| |
| |
| |
Verzen van Joannes Reddingius.
I.
woei geen levend woudgerucht
Luister-licht en vast van wil
loop ik door de wouden stil.
Trad ik eens niet vlug van voet
luistrend naar een wijs, die ging
langs mij in de schemering?
Hemellicht in wolkenpracht
deed in droom mij dwalen,
zingen moest ik in den nacht,
'k heb in woorden, diep en echt,
mijn verlangen uitgezegd.
| |
| |
Stiller, als een eenzaam man,
een, die niet vergeten kan
vreugd van schoone droomen,
een, die in zichzelven vindt
vreugde, die zijn leed verwint.
In het bosch waar zonneglans
blinkt in 't verre westen,
loop ik in een wonderdans,
Sterrennacht na avondrood
zal ik straks zien pralen,
zonder smart om dage-dood,
Alles wijkt, maar na den nacht
bloost in 't oost de morgen zacht.
| |
| |
| |
II.
Zal ik mijn leven ooit beklagen
om 't wijken van een mooien mond,
of zal ik danken voor de dagen
en voor de schoonheid, die ik vond?
Gij wildet niet mijn leven deelen,
dat rijk kon wezen als gij woudt -
ik mocht toch eens uw lokken streelen
en U aanschouwen menigvoud.
Het heil van die vervlogen uren
leeft in het hart, dat u bemint -
en eeuwig zal de liefde duren,
die mijn ellende overwint.
| |
| |
| |
III.
Gods wondren - heeft wel ooit een hand
beschreven al hun pracht?
Zij roepen naar het eeuwig land
waar schoon vereenen wacht -
verbroken is de vaste band,
Gods wondren - treurt een menschenkind
niet staag om dit of dat,
is niet het schoonste, dat hij mint
hem de allerschoonste schat -
is alle rijkdom, die hij wint
Gods wondren geven enkel troost,
wie troosteloos nog leeft,
niet wetend of in 't oosten bloost
de dag, of dat hij sneeft -
hij weet niet meer van west of oost,
noch hoe het leven streeft.
Gods wondren komen onverwacht,
dan is voorbij de lange nacht,
dan wordt door zegenende macht
het groot geheim onthuld.
| |
| |
Gods wondren maken ziel weer licht,
die zonk door drukkend leed,
Gods wondren hebben op-gericht
Geweken is het zwaar gewicht
van zorg, die lijden deed.
Gods wondren - wie vertelt er van
in taal als goud zoo klaar,
zoo zuiver als de zon het kan,
die 'k elken dag ontwaar -
Hij is een groot-gelukkig man,
die 't zeggen kan zoo klaar.
Gods wondren - wie te luistren zit,
die zwart als modder maakte wit,
en brak zijn bloemen af, -
en wenscht, dat eens hij fluistrend bidt
voordat hij zinkt in 't graf -
Gods wondren worden meer en meer
al leeft hij ook zijn jeugd niet weer,
hij kent zijn ouden lach,
hij weet de louterende sfeer
Gods wondren - heeft wel ooit een hand
beschreven al hun pracht?
Zij roepen naar het eeuwig land
waar schoon vereenen wacht -
verbroken is de vaste band,
| |
| |
| |
IV.
Ik wist U, maar zoo wankel was
mijn onstandvastig leven,
nu ben ik als een bloemgewas
Nu wil ik tot de velen gaan
dan leer ik beter U verstaan,
Naar wet van diepdoorschouwden plicht
wil zoeken ik de blinden,
Gij zijt het Vuur, Gij zijt het Licht,
Gij weet, dat ik zal vinden.
| |
| |
| |
V.
O langzaam-aan wil ik me aan 't leven wijden,
nu ik te boven kwam mijn menschlijk leed,
'k wil gaan opnieuw in koninklijk verblijden,
hoe fel ook de angst diep in mijn harte beet.
Het is zoo schoon te willen en te strijden,
ik deed het vaak, die zelf mijn strijd doorstreed -
het is zoo schoon de Godheid te belijden,
dat ik zoo veel een menschenkind verweet.
Niet ik hef hoog de weegschaal uwer daden,
niet ik beschuldig, zegen of vervloek,
niet ik schrijf neer de teekens in het boek,
Niet ik verscheur het laatste der gewaden,
ik weet alleen het wonder van genade,
dat ik mag leven en uw schoonheid zoek.
| |
| |
| |
VI.
Wanneer ik ben gestorven zult gij leven
door 't lied, dat ik, o liefste ziel, U wijd -
ik zong voor U, die louter liefde zijt,
herdenkend stil, wat gij mij hebt gegeven.
Wees om uw liefde hoog gebenedijd,
die leeft in schoonheid, goddelijk verheven.
Moog vaak een glimlach om uw lippen zweven,
wanneer gij denkt aan dien zoo dierbren tijd.
'k Vergat door U al wat mij drukte en deerde,
ik zag U aan, stil-rustig en bedeesd,
de lente kwam, de roode rozen bloeiden.
Gij waart de waarlijk goede en onvermoeide,
die diep verstond wat eenmaal was geweest,
die in mijn ziel het eeuwge zag en eerde.
| |
| |
| |
VII.
De hemel zond me een engel om 't vertrouwen
op God weer in mijn harte te doen leven -
ik was zoo lang bedroefd alleen gebleven,
en zwaar-vermoeid van 't in mijzelven schouwen.
Ik dacht mijn leven heerlijk op te bouwen
en wilde gansch mij aan de wereld geven,
daar deed een smart mijn diepste wezen beven -
en toen kwaamt gij, liefste der lieve vrouwen.
Sinds leef ik weder in de schoonste landen,
en luister naar de stilte om mij om,
en weet de liefdezegen uwer handen,
Herdenkend vroom in 't veilig heiligdom
uw wonder komen, toen de geest u leidde,
lichtengel mij, die neerzonk, moe van strijden.
| |
| |
| |
VIII.
Mijn God, mijn God, mag ik den opzwaai doen,
en veilig rusten aan uw vaderhart?
Gedachten bleek van lijden beven spôen,
en met haar vlucht de langgedragen smart.
Ik was in waan gevangen, heb gemard
tot wijken zouden zware levensvlôen,
soms was ik zwak, maar werd, u wetend, koen,
zag lichter dan wat eenmaal leek zoo zwart.
Laat mij zoo leven, zonder trek van pijn,
hoe hevig ook de stormen om mij wôen,
nog is mijn hart van liefdeglans vervuld.
'k Ben als een tak, die bloemen draagt en groen,
door wolken straalt de zuivre zonneschijn,
nu zeg ik zacht, ik heb genoeg geduld.
| |
| |
| |
IX.
Geen leger overstrooid met roode rozen,
zooals alleen een liefdehand ze spreidt,
waar lelies rusten, minnend uitgekozen,
en korenbloemen aan de trouw gewijd,
Wacht ooit mij meer, die eenzaam ben en lijd
en meest verkeer met waarlijk vreugdeloozen,
omdat ik telkens voor een korte pooze
mij vindt in hen, en daarom met hen strijd.
Eén zijn wij allen en mijn liefde peinst,
hoe 'k, zelf mij helpend, eenmaal hulp zal geven,
want hoog als koren stijgen dichterzangen,
En dichters raden, denkend, schooner leven
en vinden vrijheid, schooner dan verlangen,
wanneer het heer van smart-gedachten deinst.
|
|