De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 845]
| |
Wodan en Loke
| |
[pagina 846]
| |
En zagen vol verlangen vaak naar boven.
Wel donkerde het blauw, maar 't had geen wolkje
Van onweer.
Moede mannen op het mos,
Die vloekten 't Fries besluit tot de aanval: nu
Kwam 't zware reuzenwiel de worm verplettren.
Zo lagen Duko Wytses mannen daar,
Verrast bij 'n strooptocht naar de grote villa
Bij Flevum; overvallen uit het pas
Bezette sterke huis, met schande weg-
Gejaagd, en nu de woede en spijt in elk
Gebaar en woord. Weer kwam het over hun,
Als de herinnering aan een droevig lied
Zodra men 't weer hoort, het geknetter van
Hun eigen huis in 't kampvuur eens gehoord;
En Duko Wytses mompelde: ‘We gaan!’
Zijn mannen wilden wel maar durfden niet;
De nijd schoot uit hun blikken naar het midden.
Daar: Heringa de kleine, Detlef Ludgers
De zwaargebaarde en Gabe Jousma, reus
Te midden van de reuzige gestalten;
De slanke lange Botnia was kleiner.
Zij vieren pleegden daar te zamen raad
En menig landsman stond of lag te kijken
Naar 't groepje in 't lichte kleed, met wit bont om
De wijde mantels, hangend van de rug neer.
En alles donkerde nu weg, geen vuur
Durfde iemand maken, 't was zolang al droog.
Lang bleven zij, wegschemerend voor de andren,
Daar samen, toen ontstak er één een fakkel
En Heringa met Jousma wenkte mannen,
Van de allerbeste en sterksten; één voor één
En stil slopen zij weldra uit de poort
Maar geen van Duko Wytses mannen was
Verkoren voor die hinderlaag in duin.
Die nacht door weerlichtte angstaanjagend steeds
De glans van Lokes oog en rossig haar
| |
[pagina 847]
| |
Nu hier dan daar, in 't Zuiden 't meest, de wacht
Was ongerust; er werd gebeden om
De hulp van Donar, maar zijn hamer kwam niet,
Al hoorden velen hem van verre grommen.
Bij 't scheemren week het weerlicht voor het licht
En op het voorste duin aan 't Flevo zag
Een spieder naar het fort. Gewapenden
Met purperpracht en blinkend gladde kolders,
Wild uitrumoerend, zwetsend roepend soms,
Naar brug en vlot, roeischepen: veel te klein
Was 't fort voor zoveel macht, daar saamgekomen.
En duidlik zag hij wapentekens en
Gestalten van de bondgenoten, dichtst
Bij duin gelegerd, forser, stemmiger
Dan 't schitter-gulden, purper hoofdkwartier.
Er kwam beweging: luid geroep klonk aan
En wild-barbaars gehuil van slavevolk
En bondgenoten bruiste naar het duin.
Nu zond de spieder Botnia bericht
En van een ander wist hij dat nu 't plan
Beproefd werd: zelf verborg hij man bij man
In dicht duinbos voor de overval van straks.
Hij wist dat Ljuwe tegen Romes heer
Uitdagend nu de Friezen uit het bos
Voortrukken liet met alles: mensen, karren,
Of alles op dat plekje zou gewaagd.
Tallozen met gehuil en hoorngetoet
Vooruit naar de oever, spottend die, die dreigend
Met speren: daar stak met een luid geschal
Van koper 't eerste vlot van wal, een groot.
Met zwaar werptuig dreef 't langzaam, schietende, over
En brokken steen suisden naar de overkant,
Maar de eersten ploften dof in 't water, dat
Het spatte en - tergender joelde 't gehuil;
Met mannemacht sleepten zij zwaardere
Masjienes, krakende op hun brede wielen
Naar 'n groter vlot, een dikker ook - het zonk wèl,
Het kreunde wel bij 't zwaar gewicht, maar 't ging;
| |
[pagina 848]
| |
En langs de brug trok scherpschutvolk vooruit
Naar beide forten vóór de brug; gestadig
En kalm weg schietend, zuiverden zij 't veld.
Daar vóór hun dicht bij 't bos, het buiten van
Een oud gediende in rijke pracht, alom
Bijeengeroofd; de muren hoog, het dak
Van tinnen wel voorzien, een witte burcht.
De eigenaar had snel de poort gesloten
Des morgens en zijn mannen goed gewapend:
Zijn oude oorlogsvuur vlamde in hem op.
Nu werd het buiten voorpost van het leger,
Scherpschutters scholen achter muur en tin,
Bestand zo tegen Ljuwe's boogschutvolk.
En langzaam kwamen ook de vlotten aan,
Maar menigeen lag dood daar op, in 't veld,
Buiten de muur en in de tuin van 't buiten,
Of neergetuimeld in het diepe Flevo.
Voor de overmacht week Ljuwe kalm terug,
Al schietend, pijl op pijl snorde aan en trof.
Zo stadig aan weken zij weg in 't bos,
De wagens eerst getrokken buiten schot,
Door blad en tak bedekt voor reuzestenen.
Daarvóór een leger, ordelik, met lans
En schild bereid zich dood te vechten. Stil was 't:
Men riep niet meer, maar niemand weifelde;
Dat voelde Apronius, zijn snor stuk kauwend,
En stil een plan bedenkend, stil 't volvoerend:
Een bode gaf de bondgenoten last
Door duin de Friezen in de flank en rug
Te vallen. Niemand zou dat achter 't hoog
Door zeevloed afgebrokkeld duin bespeuren.
Een veilig plan. Hun krijgsgehuil zou 't sein
Voor 'n frontaanval met alle troepen wezen.
Trillend van blijdschap spiedde Botnia
Deez' aanval, alles sloop naar 't oeverduin.
Daar stak een lichter vlot dan over, 't eerst
Kohort ging zwijgend mee; hun knots en schild
Was 't enig maar ook vreeslik wapen. Rustig
| |
[pagina 849]
| |
In ruigte van struweel vol vogelzang
Lag daar het duin, een lager afgebrokkeld
Geschikt tot landen gaf een strand in 't Flevo.
De roeiers voelden grond, de mannen sprongen
En waadden vrolik door het water, wijl
Een tweed' kohort nu scheep ging ter versterking.
Nauw waren die nog afgestoken, of
Dë eersten al met lansen, speren, knotsen
En pijlen overstelpt, ze deinsden. Luid
Schreeuwde zijn woede Botnia daar uit
En niemand die de dood ontkwam of stand hield.
In ijslike paniek door 't onverwachte
Gedruis, door vogelwiekgeklep en -schreeuwen
Vergroot, sprong alles naar de kant. Het tweede
Werd meegesleept door 't schrikken van dë eersten
En wou terug, maar achter hun stond dreigend
Aan land Olennius de leider van
Het plan en ‘Roeien!’ schreeuwden ze, maar 't roeivolk
Wist niet waarheen van schrik en, onvervaard,
Waadden de Friezen 't woelig water in
Met bijlen riemen stukslaand, helmen splijtend,
De roeiers dodend; woedend werd gevochten
Hun allen voor ging Botnia de held.
Daar ging dan vlot na vlot en eindlik 't laatste;
Met ruiters zond Olennius ze nu,
Verbijsterd: náást de paarden wel de mannen,
Maar Botnia liet alle man nu brullen
In 't kromme schild, dat schrik de beesten sloeg:
Ze steigerden op 't vlot, briesend van angst;
Daar kantelde één - en alles in de diepte;
Velen verdronken, velen zwommen ook
Terug naar Flevum of in angst naar duin zelfs.
Maar wie aan 't Friese land kwam werd gedood
Of voor de zwaardere offerstraf bewaard.
De radeloze Olennius zond bode
Op bode naar Apronius en deze,
Met forsheid willend winnen, gaf bevel:
De ganse bondgenoteruiterij
| |
[pagina 850]
| |
Moest overzwemmen om te redden en -
Të overwinnen huns gelijken in
Het duin. Hij kende slecht de mulle duinzee
En minachtte dat troepje dat er lag:
De hoofdmacht zag hij, wat kon ginder zijn!
De ruiterlansen zouden daar hun weg
Door vinden en zijn plan volvoeren. Voort;
Hij zou hun overmacht versterken door
Aan Frieslands zij scherpschutters langs het Flevo
Te doen marcheren; moedloos toch en weiflend
Om 't onbekende tal van vijanden
Trok langzaam 't ruitervolk naar de engste plek
Waar niemand weer te zien was: angstig stil was 't.
Te water! Maar een vreemde, de ebbestroming
Trok velen, man en paard, naar zee; ze zonken,
Of kwamen ongeordend over en
Sprongen in 't water al te paard en batsten
Nat druipende ten aanval op, behageld
Door ongezienen met een bui van pijlen.
Want Ljuwe, die gemerkt had wat er omging,
Had aldoor Botnia meer volk gezonden
En allen voelden onbewust hun plicht:
Te zwijgen tot het sein gegeven werd.
Zo naderden scherpschutters dan de duinvoet
En niemand zagen ze, hoe 't pijlen om
En op hun hagelde. De grote strijd
Werd daar gestreden, ver van waar hij 't plan had
En machtloos moest Apronius het aanzien
En machteloos vergat hij voort te rukken.
En telkens zond hij nog meer mannen weg,
Vergeefs verzwakkend wat zijn hoofdmacht zijn moest.
En deze stond te blaakren in de zon,
Die stak als of er onweer kwam; de muggen
Omgonsden in dat zongesteek de hoofden
En moeheid kwam van 't wachten over allen,
Wantrouwen om wat in hun flank gebeurde. -
Eindlik 't bevel voor hun ook tot de strijd.
En in gesloten scharen rukten ze aan,
| |
[pagina 851]
| |
De trotse legioensoldaten, om
En achter hun veldtekens en schalmeien,
Maar kracht gaat nooit van weifelenden uit.
En Ljuwe's mannen grinnikten van pret
En stieten smaadlik jouwend keelgeluiden uit.
Zo duurde 't strijden voort, en Heringa's
En Jousma's mannen, vaak zo vreemd elkaar,
Stonden nu samen pal; meer heldendaden
Verrichtten zij; meer hielpen zij elkander,
Dan immer uit te zeggen valt, en hoog
Op 'n wagen bij de bosrand stond de koning,
Trekken van pijn, om de altijd wonde hand,
Om oog en mond, maar als een held het dragend:
Het oude krijgsmansbloed, de kracht van geest
Hem altijd eigen, laaiden op en telkens
Zond hij een jonge Fries naar Heringa,
Wanneer hij weer een zwakke plek ontdekte.
En naast hem 'n priesteres in 't wit, stil wichlend
Met runenhoutjes eerst, dan Wodans naam
Aanroepend in gebed, de vijand vloekend,
Zijn vijand. Gloed gaf 't priesterwoord de mannen,
Hij vóóraan kenbaar aan zijn witte kleed.
Zo stonden ze eerst, maar trokken staag terug
Rondom de wagenburcht voor nieuwe scharen
En telkens nieuwe uit Flevum; massa's ja,
Maar moede en weifelmoedig, niet in staat
De taaie weerstand van 't Fries volk te breken.
En stadig door helde de zon al; daar
Snelde aan, met bloed bespat de ruwe baardekoppen,
De troep van Botnia, met sprongen van
De duinen op de vijanden gevallen
En alles op de vlucht slaand of vermoordend,
De graazge velden door; de hoofden van
Hun vijanden hoog houdend of voortrollend
Naar 's vijands heer; de weifeling werd groter
En eindelik beval Apronius,
De woeste forse man-van-dienst, geneigd
Tot stormen, nu voor 't eerst verwonnen, de
| |
[pagina 852]
| |
Terugtocht naar de brug in stiltë uit
Te voeren, regelmatig plooide zich
Zijn legermacht terug, schoon knarsetandend.
En toen de zonne was geneigd naar 't duin
En scherpe stralen gloeiden op de wangen
Stonden ze in wijde kring om 't bruggehoofd.
Alleen de mannen uit het buiten niet:
De rugaanval van Botnia, vereend
Met Ljuwe's voorwaarts bruisen, sloot hun af
En niemand durfde die vierhonderd man,
De besten mee van 't leger, gaan ontzetten
En weer die woeste kerels te gemoet gaan.
Zo, met een zegepralend huilen, zwermden
Rondom de Friezen. Vreselik die nacht!
| |
[pagina 853]
| |
6de Zang.
| |
[pagina 854]
| |
De zegekreet van 't ingenomen buiten:
Het was bestormd en - niet gered door hun! -
Zouden hun makkers sterven! Daar ruiste ook
Een windstoot aan van 't duinbos, 't riet boog neer
Een siddring vloog het water over, droppen,
Verspreid en geil bobbelden op de plas
En in de stilt op 't ruisen volgend sloeg
De bliksem neer; de bui van 't Noord kwam op
En viel met woeste vaart de Zuider aan
En kletsend vielen neer de regenplassen.
Gewonden, stervenden, men droeg ze vlugger
De brug nu over; zwijgend werkte 't leger
Aan schans en gracht; de donder rolde zwaar
Over 't schuimkoppig, zwart-grauw waterpad,
Dat kwam van 't Zuiden, waar nu ook een strijd
Niet ver van daar volstreden werd in 't luchtruim.
De buien botsten saam en blindend licht
Deed rillen wie er doornat werkten voor
Hun leven. - Goed teken voor de Friezen:
De priesteres wees hun de zegepraal
Van 't stormig Noorderonweer op het weerlicht
Van 't Zuiden, 't vluchtte! ‘Zie, de Noorderbaar
Bruist tussen ons en hun; de zee spoelt in
Het Flevo, trillend zeeschuim dekt het donkre.
Scheur ons van 't Zuid’, riep zij, ‘verbreek die boei!
Maak vrij het Friese vaderland: tref hun!
Wee over hun: hier dringen zij niet door,
Zolang de zee blijft spoelen daar in 't Zuiden.’
Zo had de priesteres geroepen aan
De rand van 't bos en 't ging van mond tot mond.
Zij wilden mee nu de aanval doen, maar Ljuwe
Wist dat de meesten doodvermoeid van 't vechten
Naar slapen hunkerden, naar 't wagenkamp.
Schrikwekkend taai was toch die vijand soms:
Ze hadden zich ten dode saam gewijd,
De helden van het buiten. Vreeslik was 't
Gezicht geweest: getroffen door het zwaard
Van de eigen makker lagen allen daar
| |
[pagina 855]
| |
In 't glibbrig, zwarte bloed. Geen enkle pijl meer
In 't hele buiten. Helden die vierhonderd!
't Had velen stil gemaakt. Ze moesten dit vergeten
En rustig krachten garen, dacht de veldheer.
Hielp Wodan nu, hij hielp hun morgen ook.
Ook wees des Priesters waarschuwwoord op 't onweer,
Dat wel naar 't Zuiden week, maar niet voorgoed;
Het bleef er lichten, noodlots vingerwijzing.
Ernstig bleef Ljuwe en zwijgend ging hij rusten,
Na nog een lang gesprek met Botnia;
En buiten 't wachtvolk sliepen allen in,
Terwijl de regen lang na 't uitgerommel
Van 't onweer op de huiven stroomde en zong
Een slaapzang, zoet van zege voor de vrijheid.
Maar 't werd weer stiller, zwoel, het lichtte in 't Zuid
En in de lucht zag 't wachtvolk heel die nacht
Als runentekens kartelvormen lichtschijn.
Het was ook Duko Wytses beurt van waken;
Eervol maar zwaar was deze taak voor hem:
Onrustig was hij, angstig werd hij wakend
En driftig hield hij moede brandwachts af
Van dwingend slapen. Hij ook deed zijn plicht
Die dag, wel niet vooraan, maar toch zijn plicht.
Vooral toen Ljuwe's veldheersblik hem bleek
En 't waarlik ging: 't Romeinse heer terug moest
Voor Detlef's kalmte, Ljuwe's kracht en 't stormen
Van Botnia. In de eerste rij kwam hij ook:
Van daar dë eer van brandwachts hoofdeling -
Maar zonder brand. Het weerlicht gaf genoeg licht,
Zei Ljuwe, en Duko liep de troep langs, trots,
Een dappre zoon van dapper volk te zijn.
Maar plots stond vóór hem weer de keizerstad:
Die marmeren paleizen, heel de schat
Van Oost en West door legers daar gehoopt,
Het onverwonnenë! Dat bleef gevaar!
In 't Zuiden lichtte 't sterker weer en sterker
En 't was hem of ten slotte 't Zuiden 't won;
Dan liep hij sneller langs zijn posten, scheldend
| |
[pagina 856]
| |
Wie eindlik van vermoeidheid sliep op wacht.
Kerels als reuzen stonden ze te slapen.
Hoe kroop die nacht! Hoe dankte hij de zon,
Die dag gaf en zijn adem over 't meer zond,
Een frisse bries: nu hield het lichten op.
Trots werd hij weer, maar overweldigd ook
Van moeheid, knikkeknieënd. Ljuwe kwam,
Al wakker weer, ontsloeg de wachten, hij
Zou met nu uitgeruste mannen waken.
Zo kwam een nieuwe dag van strijd - van zege.
| |
[pagina 857]
| |
7de Zang.
| |
[pagina 858]
| |
Of hoe die monsterlike namen luiden,
Dan komt er wel moedloosheid over hun.
Zo zal het zijn!’ - En wat Apronius beval
Was wet en de ander ging. Nauw rees de zon,
Licht spranklend over sprietig gras en goud
Langs bos en veld - het Flevo golfde lichtgroen -
Of wakker, schoon wat stijf, stond ieder op:
Geweldig forse bondgenoteruiters,
Nu weer bekomen van de schrik van gistren -
Velen gewond ook, kwamen toch uit Flevum,
Die 't hoofd, die de arm in doeken, deze stromplend;
Zij moesten achterblijven, woedend deez', die blij;
Maar de andren met hun lans, hun helm, hun schild
Een reuzige aanblik op hun zwarte paarden.
Wat verder 't kleine donkre taaie voetvolk
In blinkschubharnas, 't korte zwaard ter rechte,
Het bonte schild met priemen in de linker
En om het hoofd dë ijzren helm met stormband,
Met purpre vaandels, blinkende veldtekens.
Deze met lange lansen, ginder lenige
Boogschutters, spierig sterk van arm en been
En forse kerels bij 't geschut op vlotten.
Zij allen wilden wraak voor gistren, juichten
Dat de aanval nu rechtuit hervat zou worden.
De Friezen brulden al: ‘Val aan, val aan!’
Maar eer nog een van beiden 't kon, zag ginds
Apronius hoofdmannen blijkbaar tussen
De Friezen heen en weer gaand en 't geluid
Stilde af; de wagens stonden achteraan nog
En trokken verder 't bos in. Luid gejuich
Begroette deze vlucht: jawel, de schrik
Voor 't oude Rome zat er in. Vooruit!
Die kikkers in hun bosmoeras gedood!
Zo schreeuwde 't volk dooreen en allen drongen
Ten aanval, planken droegen ze aan en dekten
De pas gegraven sloot ten aanval toe.
Wie stond hun? Maar Apronius doorzag,
Zo meende hij, de list en zond vooruit
| |
[pagina 859]
| |
Naar duin en bos scherpschutters-veldverkenners
Met scherpe blik en krachtig om de boog
Van essenhout te spannen. Lang die rij
Van mannen, licht gekleed, snel duikend, snel
Weer op tot mikken, schieten, raken. Van
Elkaar op vijf pas afstand vulden zij
Weiland en duinvoet-struikgewas en velen,
Zich niet verwaardigend te schuilen achter
Het buiten, vielen dood of stervend neer.
Nergens meer lagen; uit het bos klonk angst
Hun toe voor nog te redden karren, loeien
Van ossen, manneroep en paardgehinnik,
-gebrins en jongensstemmen schel; en soms
Een kreet als één gewond was door een pijl.
Zo was 't terrein verkend, en alles klaar:
De priester bracht aan Mars het offer en
't Leek gunstig eerst, deed later 't vuur ook vreemd,
Als doofde 't graag weer gauw. Apronius
Zag 't laatste niet. In brede linie werd
Het leger 't veld bedekkend opgesteld.
De linkervleugel steunde aan duin, bezet
Met voorpost, bondgenoten meest, en rechts
Weer ruiters, sluitend schier aan 't Flevo. Maar
Daar groeide dicht, hoog wuivend riet, de pluim
Kwam als een bruin waas over 't groene, er onder
Kleurden veel andoorn, witte klokjes, iris,
Geellippig, purpre kattestaarten, schat
Van kleur al wuivend in het zonlicht - rust
Naast bonte strijderskleur en krijgsgewoel!
't Riet vulde een beekjeskreek, een leger ook
Met scherpgezwaarde stengels onder wilgen.
Midden in 't echte leger wapentekens
Van legioenen boven spierge mannen;
Apronius, Olennius en vele
Aanvoerders, purperen en blank in mantel
En harnas; alle troepen zouden mee,
Of links en rechts-langs-'t riet de flanken dekken,
't Kanienefaatse ruitervolk bleef achter.
| |
[pagina 860]
| |
Daar klonk luid hoorngeschal en fluitgeluid:
Gelidsgewijs ging 't nu ten aanval op.
De weke grond zakte in op meen'ge plaats,
Nat bloemig gras vertrapten zij tot modder.
Maar niemand stond hun; in het bos week weg
Het Friese heir in kreupel-, onder hoog hout,
Want altijd verder drong vooruit de rij
Boogschutters, wel gedund, maar aangevuld
En op de voet gevolgd door 't rustig leger.
Daar waren nu de voorsten, man naast man,
In 't bos en drongen huivrend in de kilte,
Naast, onder scheve en rechte zware beuken,
Hier omgevallen, daar zich steunend aan
Een ander, klimopranken om de stam,
Losslingrend van de hoge taken naar
De laagre, en struiken aan de rand, steeklig
Van doren, takkig, hakend, lastig.
In 't week geblaart zonk weg de zware voet
En langzamer vooruit ging 't leger. Alles
Week weg, van verre klonk geknal van zwepen,
Gekraak van wagens, briesen van de paarden,
Maar onbereikbaar. Nu en dan eens even
Een strijd met plotsling omgekeerden, om
Te lokken, verder, altijd verder. Nu
Was ook het laatst gelid aan 't bos toe, maar
Met veel boogschutters, ruiters bleef het aan
De rand. En tussen riet en brug bij 't blokhuis
Lekte de vlam, van 't offer nog als wenkend.
Daar stond nu 't leger in het bos. Wat nu?
Olennius begreep al: dit gaf niets.
't Vervloekte bos, hoe onbehaaglik was 't!
En dat gehuil van onbeschaafde strijders,
Wat wanklank in zijn oor; Apronius
Gevoelde 't mee, maar wou 't niet weten: ginds
Vóór hun lag 't sterk bevestigd heiligdom;
Was dat genomen, het verzet hield op.
Voorwaarts en altijd verder van de bosrand,
Van de achterhoede. Boden draafden heen
| |
[pagina 861]
| |
En weer. Olennius wees op 't gevaar,
Dat hem eens bijna trof, maar - voort! men was
Dicht bij: daar lag de vesting. Zie daar kwam
De lang verbeide eindstrijd al. 't Hield alles
Nu stand daarvoor en Ljuwe's krijgskreet klonk
Boven 't rumoer en 't Friese strijdgebrul.
Wat nu? Daar kwam weer 'n bodë aan en riep
En alles hield er stand, waar hij voorbij kwam,
En wie hij nader kwam, ze zagen om;
Zo deden allen: één riep ‘Brand!’ en 't klonk
Dra overal van mond tot mond: ‘Brand, brand!’
Wat brandde er dan? Men zag hier tussen 't groen
Geen rook of gloed. Daar klonk 't: ‘De brug!’ en schrik
En weifling deed er velen vluchten en
Luid huilen volgde drijvend nog wie vluchtten.
Ze liepen tegen voorwaarts dringenden;
Ze struikelden in haast nu over takken
En haakten vast in dorenstruikgewas,
Zo straks wel afgekapt maar niet vernietigd.
En de eersten uit het bos zagen de brug
In brand: hoe kon het? Niemand die het wist.
De veldheers werden meegesleept in 't vluchten,
Of hielden stand om kalm terug te trekken.
Held Botnia beraamde 't plan met Ljuwe:
Er zou geofferd worden; 't vuur zou branden
Nog lang daarna; de brug was pas geteerd
En in zo'n blokhuis fakkels voor sienjalen.
In 't riet verscholen, 't manshoog rietbos, waar
Twee zilverblade-wilgen óók hem dekten,
Wachtte hij rustig de opmars van het leger.
Alle aandacht was op 't groene bos gericht
En op de tijding, die de boden brachten:
Wie in en om een blokhuis moesten waken,
Ze liepen naar hun strand om zich te baden;
De vloed kwam op juist, klotsend aan de duinvoet.
't Zou heerlik nu in 't water zijn. Ze stoeiden
| |
[pagina 862]
| |
En spatten daar elkander nat; op strand
Lag harnas, zwaard en kleed en mantel, zij
Vergaten dat er ginds gestreden werd.
De ofsieren baadden verder op en lachten
Dat andren vochten in het griezelbos. - -
Eén zag daar rook, één vlam; ze riepen 't; juist
Vond Botnia vol blijdschap nog wat teer
En gooide die de pot uit op de balken.
De fakkel toen daarin en nog een fakkel
En knappend steeg de rook; de mannen vlogen
Het water uit, de wapens in, helaas,
De felle wind na de onweersnacht woei aan
En Botnia ontstak de brand aan die kant:
Geen blussen hielp meer toen ze er eindlik waren.
Blussen waarmee?: zij waren zonder emmers:
De wacht van Flevum bracht zë aan; de ofsieren
Zich haastig kledend scholden de eigen troep
En fier stond Botnia daar op de brug;
Zo'n emmer hielp niet veel: hij grinnikte
Daar tussen vuur en rook, dat woedend leek
De aanstoker ook te willen doden. 't Brandde
Wel goed zo: 't was gelukt! en met een sprong
Was hij van boven van de brug in 't Flevo.
Één sprong hem na in 't harnas, andren gespten
Zich 't hunne los, maar Botnia dook onder
En eer dë andren, weiflend wat te doen
Hem volgden, trok hij de een aan 't been omlaag
En hulpeloos verdween de kloeke zwemmer;
Hij worstelde vergeefs in 't diepe water
En niemand waagde meer die sprong te doen.
Ook branddë angstig snel de brug schier door
En, wilden zij terug, ze moesten gauw:
In snelle loop bereikten zij de Noordkant
En 't blokhuis aan hun waken toevertrouwd.
En tegelijk klonk daar hun 't noodgeschrei
En krijgsgewoel toe uit het dichte woud.
Ze zagen aan de rand schildwachts en ruiters
Ook losse paarden-aan-de-hand, die van de veldheer
| |
[pagina 863]
| |
En hoofdofsieren, maar daaróm, daaróver
Klonk krijgsgebrul en doffe slag op schilden,
Uitschampen ook van bijlen op glad ijzer;
Een gil dan weer. Daar naderde de strijd.
Verspieders aan de bosrand in de bomen
Vertelden Ljuwe 't slagen van het plan
't Gaf aanvalslust bij Friezen, aarzling de Romein:
Hu, afgesneden hier, de buit van dat ruw volk
Met horens op de ruig bebaarde koppen,
Huiden om naakte bruine leên en in
De blauw-grijze ogen langgetarte woede:
Zo sterven of geofferd worden morgen!
En menigeen viel bij hun eis het wapen
Uit beefhanden; zij hieven de armen angstig
En werden saamgesnoerd met huideriemen
Voor 't vreugdefeest tot Wodan's ere. Morgen!
Zo, stevig aan een beuk gesjord, met 'n enkle
Bewaker, bleven zij er achter. Fors
Op lange lans geleund stond daar de wachter;
Naast hem de knots, te doden wie wou vluchten.
En ver vooruit stoof door 't opstuivend blad
De hoofdmacht onweerstaanbaar voort; de kern
Van Rome's macht, om hun Apronius,
Hem dekkend met krom vierkant schild en 't zwaard,
Het korte, trok nu voet voor voet het bos uit.
De voorpost Friezen aan de rand vóór 't riet langs
Kregen nu mee 't bevel vooruit te gaan,
De rand van 't bos te zuivren van boogschutters
En zo het hele leger af te snijden;
Maar in de vlakte ontstond een felle strijd.
De ruiterij week niet: die kon wel zwemmen
Als 't moest; zij deden met hun zware paarden
Een aanval op de Friezen, menig paard
Viel kreunend in de lansen, menig ruiter
Viel van zijn paard, en helm en hoofd verbrijzlend
Beukte 'm een knots. Lang ging het heen en weer.
De Friezen wisten: Wodan hielp hun, maar
Meer krijgstucht, oefening had Rome's troep.
| |
[pagina 864]
| |
Aan Tjalle's mannen van de duinen gaf
Nu Ljuwe 'n taak: naar 't rietbos heen te rukken
En zo de wakkre brugbrandstichter bij
De zijnen weer te brengen: op sprong hij
En uit het rietbos op zijn redders toe,
Alleen in 't hemd. Ze juichten toen ze 'm zagen.
‘Voort mannen’, riep hij, ‘voort, de zege is ons;
De brug brandt: alles nu in Flevo jagen!’
Èn schild èn knots vond hij bij 'n dode liggen
En Tjalle's mannen volgden willig hem.
Nu klonken zwaarder weer de doffe slagen.
Daar sloegen hoeven woest de lucht door, angstig
Hielden gevallenen zo 'n poot omklemd;
Bloed vloeide, leer en linnen vlekkend, gutsend
Uit brede zwaardhouw, diepe lansspitswond:
Daar braken ogen, doodstrijd hier, geknars
Van worstellijven, doffe smakken volgden,
Dan vielen klompen mensen op elkaar
En hoog daarboven steigerden de paarden,
Bloedschuim uitbriesend, angst in 't schrilstaand oog,
Maar Botnia hief, als een smid voor 't aanbeeld
De moker heft in wisselklop met 'n knecht:
Hij bonkt, vuur spat en de ander bonkt, vuur spattert
En beiden haamren welgemoed op 't ijzer
En beuken 't plat en zwart en smijten 't weer in 't vuur;
Zo hief hij telkens weer zijn knots, verplettrend
Wie voor hem kwam: zij kwamen staag vooruit.
Angst drong al meer en meer de ruiters om te vluchten;
Één wendde daar de teugels; andren ook
En 't overschot snelde aan op 't reddend Flevo.
De Friese bent ze na; maar nu kon ook
De lichtgeklede boogschutschaar weer schieten,
En pijl op pijl boorde in het Friese schild
En menig Fries ook viel: zo onverwacht
Was 't schot, zo zeker. Daar viel Botnia.
Juist zag hij langs zijn schild, toen in de hals
Een pijl hem trof. Hij viel een Fries in de arm.
Voorzichtig legden zij de dappre neer.
Het bloed spoot uit de hals: hun angst was groot.
| |
[pagina 865]
| |
Één haalde 'm gauw de pijlweerhaak de hals uit;
Één stelpte 't bloeden met zijn duim onder
De schut van rijen schilden als een tentdak,
Waar fel de pijlehagelbui op tikte.
De schutters durfden toch niet aan te vallen
En de andren onder Tjalle stormden voort.
Zo minderde de bui; één kauwde gras
Een dikke prop om op de wond te leggen,
Een stevig windsel van een hemd er om,
En Tjalle kwam terug en liet voorzichtig
De bleke-van-het-bloedverlies, bezwijmd
Op schilden leggen, dwars op lange lansen
En vier man brachten hem waar Ljuwe stond,
De veldheer, dampende en bebloed van 't strijden,
Maar onvermoeid; hij drukte 'm zacht de hand,
Bewogen bij dit treffen, maar vóórt moest hij
En Botnia kwam bij alleen in 't bos.
't Bloeden hield werklik op en rustig lag
Hij nu te staren naar het wuivend groen;
Daar bruiste in de onweerswind het overwinningslied
Der Friezen, der Kanienefaten ook.
Zo hadden nooit geruist, gebruist de kruinen!
Van zulk een zege zong nooit Wodans wind
En hij, hij Botnia, hielp daaraan mee.
O heerlik dat bewustzijn: 'k deed mijn plicht,
En 't slaagdë ook een weinig door mijn toedoen.
Rust kwam er over hem in de eenzaamheid.
Maar nog was de overwinning niet volkomen;
Nog brulde en gilde, botste en snerpte 't ginds
Van strijdrumoer. Olennius viel in
Een woeste knotsaanval: dat was een zege!
Apronius leefde echter, scheen ontrefbaar:
De boogschutban rondom hem was te hecht.
Daar vloog wel Ljuwë allen voor d'r-op-in
Met luid voorwaarts-gebrul en allen volgden,
En dreven voor zich uit het scherpschutvolk,
Dat stadig week; maar stenen gonsden door
De lucht en reuzepijlen braken schilden:
De manschap van fort Flevum deed zijn plicht,
| |
[pagina 866]
| |
't Zwaar schutgevaart op vlotten schoot en met
Een luid gebrul van ‘Red de veldheer! draafde
't Kanienefaatse ruitervolk naar 't Vlie toe,
Er in en - met een reus voorop, Gannaskus,
De aanvoerder, klommen ze uit de stroom omhoog
En brachten weifling in de Friese troep,
Hoe fel ook Ljuwe's zwaard, in 't avondlicht
Flikkrend, de weg hun wees. Het was hun taal
Die daar hun tegenklonk! Apronius
Kwam met de zijnen achter 't nieuwe werk.
De planken van de sloten! en gered
Werd hij met velen op de vlotten en
Ontkwam het: achter hem brandden de fortjes;
Één zwom zelfs naar een brugge-steunderjuk,
En klom er op; ze smeten hem een fakkel
En nog een toe, toen de eerste sissend uitging.
En ook dat vers geteerde hout verbrandde,
Viel ook de moedige getroffen in
De stroom; de brand was niet te keren en
Voor goed verbroken leek de bruggeband.
Een luid gebrul van zege en plundring van
Gevangenen en doden volgde, maar -
Ook twist, helaas, wie dit, wie dat behoorde.
Het volk van Juwsma schreeuwde dat zijn plaats
De slechtste was geweest om buit te halen:
't Was schande van Ljuw Heringa! Gedreig
Van wapens zelfs en woest verbolgen tronies,
Bloedgierig wreed van pas vergoten bloed.
En Ljuwe en Juwsma samen moesten eisen
De vree, zolang die vijand ginds nog zat.
Hier vrede! En samen oorlog tegen hem,
En oversteken naar fort Flevum; dat
Moest weg! Weer grote tegenstand vooral
Bij de Oosterlauwersen: ze wilden weer
Naar hoeve en vee; wat ging dat volk hun aan!
Nu ja, die Botnia, maar de andren, neen,
Die wilden niet bevrijd zijn; wie had hun
Gered van de onafwendbre dood: Gannaskus!
Wat was er dan aan de overkant te winnen?
| |
[pagina 867]
| |
Men zou dezelfde fout begaan als zij!
Eerst delen, dat was beter en - dan slapen!
En morgen naar hun vee terug. En hoe
De Westersen ook riepen van gevaar,
Zij hadden nu genoeg gedaan: 't gevaar,
Hun dreigde 't niet. Zij wilden met hun buit,
Hun rijkbeladen wagens, weg naar 't Oosten
En stelden wakers aan tegen hun vrienden. -
Zo was er kille stemming in het leger.
En op de brink lag Botnia in koorts
In priesters hutje en feller, feller kwam
Die op; hij had het al gehoord en was
In 't denken op het slagveld; prevelde
En sprak en riep zijn smart al luider uit,
Profetetaal: ‘Ik zie de legers komen;
Ze zwermen aan, duizend en duizenden.
Het onkruid komt weer op. Helaas, te laat!
Verloren, één voor één verpletterd! Voort
Er heen!’ En vrienden moesten hem weerhouden,
Maar siddring greep die nacht de wakers aan
In 't priesterhutje! Hajo voelde 't diep
En Ljuwe, die zijn vriend wou zien, begreep
De priestersmart: weer keerde Wodans wapen
Zich tegen hun - en 't eind mocht goed zijn, dit
Was droevig om te dragen. Door zijn trots
Als Romes overwinnaar drong de zorg.
Hier lag een man, die grote daden had
Gedaan, die tot de volksverbeelding sprak
En meer nog doen zou - als.. En wie zou, als
Hij dood ging, Friesland redden, als het kwam,
't Gevaar van over 't Flevo? Droevig einde
Van zulk een dag en moede zat hij daar,
Tot Botnia met luid geroep hem schrikte:
Zijn ‘Wodan, welkom’! gaf weer strijdens moed
En monter ging de veldheer naar zijn heer
En monsterde 't in stilte, sprak de wachters
Van plichtsbesef en loon en zocht zijn tent.
|
|