds in den Phaedrus geleverd
| |
| |
(Ph. 24). Gedurende het aardsch bestaan van den mensch openbaart zich volgens Plato, het verlangen der ziel, hare liefde, haar Erôs, die naar het Schoone en naar het Goede verlangt, zoo als in ‘Het Gastmaal’ wordt geleerd (Hoofdstuk 21), als een aandrift, eene mania, welke ‘niet tot nut den minnende en den beminde van de goden uit wordt toegezonden, maar welke integendeel tot het grootste geluk van den kant der goden wordt geschonken. Het bewijs daarvan nu, zoo leert Plato, zal wel ongelooflijk zijn voor de geduchten’, - de sterke geesten of de sophisten - ‘maar gelooflijk voor de wijzen. Eerst behoort dan hij, die de aandoeningen (pathê) en de werkingen (erga) der ziel ziet, omtrent den aard der goddelijke en der menschelijke (ziel) de waarheid te verstaan. Het begin van het bewijs luidt aldus (Ph. 23)’.
‘Alle ziele is onsterfelijk: want wat steeds in beweging is, is onsterfelijk; wat iets anders in beweging brengt en door iets anders in beweging gebracht wordt, heeft eene ophouding van leven, daar het eene ophouding heeft van beweging. Alleen echter wat zich zelf beweegt, houdt, daar het zich zelf niet verlaat, nooit op bewogen te worden, maar is ook voor al de andere dingen, die bewogen worden, de bron en het begin van beweging. Het begin is ongeboren, want het is noodzakelijk dat al het wordende wordt uit het begin, en dat het zelf niet wordt uit iets. Want indien het begin werd uit iets, zou het niet worden uit het begin. Nademaal het echter ongeboren is, is het noodzakelijk dat het ook onverderfelijk is. Want wanneer nu het begin was te niet gegaan, zou het nooit uit iets, noch iets anders uit hetzelve geboren worden, indien althans alles uit het begin moet geboren worden. Zoo is het begin van beweging, datgene wat zich zelf beweegt... Elk lichaam, dat van buiten af in beweging wordt gebracht, is onbezield, en dat van binnen uit zich zelf (wordt bewogen) is bezield, daar dat de aard (de “phusis”) der ziel is. Indien dit nu zoo is gesteld, dat er niets anders is, hetwelk zich zelf beweegt, dan de ziel, zal de ziel noodzakelijk ongeboren en onsterfelijk zijn (Ph. 24)’. Na deze, door Socrates gegeven bewijsvoering, zegt hij: ‘Wat nu de onsterfelijkheid zelve aangaat, is dit voldoende (25, begin)’. Vervolgens handelt hij over de idea, het beeld of het denkbeeld der ziel, en beschrijft
| |
| |
hij in wonderbaar schoone taal het zieleleven der goden en der menschen.
‘Voldoende’ achtte Plato zijn betoog niet meer, toen hij den Meester schilderde, zoo als hij in zijne laatste levensuren met enkele geliefde en vertrouwde leerlingen sprak en handelde over de onsterfelijkheid der ziel. Innige eerbied en stille bewondering vervullen het hart van den toeschouwer, die zich door Plato laat binnenleiden in den kerker van Socrates. Daar ziet hij en daar hoort hij den wijsgeer, wiens kalme berusting een weldadigen invloed uitoefent op ieder lezer van den Phaedo. Ter voldoening aan den wensch van Echekrates geeft Phaedo een omstandig verhaal van hetgeen plaats had op den laatsten levensdag van den Meester. ‘Zijt gij zelf, o Phaedo, zoo vroeg Echekrates, bij Socrates geweest op dien dag, toen hij het vergif dronk in de gevangenis, of hebt gij het van iemand anders gehoord?’ ‘Zelf was ik er bij,’ zoo luidt het antwoord van Phaedo, die nu verder een uitvoerig antwoord zal geven op deze tweeledige vraag van zijn vriend: ‘Wat heeft dan wel de man gezegd voor zijnen dood, en hoe is hij gestorven?’ Volgens Plato zegt Socrates het volgende. ‘Als het niet mogelijk is (voor de ziel) in vereeniging met het lichaam iets zuiver te erkennen, dan is het òf nergens mogelijk kennis te verwerven, òf eerst na den dood. Want dan zal de ziel zelve op zich zelve bestaan zonder het lichaam, en niet eer. En zoo lang wij leven, zullen wij, naar het schijnt, zóó het dichtst bij de kennis naderen, indien wij zooveel mogelijk geen omgang hebben met het lichaam, en geen gemeenschap, dan voor zoo ver strikt noodzakelijk is, en indien wij ons niet door zijn aard (phusis) laten vervullen, maar ons daarvan rein houden, totdat God (ho Theos) zelf ons verlost. En aldus rein scheidende van het onverstand des lichaams, zullen wij, zoo als waarschijnlijk is,
met dergelijke reinen samenzijn en door ons zelf al wat louter is leeren kennen, en dit is denkelijk de waarheid. Want dat hij, die niet rein is, het reine aanrake, zal wel niet geoorloofd zijn. Dergelijke dingen, o Simmias, meen ik, dat alle echt leergierigen noodzakelijk tot elkander moeten zeggen en moeten aannemen. Of dunkt U dat ook niet? - Meer dan iets anders, o Socrates (Phaed. 11)’.
Steeds redeneerende gaat Socrates voort met eene uiteen- | |
| |
zetting van zijn wijsgeerig geloof, en zijn geliefde leerling laat hem bewijzen uitspreken voor de leer van de onsterfelijkheid der ziel. Er is echter weinig zekerheid te vinden in de verstandelijke beschouwingen en in de redeneeringen van den scheidenden Meester. De tegenwerpingen van Simmias en Cebes zijn, volgens Plato zelf, niet zonder beteekenis. ‘De ziel dan, zoo sprak Socrates, het onbeeldige (aeidês)’, - het onzienlijke - ‘dat naar eene dergelijke andere plaats gaat’, - dergelijke, dat is: van aard aan de ziel gelijk -, ‘edel, rein en onbeeldig, in waarheid naar (het Rijk) van Hadês, tot den goeden en verstandigen God, waarheen, zoo God wil, aanstonds ook mijne ziel zal moeten gaan, is zij voor ons eene zoodanige en zoo gesteld, dat zij van het lichaam scheidende terstond uiteengeblazen en tenietgegaan is, zoo als de meeste menschen zeggen. Verre van daar, mijn lieve Cebes en Simmias, maar veeleer is het er zoo mede gesteld. Wanneer zij rein scheidt, zonder iets van het lichaam mede te sleepen, dewijl zij in het leven daarmede vrijwillig geene gemeenschap had, maar het ontvluchtte en zelf in zich zelf zich verzamelde, dewijl zij steeds daarin zich oefende, - en dit is niets anders dan dat zij op de rechte wijze de wijsbegeerte beoefende en wezenlijk zich oefende om gemakkelijk te sterven, - zou dat niet de overdenking des doods zijn? In alle opzichten. - Immers gaat zij, zoo gesteld, naar hetgeen met haar gelijksoortig (homoion) is, het onbeeldige, het goddelijke, en onsterfelijke, en verstandige - en aldaar gekomen valt haar geluk ten deel, terwijl zij van dwaling, en onverstand, en vreezen, en wilde liefdedriften, en van de andere menschelijke kwalen is afgescheiden, - en zoo als wordt gezegd van degenen, die de wijding’ -
der Mysteriën - ‘hebben ontvangen, den overigen tijd waarlijk met de goden doorbrengende. Zullen wij dat zeggen, Cebes, of iets anders? (Phaed. 29)’.
Weldra hoort nu de lezer Simmias verklaren: ‘Ik zal mij dan ook nu niet schamen te vragen, dewijl Gij dat ook zegt, en ik zal mij in lateren tijd niet beschuldigen dat ik nu niet heb gezegd wat mijne meening is. Want mij, o Socrates, als ik èn met betrekking tot mij zelf, èn met betrekking tot hem (Cebes) het gezegde beschouw, komt het voor dat het niet gansch en al voldoende is gezegd (35, slot)’.
| |
| |
Had Plato al in den Phaedrus het geleverde betoog voldoende gerekend, hier, in den Phaedo, laat hij een leerling van Socrates al wat deze had aangevoerd voor niet gansch en al voldoende verklaren. De Meester zegt daarop: ‘Mogelijk, mijn vriend, is wat U toeschijnt waar, maar zeg, in welk opzicht is het dan niet voldoende (begin 36)?’ Simmias geeft nu tot antwoord wat wij in ons spraakgebruik eene materialistische verklaring mogen noemen. ‘Van eene harmonie, en van eene lier, en van snaren, antwoordt hij, zou men hetzelfde kunnen zeggen, (namelijk) dat de harmonie iets onzichtbaars, en onlichamelijks, en iets overschoons en goddelijks is in de gestemde lier, maar dat de lier zelf en de snaren lichamen zijn, en lichamelijk, en samengesteld, en aardsch’ - dat is: stoffelijk - ‘en aan het sterfelijke verwant.’ Sterk sprekend is de tegenstelling: òf de ziel is een Iemand, òf de ziel is een Iets; zij is een wezen, blijvend en onsterfelijk, of zij is een harmonie van het lichamelijke, het stoffelijke, tijdelijk, hebbende eene ophouding van bestaan. Aan het slot van Hoofdstuk 37 zegt dan ook Cebes, die instemt met Simmias: ‘Niemand die gerust den dood afwacht, mag hem op niet onverstandige wijze gerust afwachten, indien hij niet kan bewijzen dat de ziel in alle opzichten een onsterfelijk en onvergankelijk iets is; kan hij dat niet, dan moet noodzakelijk hij, die gaat sterven, voor zijne ziel vreezen, dat zij bij de tegenwoordige losmaking des lichaams in alle opzichten tenietgaat.’ - Zoo wij al het voorgaande aandachtig aanhooren, overwegen en daaruit onze gevolgtrekkingen opmaken, mogen wij immers gerust verklaren, dat het vraagstuk van de ziel sints de dagen van Plato hetzelfde is gebleven. Nog heden zegt de tijdgenoot met Cebes: Geef
mij bewijs voor de wezenheid der ziel, en overtuig mij dat zij niet is stoffelijk en vergaand, maar geestelijk en blijvend.
Rechtstreeks en onmiddellijk geeft de Godsdienst antwoord op het vraagstuk der Ziel, maar dat is het antwoord des Geloofs, niet der Wetenschap, niet der Wijsbegeerte. De beide laatste trachten de belangrijke vraag op te lossen langs den weg van het wetenschappelijk en van het bespiegelend onderzoek. Eén middel om nader te komen bij de oplossing is het stellen en beantwoorden van eene andere vraag, en wel van deze: ‘Is
| |
| |
het bewustzijn wezenlijk een zielswerkzaamheid of louter een zielstoestand?’ In het eerste geval komen wij bij een Iemand, in het laatste bij een Iets. Want hoe men het wende en hoe men het keere, het eigenlijk vraagstuk is: Materialisme of Spiritualisme, of met andere woorden: De ziel is een bewustzijn, als een eigenaardige toestand van de stof, of wel: De ziel heeft bewustzijn, als een eigenaardige kracht, van de ziel zelf. Gewichtig is de vraag: Wat is bewustzijn? en in deze Kroniek zal daarover kortelijk worden gehandeld, naar aanleiding van het straks genoemde boekje van Dr. Wijnaendts Francken. Met lofwaardigen ijver is de ‘Hollandia-Drukkerij’ te Baarn bezig Nederland te voorzien van ‘Brochuren-reeksen’, en bij de acht bestaande kwamen er in het loopende jaar 1911 vier nieuwe, waarvan ééne volle aandacht en waardeering verdient. Deze heet: ‘Uit Zenuw- en Zieleleven’, en geeft: ‘Uitkomsten van Psychologisch Onderzoek’. Wij hebben hier dus te doen met wetenschap der ervaring, die zich bezig houdt met de gezonde ziel en met de zieke ziel. Met belangstelling volgde ik die Reeks en met de verschijning van het zevende nummer was ik hoogelijk ingenomen. Daarom zal ik het dan ook bespreken na eerst over den Schrijver een kort woord te hebben in het midden gebracht.
Dr. C.J. Wijnaendts Francken is onder onze denkers een zelfstandig man, die een eigen plaats inneemt. Toen hij in het jaar 1905 zijne ‘Inleiding tot de Wijsbegeerte’ uitgaf, zeide Professor van der Wijck daarvan het volgende. ‘De vruchtbare pen van Dr. C.J.W. Fr. heeft ons weder iets nieuws gebracht, zooals men bespeurt. Waren er niet reeds genoeg ‘Inleidingen tot de Wijsbegeerte?’ Onze auteur tracht de bedenking te ontzenuwen. Hij wilde iets anders leveren dan de meeste zijner voorgangers. Zijn doel was niet als pleitbezorger van eigen overtuiging op te treden, maar hun, die zich met wijsbegeerte gaan bezig houden, eenvoudig te vertellen, welke ‘hoofdvraagstukken’ zij op dat veld van studie zullen ontmoeten. Eene zooveel mogelijke ‘objectieve behandeling’ heeft hem dus voor oogen gezweefd. Maar ‘ultra posse nemo obligatur’. Onze auteur geeft te verstaan, dat het ‘onvermijdelijk’ is bij de beschrijvingen van tegenstrijdige richtingen en opvattingen ‘nu en dan te laten doorschemeren welke oplossing men zelf de waarschijnlijkste acht’.
| |
| |
‘Inderdaad, zoo gaat de aankondiging in Onze Eeuw voort, geeft dan ook het vlot geschreven boek,’ - van 172 bladzijden - ‘aan hetwelk wij veel heil op zijn reis door de wereld toewenschen, allerminst een onpartijdigen kijk op de philosophische problemen. In zeker opzicht is dat een lofspraak. Slechts dan zou het Dr. Francken gelukt zijn den stempel zijner persoonlijkheid niet op zijn geschrift te drukken, indien hij niet iemand, maar niemand ware.’ - De Utrechtsche Oud-Hoogleeraar onderscheidt zich vooral van vele zijner vakgenooten door zijne bijzondere goedaardigheid. Maar tegenover Dr. Fr., zet hij zich schrap en een volle bladzijde heeft hij noodig om zijn getuigenis tegen een deel van de ‘Inleiding’ in woorden uit te drukken. ‘Aan den anderen kant, zegt hij, moet gezegd worden, dat de auteur soms beneden zijn taak is gebleven. Zoo pleit hij met nadruk voor het determinisme en geeft met geen enkel woord te verstaan, hoe het mogelijk is, dat een zoo redelijke beschouwing, welke zich even voortreffelijk met de eischen van een wetenschappelijke behandeling der ethiek als met 's menschen gevoel van verantwoordelijkheid en met het recht om te straffen rijmen laat, bij sommige zonderlingen, die men advokaten van den vrijen wil noemt, nooit bijval heeft gevonden’. De Hoogleeraar spreekt ironisch: hij zelf is zulk een advocaat van den vrijen wil, hij is indeterminist. Een ander bezwaar voor den beoordeelaar is, dat volgens Fr. ‘alle waardeeringen slechts een betrekkelijke waarheid bezitten, aangezien zij grootendeels berusten op subjectieve gevoelens (Inl. 32).’ Zijne tegenspraak op dit punt besluit v.d. Wijck met een minder vriendelijk woord. ‘Ware, zegt hij, Dr. Fr. in de gewenschte mate “objectief” geweest, dan zou hij niet verzwegen hebben, dat er volgens de beste koppen van alle eeuwen
een algemeen menschelijke natuur bestaat, welke eene voor allen geldige waarheid en eene voor allen geldige zedewet mogelijk maakt’. Toch komt er nog een verblijdend slot, en dit luidt als volgt. ‘Mijn grief tegen het boek is dus, dat het enkel een Inleiding tot de wijsbegeerte van Dr. W. Fr. is. Maar als zoodanig opgevat is het een goed boek. In zes hoofdstukken handelt het achtereenvolgens over doel en beteekenis der wijsbegeerte, de leer van het kenvermogen, de zielkunde, de zedekunde, de schoonheidsleer en de wetenschap der samenleving.
| |
| |
Het leest gemakkelijk en telt maar 172 bladzijden.’ Dat maar is welsprekend, en ik vermoed dat de Utrechtsche Oud-Hoogleeraar bij dat woord heeft gedacht, mogelijk was het een onbewust denken, aan de omvangrijke wijsgeerige boeken, die in den laatsten tijd van de Leidsche School uitgaan.
Een jaar vóór de ‘Inleiding’ gaf Dr. Fr. een studie over ‘Fransche Moralisten’. In 1893 schreef hij: ‘De Lijkverbranding’, in '94: ‘De Evolutie van het Huwelijk’, in '97: ‘Sociale Ethiek’, en ‘Het Boeddhisme en zijn Wereldbeschouwing; in '99: ‘De Zelfmoord’, in 1900: ‘Psychologische Omtrekken’, en in 1902 gaf hij een stuk daaruit afzonderlijk aan het belangstellend publiek, namelijk: ‘Het Hypnotisme’; in 1901: ‘Wenschelijkheid van het Huwelijksverbod’ en in 1907: ‘De Psychologie van het Droomen’. In nummer 20 van de Baarnsche Serie ‘Pro en Contra’ trad hij op voor de ‘Lijkverbranding’. Dat de ‘Hollandia-Drukkerij’ aan dien vruchtbaren schrijver verzocht te handelen ‘Over het Bewustzijn’ is dan ook alleszins verklaarbaar en begrijpelijk. Toch schuilt er een gevaar in die verleidelijke Seriën van Baarnsche boekjes, want binnen een bestek van 40 bladzijden een of ander belangrijk onderwerp van studie en van onderzoek af te handelen is bijna onmogelijk. Hier komt niet alleen wetenschap te pas, maar daarbij ook kunst: de kunst om in weinig woorden veel te zeggen. Laat ons zien wat door Dr. Francken ons wordt aangeboden.
Met een ‘Inleiding’ vangt het boekje aan, en de Schrijver verklaart daarin het volgende. ‘De bewustzijnsverschijnselen strekken zich uit over het gansche gebied der zielkunde’. Wat hebben wij nu volgens Fr. te verstaan onder zielkunde? De Schrijver zal nog wel dezelfde meening hebben als in het jaar 1905, toen hij in zijne ‘Inleiding tot de Wijsbegeerte’ eene bespreking gaf van den volgenden inhoud. ‘De psychologie of zielkunde is die wetenschap, welke zich bezighoudt met de verschijnselen van den geest. Haar doel is deze in hun bestanddeelen te ontleden en de betrekkingen vast te stellen die ze onderling verbinden. Zij tracht den oorsprong na te gaan onzer gewaarwordingen en voorstellingen, de omstandigheden aan te geven die er invloed op oefenen, en den samenhang
| |
| |
te doorgronden tusschen de verschillende uitingen van ons zieleleven.’ - De tweede volzin van de ‘Inleiding’ leert ons eene vanzelfheid, om eens dat woord te gebruiken, en luidt als volgt. ‘Het is dus duidelijk, dat bij de behandeling van ons onderwerp, in de ruimte welke ons hier is toegestaan, eene strenge zelfbeperking is geboden en wij ons hebben te bepalen tot enkele groote omlijningen in eenigszins aphoristische gedaante.’ De derde volzin bevat eene bepaling in zich. ‘Natuurlijk, zoo wordt gezegd, zullen wij moeten afzien van alle speciale vormen, waarin zich het bewustzijn openbaart, om uitsluitend het bewustzijn als algemeen verschijnsel in 't oog te vatten, dat is: als gemeenschappelijk bestanddeel van alle bizondere bewustzijnsverschijnselen.’ Van den aanvang af moeten wij in het oog houden, dat die laatste uitspraak eene bepaling moet heeten. Begrijpelijk en prijselijk is de zelfbeperking, die de Schrijver zich tot plicht stelt. ‘Inzonderheid, zegt hij, wenschen wij ons streng te onthouden van alle metaphysische bespiegelingen als die over het verband en de verhouding tusschen lichaam en geest, tusschen materieele en psychische verschijnselen. Deze toch behooren hier niet thuis: wij zullen ons blijven bewegen op empirischen bodem als grondslag voor onze beschouwingen en ons beperken tot symptomatologische uiteenzettingen, gepaard met eene verklaring voor zooverre die binnen de grenzen van exacte wetenschap mogelijk is. Zoo beschouwd, is het bewustzijn een onderwerp van fundamenteele beteekenis voor de geheele wetenschap der psychologie, die zich bezig houdt met het leven der ziel, hetwelk is opgebouwd uit een reeks van bewustzijnstoestanden.’ - De nadenkende en oordeelkundige lezer hoort reeds dadelijk dat ‘de Leer van het Bewustzijn’ voor
Dr. Fr. is: ‘het fundament’ of de grondslag der Psychologie. Thans bedient de Schrijver zich van de woorden: ‘bewustzijnsverschijnselen’ en ‘bewustzijnstoestanden’: in zijne bepaling van 1905 (84) zegt hij: ‘de verschijnselen van den geest’ en ‘de verschillende uitingen van ons zieleleven’. Thans zegt hij: ‘het leven der ziel is opgebouwd uit een reeks van bewustzijnstoestanden’.
In twee langere en in twee kortere afdeelingen is de verhandeling gesplitst, en wel aldus:
| |
| |
‘I. Wezen van het Bewustzijn; Materieel Substraat; Gradaties en overgangen; de Omvang van het Bewustzijn; de Intensiteit van het Bewustzijn (4-15).’
‘II. Het Onderbewustzijn (16-26).’
‘III. Zelfbewustzijn (27-34).’
‘IV. Bewustzijn en Kenleer (35-40).’
Wat nu eigenlijk en wezenlijk Bewustzijn is, mogen wij van den Schrijver niet vernemen. In 1905 gaf hij een paragraaf (98-102) over ‘Bewuste en onbewuste psychische verschijnselen’. Daarin lezen wij: ‘De eigenschap van bewustzijn is het hoofdkenmerk der meeste, zoo al niet van alle psychische verschijnselen,’ - en verder:‘Ziehen zegt: ‘Alles was unserem Bewusstsein gegeben ist und nur dieses ist psychisch... Psychisch und bewusst sind für uns zunächst (in de eerste plaats) identisch’, maar: ‘Andere psychologen daarentegen.,. rekenen ook onbewuste verschijnselen te behooren tot het gebied der psychologie (98 en 99).’ Dr. Fr. zelf gevoelt zich genoopt te zeggen: ‘Al is ons nu ook het wezen van het bewustzijn volkomen duister, toch weten wij dat het bewustzijn niet iets afzonderlijks is, hetwelk een zelfstandig bestaan voert en zich als zoodanig aan zekere processen toevoegt, maar dat het slechts een inhaerent bestanddeel vormt van die processen (101).’ Die ‘processen’ van 1905 heeten thans: ‘bizondere bewustzijnsverschijnselen’, en zij werden in genoemd jaar ook aangeduid met den naam van: ‘opeenvolgende gewaarwordingen en voorstellingen’. Al ontkent nu Dr. Fr. de mogelijkheid om van ‘het wezen van het bewustzijn’ eene bepaling te geven, hij laat zich daarover toch eenigszins nader uit, en verklaart dat ‘het bewustzijn niets anders is dan een collectief begrip, een abstractie uit de som van bewuste verschijnselen’. Hij gaat zelfs zoo ver dat hij zegt: ‘Wij kennen geen bewustzijn, maar alleen bewuste verschijnselen (101)’. Dit kan ik niet als juist erkennen: de verschijnselen doen zich voor en worden waargenomen door het bewustzijn, dat de ziel heeft èn van
zich zelf, èn van de waarneming, èn van het waargenomene, op het oogenblik der waarneming zelf. Ik durf zeggen, als men die overtuiging een geloof wil noemen; dat is mijn wijsgeerig geloof. - De stellingen,
| |
| |
thans door den Schrijver (4) voorgedragen zijn in hoogst voorzichtig gekozen termen uitgedrukt. De aanvang van Hoofdstuk I luidt: ‘Het bewustzijn is tot niets anders van oorspronkelijker karakter terug te brengen. Elke omschrijving van het bewustzijn is slechts te geven met het bewustzijn zelf. Elke poging om onmiddellijk het wezen van het bewustzijn te benaderen moet mislukken; zij voert hetzij tot eene tautologie, hetzij tot eene begripsbepaling welke alreede het bewustzijn uitsluit (dit zal moeten luiden: insluit).’ De volgende opheldering brengt ons ook niet verder. ‘Het bewustzijn, zoo wordt gezegd, is nu eenmaal een primair gegeven, dat niet vatbaar is voor verdere ontleding.’ Al kunnen wij nu, volgens den Schrijver, geene verklarende bepaling geven van het Bewustzijn, wij zijn wel in staat iets anders te doen. ‘Het eenige, wat ons mogelijk blijft, is de voorwaarden en omstandigheden na te gaan, onder welke het zich voordoet en optreedt. Maar alle verklaringen van het bewustzijn geschieden met behulp van gegevens, welke reeds een bestaan van bewustzijn vooropstellen, en zijn dus slechts schijnbare verklaringen. Zoo is het begrijpelijk dat wij hier te doen hebben met eene dier wereldraadselen, waarop Du Bois-Reymond een “ignorabimus” toepasselijk achtte (4).’
Terwijl wij lezen, dat Fr. in 1905 ‘het bewustzijn een collectief begrip’ noemde, ‘een abstractie uit de som van bewuste verschijnselen’, zien wij nu (5) dat volgens hem ‘het’ bewustzijn is een abstractum, waarmede eene gemeenschappelijke hoedanigheid van verschillende psychische gegevens wordt aangeduid.’ Er is eenig verschil tusschen de beide verklaringen, want een collectief begrip is toch altijd eene samenvatting van afzonderlijkheden, die ophouden dat te zijn op het oogenblik der samenvatting en eene gemeenschappelijke hoedanigheid is denkbaar in niet samengevatte afzonderlijkheden. Tusschen het betoog voor de waarheid der verkondigde meening of voor de uitspraak, in de stelling gegeven, in het jaar 1905 en in het jaar 1911 is geen noemenswaardig verschil, wat de uitdrukking betreft. Toch is het opmerkelijk dat vroeger werd gezegd: ‘Reeds de zelfwaarneming leert, dat er geen bewustzijn bestaat zonder inhoud (101)’, wordt thans geleerd: ‘Immers geen bewustzijn is denkbaar zonder inhoud (5)’, en van de zelfwaarneming hooren wij niet meer.
| |
| |
Dat is eigenlijk datgene waarop het aankomt, want bewustzijn is een toestand of een werking, maar in beide gevallen is er waarneming en zelfwaarneming. ‘Het bewustzijn is niet af te scheiden van de inhouden die bewust worden’, dat wil ik niet wêerspreken; daaruit volgt echter niet, dat ‘het niet iets zelfstandigs is, daarbuiten om bestaande, geen zich gelijkblijvend schouwtooneel, waarop zich de zielsprocessen afspelen, maar niets anders dan het onophoudelijk wisselend beeld dier processen zelve’. Dat laatste kan ik niet toestemmen, want het bewustzijn is er reeds voordat het zielsproces intreedt of optreedt. Het bewustzijn is de ziel zelf, de levende en werkende ziel, die uit de buitenwereld indrukken ontvangt, of ook uit de binnenwereld voorstellingen in zich zelf opneemt. Het bewustzijn is het Ik, is de inwendige mensch, de ware mensch, de geest, die in zijne gebondenheid aan het lichaam den naam draagt van ziel.
Die ‘gebondenheid’ brengt ons tot wat door Fr. wordt genoemd: ‘Materieel Substraat’ en zij vereischt eene korte bespreking van hetgeen ter wille van de beschikbare ruimte in de Kroniek van December 1910 moest wegblijven, namelijk van het vijfde van ‘De Zeven Wereldraadselen’, waarover Du Bois-Reymond heeft gehandeld. Dr. Fr. is niet geheel duidelijk, als hij spreekt van ‘verklaringen van het bewustzijn’ en daarna melding maakt van den beroemden Berlijnschen physioloog, die eigenlijk heeft gehandeld over ‘het ontstaan der eenvoudige zinnelijke gewaarwording of van het bewustzijn’. Dr. de Groot (Denkers van onzen Tijd, 116) zegt dan ook: ‘Bewusstsein - elders bezigt men het woord pensée duidt bij du Bois en bij tal van nieuweren, die hem volgen, alle psychische verschijnselen of handelingen aan: sensitieve en redelijke; waarneming of gewaarwording; kennen en willen. Allerlei lichten, kleine en groote, gloren uit het bewustzijn. De schrijver koos den term met opzet. Alles wilde hij omvatten, van het eerste smart- en lustgevoel der eenvoudigste dieren tot de zielsakten van genieën bij hun verhevenste scheppingen. Langs vele trappen van volkomenheid stijgt het bewustzijn, van de amoebe en andere lagere wezens tot den mensch het hoogste. Een gebied van onafzienbaar onderzoek’. Van degenen, die tegenover Du Bois stonden en die hem niet verstonden, zegt hij: ‘Zij vermochten het onderscheid niet
| |
| |
te vatten tusschen de bewering, die ik wederlegde: bewustzijn kan mechanisch verklaard worden en de stelling, die ik niet in twijfel getrokken, doch veeleer met vele bewijzen gestaafd heb: bewustzijn is aan stoffelijke verschijnselen gebonden (Reden, I, 383-384)’. Hiermede komen wij terug tot het Materieel Substraat van onzen Schrijver. ‘Gelijk bekend, zegt hij, zijn er tal van organische processen welke zich in ons lichaam afspelen, die niet vergezeld gaan van bewustzijn. Omgekeerd evenwel kennen wij geen enkel voorbeeld van bewustzijn, dat tot stand zou komen zonder behulp van eenige organische bemiddeling... Alle psychische processen, zoo nemen wij aan, dragen een physischen ondergrond; er heerscht eene functioneele betrekking tusschen de wereld der psyche en bepaalde physische gebeurtenissen. Geen verandering vindt plaats in den bewustzijnsinhoud zonder veranderingen in het centrale zenuwstelsel, meer speciaal in de grijze hersenschors; en geen verandering in de materieele wereld gaat gepaard met eene in den bewustzijnsinhoud zonder dat eerstgenoemde eerst een verandering in dat zenuwstelsel heeft te voorschijn geroepen.
Al is het wezen van het bewustzijn ons volkomen duister, wij weten toch dat zijn bestaan afhankelijk is van verrichtingen in ons stoffelijk lichaam, ja dat de speciale vormen waarin zich dat bewustzijn voordoet, gebonden zijn aan bepaalde, zij het ons in hunnen aard onbekende gebeurtenissen in dien lichamelijken ondergrond. Te bedenken evenwel valt daarbij, dat het bewustzijn als 't ware eene functie is van ons geheele lichaam, in zooverre als elk orgaan en elk weefsel door middel van de processen welke er in plaatsgrijpen, middellijk of onmiddellijk bijdraagt tot de algemeene samenstelling, opbouw en gedaante van het bewustzijn.
De materieele processen nu zijn in laatste instantie terug te brengen tot verplaatsingen en bewegingen. Want alle verschijnselen die zich afspelen in het materieel substraat, ook die welke bestaan in chemische omzettingen en stofwisselingsverschijnselen, zijn te herleiden tot bewegingsverschijnselen in een of anderen vorm; alle materieele veranderingen zijn in laatste instantie niet anders denkbaar dan als transformaties van plaatselijken aard.
Het bewustzijn zelf evenwel is moeilijk te beschouwen als een bewegingsverschijnsel: bewustzijn en beweging toch zijn twee
| |
| |
heterogene begrippen. Met andere woorden, beweging gaat niet over in bewustzijn, maar bepaalde bewegingsverschijnselen in het centrale zenuwstelsel gaan gepaard met bewustzijn, op dezelfde wijze als een bepaalde groepeering van bepaalde elementen een electrischen stroom doet geboren worden (7 en 8)’. Alleen met weglating van den derden volzin (over het Spiritisme) heb ik dit stuk in zijn geheel overgenomen. Elk Lezer van de Kroniek zal mij toestemmen, dat Dr. Fr. de kunst verstaat om een eenigszins ingewikkeld onderwerp op duidelijke en verstaanbare wijze in eenvoudige taal voor ons te ontwikkelen. Ter verduidelijking laat hij nu eene figuur met toelichting volgen, waarin hij Grasset laat verklaren hoe het gesteld is met de processen, die plaatsgrijpen ‘in de stoffelijke onderlaag’. - Fr. zegt: ondergrond - en wijst hij op het bekend geval van Archimedes. Deze afdeeling besluit hij met een woord van ‘Jelgersma, die in zijn onlangs verschenen leerboek opmerkt: ‘Het bewuste is eigenlijk buiten de waarneming, in onzen geest zelf gelegen, die met de onbewuste gewaarwording verbindingen aangaat en het geheel daardoor bewust maakt’.
In de volgende afdeeling (10 en 11): ‘Gradaties en overgangen’, wordt in hoofdzaak geleerd, dat ‘de staat van bewustzijn en die van onbewustzijn met elkander zijn verbonden door allerlei overgangsvormen. Tusschen bewustheid en onbewustheid vinden wij allerlei graden van helderheid en van verduistering’. Van beteekenis en van groot gewicht bij de verklaring van de bewustzijnsverschijnselen is wat men in den nieuweren tijd aanduidt met den naam van bewustzijnsdrempel: ‘daaronder verstaan wij, zegt de Schrijver, het grensvlak tusschen bewustzijn en niet-bewustzijn’. Over omvang en graden van het bewustzijn wordt verder gesproken (11-15). Van dien omvang wordt verklaard dat hij zeer veranderlijk is, maar hij is steeds begrensd. Deze begrenzing of beperking van het bewustzijn is een verschijnsel van eliminatie en selectie en van de hoogste beteekenis voor het leven. Door haar worden tal van mogelijke indrukken en associaties uitgeschakeld en daardoor eene onmisbare concentratie van bewustzijn verkregen. Bestond zij niet dan zou er in den geest - de Lezer lette op dit woord in dezen samenhang - ‘eene hopelooze verwarring heerschen (12)’.
| |
| |
‘De vraag is thans, zoo gaat Dr. Fr. voort: “Waardoor wordt de inhoud van het bewustzijnsveld bepaald?” Na melding te hebben gemaakt van hetgeen door Bain en door Spencer, en reeds veel vroeger door Hobbes is geleerd, en mede van eene tegenovergestelde meening, door Fouillée en anderen aangekleefd, spreekt de Schrijver zijn eigen gevoelen uit in de volgende woorden. ‘Hoe het zij, dit is in ieder geval zeker, dat elke gewaarwording door langdurig aanhouden op den duur verzwakt, evenals alle aandacht verslapt door eentonigheid. Omgekeerd doet elke verandering de waarnemingsscherpte toenemen’.
Wat betreft de graden van het bewustzijn wordt gehandeld in eene korte afdeeling (14 en 15) met het opschrift: ‘De intensiteit van het Bewustzijn’. Op heldere wijze beschrijft Dr. Fr. die intensiteit. ‘De concentreering, zoo vangt hij aan, van het bewustzijn op een klein bewustzijnsveld geschiedt door middel van de aandachtvestiging. Deze aandachtsvestiging kan zijn hetzij onwillekeurig en passief onder invloed van prikkels van buiten, hetzij willekeurig en actief onder invloed van inwendige prikkels’. - Boven heb ik gesproken van het bewustzijn als toestand of als werking.
‘Vragen wij ons af waardoor inzonderheid de aandacht wordt getrokken, dan blijkt dit het geval te zijn met prikkels die uitmunten 1o. door sterkte; 2o. door een sterken gevoelstoon; 3o. door voorafgaand verwacht worden.’ Dit betreft de onwillekeurige aandachtsvestiging. Van de andere wordt gezegd: ‘De willekeurige aandachtsvestiging werkt als een draaibare electrische lichtwerper, die naar den wensch van den bestuurder een bepaalde plek van den omtrek met zijn stralenbundel verlicht. Het niet verlichte gedeelte daaromheen wordt daardoor des te duisterder. Zoo ook hier: hoe sterker de bewustzijnsconcentratie gericht is op zeker punt, des te minder indruk maken daarbuiten omgaande zintuigelijke gewaarwordingen. Hiertoe behoort onder anderen de zoogenaamde verstrooidheid der geleerden, die wèl is te onderscheiden van die andere soort van verstrooidheid, welke juist bestaat in een dispersie van gedachten, een ontbreken van concentratie van aandacht.
De willekeurige of opzettelijke oplettendheid is van het grootste gewicht... De actieve oplettendheid brengt ons in een
| |
| |
staat van voorbereiding voor de ontvangst van bepaalde indrukken, doet den geest gereed staan voor bepaalde reacties op bepaalde prikkels. De hersenen worden er door als een vooruit gepraepareerde plaat, gevoelig voor zekere te verwachten lichtstralen; zij worden als een apparaat, ingesteld op zekere indrukken, welke zich aanpassen aan den oogenblikkelijken geestestoestand’ - ook dit woord verdient onze aandacht - ‘of daarmede verwantschap vertoonen’.
Kortelijk maakt de Schrijver melding van twee theoretische pogingen om ‘de opzettelijke aandachtsvestiging te verklaren’, namelijk van de Engelsche associatie-psychologie, gehuldigd ook door Ziehen en anderen, volgens welke alle oplettendheid een verschijnsel is dat eenvoudig voortvloeit uit de aanwezige associaties. Volgens Wundt en zijn school daarentegen wordt eene voluntaristische psychologie geleeraard, volgens welke wij bij de willekeurige aandacht te doen hebben met een zelfstandig actief vermogen van zoogenaamde apperceptie, in tegenstelling van de gewone waarnemingen of percepties.
Hiermede is de behandeling van het onderwerp: ‘Wezen van het Bewustzijn’, in korte trekken den lezers voor oogen gesteld, afgehandeld. Welk gebruik wij willen maken van de gegevens, en van de stellingen, door Dr. Fr. geleverd in zijn Eerste Hoofdstuk, zal blijken in het volgend slotartikel.
Den Haag, 17 November 1911.
|
|