De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 805]
| |
Reïncarnatie en karma door A.E. Thierens.De Theosofische beweging van onzen tijd treedt, als het ware categorisch, met twee voorname begrippen op, die wel de inleiding, de sleutel, schijnen tot àl wat de Theosofie verder te zeggen heeft. De begrippen n.l. van reïncarnatie, het herhaaldelijk geboren worden in een fyziek lichaam, en karma, wat ongeveer beteekent de noodzakelijkheid van handeling en van het voortkomen van gevolgen daaruit. Die twee begrippen zijn, hoewel, naar mij voorkomt, volkomen logisch, toch klaarblijkelijk onze westersche wereld zoo vreemd op het eerste oog, dat het mij wenschelijk schijnt, nog eens te trachten, - reeds vele malen werd het gedaan! - ze zoo klaar mogelijk voor te stellen en in ruimeren kring duidelijk te maken, wat er mede bedoeld wordt, waardoor dan, naar men hopen mag, eenig misverstand verdwijnen zal hier en daar.
Letterlijk vertaald, beteekent reïncarnatie: weder-in-het-vleesch- koming of, zooals dr. L. Baehler zeide: ‘terugkeer in het vleesch’. Met ‘vleesch’ wordt dan hier klaarblijkelijk bedoeld het ‘stoffelijk omhulsel’ of fyziek lichaam, dat geboren wordt en ‘sterft’ en waarin dus klaarblijkelijk verondersteld wordt dat de mensch-zelf verblijf houdt. Opgemerkt moge nog worden, dat dit woord ‘vleesch’ dus in juist den zelfden zin hier staat als in 't algemeen in de christelijke wereld, waar van ‘het vleeschelijke’ gesproken wordt als van het fyzieke, het ‘stoffelijke’, met daaruit ontstaande ‘zinnelijkheid’. Het woord geeft ons dus onmiddellijk eene aanwijzing voor de verklaring van het begrip dat het bevat: er is namelijk sprake | |
[pagina 806]
| |
van dualiteit: van een menschelijk wezen of mensch-zelf en van zijn fyziek lichaam. Dit had wel gemakkelijk begrepen kunnen worden door hen, die beweerden, als eerste tegenwerping: ‘ik weet toch heel goed, dat een mensch geboren wordt en sterft, dus dat er niets van hem overblijft!’ Naar mij voorkomt, is er nauwelijks iemand meer in onzen tijd, die in dit vraagstuk inderdaad niet het dualiteitsbegrip beseft, en die niet inziet, dat er sprake is van een ‘voorbestaan’ van een wezen, dat ook blijft leven nádat dit fyziek omhulsel uiteengevallen is, hetgeen dus iets van hoogere, ijlere, geestelijke structuur of aard moet zijn. Hoe de opvattingen van anderen overigens mogen zijn, deze dualiteit is natuurlijk de bedoeling van hen, die het begrip reïncarnatie als redelijk aannemen, en natuurlijk is het een feit voor diegenen voor wie reïncarnatie zelf een weten is. Om nog eens in 't kort aan te geven, den dieperen grondslag waarop dit begrip berust: De mensch-op-zich-zelf is niet wat wij van hem zien, uiterlijk, niet het lichaam, maar de bewoner van dit lichaam en een geestelijk wezen; dat wil zeggen: een wezen dat wij ons slechts kunnen denken als een eenheid van kracht van den eenen of anderen bizonderen aard, en dat wij ons moeilijk met meer nauwkeurigheid kunnen voorstellen dan als een ‘vonk’, gelijk het in 't oude Indië genoemd werd. ‘Een Vonk van de Vlam’,Ga naar voetnoot1) werd de mensch genoemd, zijn innerlijk zelf namelijk, en de Vlam is daarin het beeld van de Godheid, zoogoed als bij den christen, die God ‘een verterend vuur’ noemtGa naar voetnoot2), daarmede klaarblijkelijk symboliseerende het abstracte en het wezen van kracht der Godheid, zooals dat voor ons denk- en voorstellingsvermogen noodwendig ontstaan moet. Wanneer de Indiër spreekt van ‘een vonk van de Vlam’ dan spreekt hij dus eigenlijk juist dezelfde opvatting uit als de christen, die gelooft of gevoelt ‘een zoon van den Vader’ te zijn. Het komt er m.i. op aan, de innerlijke, eigenlijke bedoeling van zulke uitdrukkingen naar ons beste weten te vatten, en wanneer wij ons niet laten verduisteren door eenigen secte-geest, gelijk | |
[pagina 807]
| |
helaas te vaak nog gebeurt, dan moeten wij wel inzien, dat in den godsdienst der Indiërs precies dezelfde opvatting bestond en nog bestaat omtrent het geestelijk wezen van den mensch en zijne verhouding tot het Opperwezen, als in het ‘christendom’. Men kan, geloof ik, wel aannemen, dat overal waar het religieus bewustzijn zich heeft weten te verheffen tot den éénen God, ook onmiddellijk daarbij de volkomen afhankelijke verhouding van mensch tot Goddelijk Opperwezen optreedt in het denken. Het kan ook moeilijk anders, al blijft er nog veel ruimte over voor allerlei bizondere, en daarom gewoonlijk min of meer onjuiste, opvattingen omtrent deze ‘verhouding’ - die eigenlijk geen verhouding blijkt te zijn bij nader doordenken, doch in hoogste instantie een volkomen immanentie en identificatie. Verscheidene filosofen hebben in deze zelfde richting heengewezen. Vooral bij Leibnitz en Spinoza valt dat op, hoewel zij overigens in zekeren zin elk ééne zijde van deze verhouding van mensch tot God in hoofdzaak schijnen bestudeerd te hebben. Wil men een duidelijk overzicht van de voornaamste gedachten over dit onderwerp, Oostersche en Westersche vereenigd, dan kan men niet beter doen dan het uitnemende werk van den Hindoe Bhagavan Das te bestudeeren: The Science of PeaceGa naar voetnoot1). Eenmaal inziende of aannemende, dat de mensch van oorsprong dus een deel, een vonk of een aanzicht van het Opperwezen der schepping is, is daarmede gezegd, dat hij in essence ‘geestelijk’ of een geestelijk wezen is. Maar dadelijk doet zich noodzakelijk de gedachte voor: wanneer hij iets is, wàt dan ook, moet hij in elk geval een zekere vormelijkheid, uitbeelding of belichaming hebben. Dit begrip vinden wij dan ook inderdaad in alle theosofische denkbeelden: dat geestelijk wezen, hoezeer ‘abstract’, verheven of geestelijk ook, ten opzichte van ons fyziek bestaan, wordt niettemin voorgesteld en moet gedacht worden als een bepaald wezen, met een bepaald lichamelijk bestaan. Het is echter ondoenlijk om in termen van dit fyzieke bestaansgebied eenigszins te omschrijven hoe zulk een geestes-lichaam er dan wel zou moeten uitzien. In beginsel echter kan er moeilijk een redelijk geldend bezwaar tegen deze voorstelling bestaan. Wij zullen ook niet trachten, hier deze zeer cardinale grondbegrippen uit te werken; | |
[pagina 808]
| |
wij willen ze slechts aangeven, zoover als noodig is om, schetsmatig, de begrippen ‘reïncarnatie’ en ‘karma’ toe te lichten. In de theosofische litteratuur wordt dit geestelijk wezen in zijn eigenaardige belichaming meestal genoemd het Ego of Jivâtma. En al dadelijk natuurlijk is er nu ook sprake van een geestelijke wereld en van eene andere, lagere wereld, die dan onze fyzieke moet zijn, of waartoe deze althans moet behooren. Dat laatste is eigenlijk de juiste omschrijving. Zooals door mij reeds in een vroeger opstel over ‘Theosofie enz.’Ga naar voetnoot1) werd uiteengezet, heeft toch deze ‘lagere’ wereld zelf eigenlijk eene drievoudige samenstelling. Er is een gebied der gevoelens of gevoels-elementen en een gebied der gedachte-elementen, die beide hun bestaan paren aan dat van het fyziek bestaan en daarmee volkomen samenhangen. Die gebieden zijn, gelijk een Hegeliaan ze zou kunnen noemen, de tot werkelijkheid gekomen categoriën van de gedachte en het gevoel - gedachte en gevoel als gehéél genomen, in hunne beteekenis van functiën van het fyziek bestaan eenerzijds en uitingen van de kracht van het Ego anderzijds. Zóó begrepen, wordt het duidelijk, dat ‘gevoel’ en ‘verstand’ de middelen zijn, waardoor het fyziek bestaan bewust wordt van het geestelijk bestaan en waardoor omgekeerd het geestelijk wezen zich mededeelt aan het fyzieke. Het wordt duidelijk vooral, door dit verband, dat er wederzijds een begrip van kennen en verstaan bestaat, en dit voert ons vanzelf tot een begrip van bewustwording, leering, ervaring.
Het is zeer moeilijk om van dit begrip een, in allen deele zuiver en tevens duidelijk denkbaar beeld te geven. Men vraagt allicht: waartoe dient de geheele ‘openbaring’, waaròm dit verband van een ‘geestelijk’ wezen met een ‘lagere’ wereld. Waartoe ook de openbaring van de Godheid zelve, waarmee de openbaring van het Ego analoog is klaarblijkelijk? Er zijn vragen, die men eigenlijk niet kan verwachten, beantwoord te zien door een mensch; en daaronder behooren deze. Al, wat men er van zeggen kan, is m.i., dat er, voor zooverre òns begrip ons tot oordeelen in staat stelt, bewustheid, ervaring te verkrijgen is en wel voor het Ego vermoedelijk evenzeer als voor een grooter wezen en evenzeer als | |
[pagina 809]
| |
voor den mensch in zijn fyzieke lichaam in eene enkele incarnatie. En dat ervaring-verzamelen is de essence van het begrip reïncarnatie. Het stelt ons het eigenlijke menschelijk bestaan voor als oorspronkelijk potentiëel, alle mogelijkheden in zich bevattende en deze tot werkelijkheid ontwikkelende door de lessen van het leven, welke het putten zal uit de sferen der gevoelens en gedachten van de fyzieke persoonlijkheid, zooals deze in elke incarnatie zijne leering put uit de lessen die het om zich heen vindt in zijne dagelijksche daden en bewegingen. Het is hier misschien niet overbodig, nog eens te wijzen op de dualiteit, die nu ook in het menschelijk wezen bestaat, en die duidelijk volgt uit het vorengaande: 1o. het Ego, het wáre in-eigenlijke wezen, en 2o. zijne drievuldige belichaming in deze ‘lagere werelden’ welke als geheel de ‘persoonlijkheid’ wordt genoemd naar het begrip ‘persona’, dat duidt op het ‘dóórklinken’ van de geestelijke kracht in den vorm, terwijl men aan het Ego met recht den titel van ‘individualiteit’ geeft, daar het ‘één en ondeelbaar’ is in zich zelf zoowel als tegenover de verscheidenheid waarin het zich in velerlei vormen vertoonen kan. De platonici, die de ‘individualiteit’ Geest noemen, onderscheiden de ‘persoonlijkheid’ nog in de Ziel, het onzichtbare complex van gedachten en gevoelens, en het Lichaam, het zichtbare, uiterlijke omhulsel. Zoo is de persoonlijkheid de spreekbuis en tegelijk het orgaan van het Ego. Laat ons nog eens kort nagaan de beteekenis van deze mentaal-astraal-fyzieke samengesteldheid, die wij hier ‘persoonlijkheid’ genoemd hebben - een ‘samengesteldheid’ die op het eerste oog meer ‘geleerd’ of ‘ingewikkeld’ of dogmatisch schijnt, dan ze inderdaad blijkt te zijn. Wat wij zien of waarnemen van de dingen in deze wereld door middel van ons oog of eenig ander zintuigelijk waarnemingsvermogen, is een vormelijk iets, een ding, een feit, eene zaak, een daad. Maar wij weten, dat er een zekere kracht moet zijn die, hetzij de dade-lijke oorzaak, hetzij de feite-lijke beweegreden, of het zake-lijke inwezen van het waargenomene moet zijn. Dit waargenomene toch komt uit iets voort, is een gevolg van iets. De daad, die de mensch verricht, is het gevolg van een | |
[pagina 810]
| |
kracht, die in zijne ‘ziel’ werkte en die wij kennen en noemen als ‘wensch’, ‘verlangen’, ‘begeerte’, ‘gevoel’. Die begeerte, dit gevoel, is dus de motorische kracht voor de daad, het ‘motief’ van handeling. En de concrete voorwerpen die wij om ons heen zien, zijn alle de voortbrengselen van daden, hetzij van den mensch of van eenig ander wezen in de Natuur, dier, plant, bacil, atoom, electron, of onzichtbaar, hooger wezen, en daarom mag in 't algemeen dus gezegd worden: hunne afkomst is dezelfde als die van de daad of handeling. Deze motieven nu zijn in zich zelf wezenlijke en werkelijke dingen, die door den ‘helderziende’ ook als werkelijk gezien worden, en vormen eene werkelijke wereld. Wijl zij, zooals de astrologie leert, in een zonnestelsel alle voortkomen uit de heerschende trillingen der planeten of ‘sterren’, worden deze motieven ‘astraal’ genoemd en hunne eigen wereld het ‘astraal gebied’. Maar een begeerte, wensch, verlangen of gevoel kan alweer onmogelijk bestaan zonder eene voorstelling in het denken, door welke het eerste verband van subject en object gelegd wordt, een begrip. Elk bizonder gevoel, elke bepaalde begeerte heeft dus zijn oorsprong in een bepaald en bizonder gedachtebeeld, dat weder in zich zelf een ‘mentale’ werkelijkheid is, behoorende tot een eigen categorie of wereld, een ‘mentaal gebied’. Gedachtebeeld, begeerte- of gevoelskracht, daad, feit of vorm - ziedaar de mentaal-astraal-fyzieke drievuldigheid van alles wat hier voor onze oogen ‘bestaat’, een drievuldigheid die natuurlijk evenredig of analoog is met die van ‘geest-ziel-lichaam’. Men zou er nog bij kunnen voegen, dat tenslotte het ‘motief’ de etherische stroomingen of trillingen in werking stelt, die practisch den vorm tot stand brengen, onderhouden of bewegen; zoodat dan het fyzieke weder in tweeën is te onderscheiden: het etherische en het vormelijke. Men zou desverkiezende om deze reden dan de ‘persoonlijkheid’ eene vier-vuldigheid kunnen noemen. Maar hoe men dit wenscht te noemen, het Ego wordt toch nu gezien als het centrum vanwaar-uit deze concrete mentaal-astraal-fyzieke feitelijkheden voortkomen, het Zelf, dat deze samengestelde daden verricht. En hiermee is een begrip van de bedoelde verhouding van | |
[pagina 811]
| |
Ego of ‘Individualiteit’ tot ‘Persoonlijkheid’ verkregen, waaruit men zal zien, dat dit waarlijk geen dogma's van de Theosofische Vereeniging of van wien dan ook zijn, maar eenvoudig natuurlijke feiten, die door een ieder aan zich zelf te ervaren zijn, als men ze wil opletten en onderscheiden. En daarmee komen wij aan een volgend denkbeeld, dat evenzeer open is voor ons vermogen van begrijpen: de uit de substantie dezer drie lagere werelden opgebouwde persoonlijkheid met zijne lichamelijke vorming en zijne eigen bizondere levensverschijnselen is het orgaan voor het Ego. Omtrent dit denkbeeld van ‘orgaan’ ware nog wel een en ander te zeggen: de wetenschap van onzen tijd spreekt over ‘organen’ en ‘organismen’ als over bekende zaken, maar geeft zich waarschijnlijk zelden rekenschap van de eigenlijke beteekenis dezer begrippen. Zelden ziet men in, dat een orgaan de functie van bemiddeling verricht tusschen het bewustzijn en het object van bewustzijn. ‘Men’ weet dit natuurlijk wel, als men er over nadenkt, maar dat zijn ‘zoo van die filosofische dingen’, waarvan een ‘man van de wetenschap’ niet veel notitie neemt en waarvan een filosoof zelden de practische waarde schijnt te vatten. Meer dan wijdloopige beschrijvingen kan soms een beeld of gelijkenis helpen om een begrip duidelijk te maken. En voor dit begrip vinden wij een treffend beeld in de oude Indische en Egyptische religieuse symboliek: het symbool van het oog namelijk. Voor hen was het oog het symbool van het Zien en daarom van het middel-tot-zien. Door te zien wordt men bewust van het object. Het oog is daarom een middel van bewustwording en wel het middel, dat juist noodig is en passend is om deze bepaalde soort van trillingen tot het bewustzijn te brengen. Men zegt wel van de Egyptenaren, dat zij met het oog symboliseerden Osiris en dat Osiris weer in zekere beteekenis den ‘Zonnegod’ voorstelde, waarmee dan bedoeld wordt, dat het oog beteekent den loop van de Zon rond de Aarde, of omgekeerd (?). Maar dit weerspreekt volstrekt niet de andere beteekenis, want Osiris was - juist als Zonnegod - ook de personificatie van den Geest, zetel van innerlijk bewustzijn, zoodat het oog gevoegelijk en heel natuurlijk kan figureeren als zijn embleem: het bewustzijn toch bestaat dóór het middel van bewustzijn. Zonder middelen om | |
[pagina 812]
| |
iets bewust te worden, zouden wij niets bewust zijn, dus géén bewustzijn van iets hebben. Dit bedenkende intusschen, blijkt er, dat wij op velerlei andere manieren bewustzijn verkrijgen dan alleen door ons fyzieke oog. Op fyziek gebied alleen al bezitten wij in ons menschelijk lichaam méérdere organen, die tot het bewustzijn bijdragen: het gehoor, de reuk, de smaak en het gevoel zijn de vier andere zintuigelijke middelen tot bewustwording, die hunne organen opgebouwd hebben in ons fyziek voertuig en waarmede wij dus van deze fyzieke wereld in zijn uiterlijke vorming bewust worden. Maar er is méér waarvan het bewustzijn zich klaarblijkelijk rekenschap geeft: wij denken, vrij van elke uiterlijke waarneming en er komen gevoelens in ons, die geheel vrij zijn van de uiterlijke gevoelsaanraking. Ik kan niet inzien, welke verklaring daarvoor méér redelijk zou zijn dan die, welke de theosofische keringen aanbieden: n.l. dat het verstandswezen en het gevoelswezen in den mensch langzamerhand uit de ‘mentale’ en ‘astrale’ substantie een ‘mentaal-’ en een ‘astraal-lichaam’ opbouwen, welke dus de organen of organismen worden, waardoor het bewustzijn van den Geest, het Ego, de gedachten en gevoelens uit de wereld opnemen kan. Deze voor ons onzichtbare en ‘hoogere’ organen hebben evenwel hunne vertegenwoordiging weder in het fyziek lichaam. Het verstand is daar belichaamd in de hersenen, het innerlijke gevoel in het hart. Wij zullen niet trachten op deze kweste hier nader in te gaan, vooral omdat ze veel ingewikkelder is, dan ze zoo oppervlakkig schijnt. De bizondere verdeeling en onderverdeeling der zintuigelijke centra of organen is het fyziek, het etherisch, het astraal en het mentaal lichaam - men kan het wel nagaan, als men in aanmerking neemt, hoe eindeloos vele trillingen de wereldruimte moeten doorkruisen - dit alles moet wel een bizondere studie vereischen. Voor ons is op 't oogenblik alleen het hoofddenkbeeld van belang. En dit is door Plotinus, die blijkbaar de oude wijsheid der Hindoes en Egyptenaren op dit punt volkomen begreep, zeer helder gezegd in een zijner EnneadenGa naar voetnoot1): ‘Nooit toch zou het oog de | |
[pagina 813]
| |
Zon gezien hebben, als het niet zonachtig was, noch zou eene ziel het schoone kunnen zien, die zelf niet schoon geworden is.’
Zoo keert dus de Geest zich weder tot deze wereld en ‘reïncarneert’ om door middel van een nieuw, of vernieuwd orgaan wederom kennis te vergaderen. Door het steeds verzamelen van kennis neemt het innerlijk bewustzijn toe, het groeit en doorloopt aldus drie groote stadieën: in het eerste is het geheel of betrekkelijk onbewust en verkeert het in een toestand, dien men niet oneigenlijk met ‘doofheid’ of ‘blindheid’ kan aanduiden. Het neemt niet waar, wat daarbuiten is, en dit bestaat dus als 't ware niet voor het Ego. Langzamerhand wordt het gewekt door de van buiten komende trillingen en gaat het meer en meer daarop reageeren. Dit proces is m.i. voortreffelijk beschreven door mevrouw Besant in hare ‘Studie over het Bewustzijn’. In het tweede stadium dan, zal het meer en meer ontwaken en tot besef komen van het ‘Niet-Zelf’ of de Wereld daarbuiten; het zal groeien in kennis en kracht en het bewustzijn zal zóólang groeien door dit proces, dat het tenslotte komt tot Zelf-bewustzijn en zich-zelf leert onderscheiden van zijne omgeving, de objecten van kennis. Dan is het ‘tot Zich-Zelf gekomen’ - het derde stadium. Ook hier weder een geweldig perspectief, dat wijder en dieper nog wordt, naarmate men er zich verder in waagt. Voor het tegenwoordig doel volstaan wij weder met te wijzen op dit perspectief en het aan te bieden als een denkbeeld ter overweging. Het maakt niemand inderdaad wijzer, of een schrijver al beweert: gij zult allen vele en vele malen wederkomen op deze wereld. Het zet wel tot nadenken aan, maar wijzer zult ge alleen geworden zijn, wanneer ge inziet, dat een of andere zaak inderdaad logisch is en een veel meer redelijke oplossing van tot nog toe zeer onvoldoende beantwoorde vragen geeft. Hier de levensvragen! Herhaaldelijk is van theosofische zijde gezegd: neem niets op gezag aan. Denk zelf en overweeg. Maar verwerp ook niets, zonder dat ge de dingen redelijk en met al uw denkkracht, zonder eenigerlei vooroordeel of buitensluiting onderzocht hebt. En niet alleen in wat men specifiek ‘theosofie’ noemt, maar in het gehééle leven. Neem zoo hier het ‘leerstuk’ der reïncarnatie bijvoorbeeld eens als ‘hypothese’ aan, en wel op de hiervoren aangegeven gronden. | |
[pagina 814]
| |
In beginsel valt daartegen, geloof ik, niet veel in te brengen. Wanneer men, vrij van alle vooropstelling, vraagt: Waarom zou niet de mensch - die eigenlijke mensch dan, dat innerlijke! - meermalen hier terugkeeren? Waarom zou dus ‘reïncarnatie’ niet een feit kunnen zijn? Dan is daartegen m.i. geen redelijk argument aan te voeren. Alleen vraagt men natuurlijk onmiddellijk: ‘Waarom herinnert de mensch zich dan zijne vorige incarnaties niet?’ Sommigen zeggen boud: ‘Men moest zich die herinneren en er is niemand die dat doet, ergo neem ik de hypothese van reïncarnatie niet aan.’ Tegenover deze stellige bewering is het voldoende, de even stellige verzekering te plaatsen: er zijn wèl menschen, die zich hunne vroegere levens herinneren. Maar door de sceptici wordt deze verzekering niet aangenomen en overigens is ze natuurlijk voor derden even veel of liever even weinig waard als de ontkennende verzekering aan de andere zijde. De vraag, wáárom als regel die herinnering ontbreekt, gelijk inderdaad het geval is, werd reeds door H.P. Blavatsky in haar inleidend werk ‘De Sleutel tot de Theosofie’Ga naar voetnoot1) behandeld. Zij zegt daar ongeveer het volgende: Wat wij in ons dagelijksch spraakgebruik ‘herinnering’ noemen, is een feit dat met de fyzieke hersenen samenhangt en voor zijne werking de fyzieke hersenen behoeft. Het is het weder-opleven van een indruk, die vroeger op deze fyzieke hersenen werd teweeggebracht. Dit nu kan klaarblijkelijk niet het geval zijn met iets wat in een vorige incarnatie werd doorleefd, want we zouden toenmaals in elk geval een ander fyziek hersenstelsel gehad hebben. Maar er is ook nog iets anders in ons. Het komt er nu niet op aan, daarvoor een naam te bedenken, en het is zeker ongewenscht over een naam eventueel te gaan twisten, waardoor de hoofdzaak vergeten zou worden. Er is iets in ons, dat spreekt van innerlijke kennis, die soms plotseling voor den dag komt, vaak verwondering bij ons zelf wekkend, maar beslist niet afkomstig van eenigerlei ervaring in de tegenwoordige incarnatie. En klaarblijkelijk moet men zich ook zoodanig voorstellen alles wat uit eventueele vorige levens zou worden overgebracht: niet als hersenindrukken van thans verzamelde en buiten ons waargenomen beelden, maar als innerlijke essence van ervaring. Want wat na den dood van het | |
[pagina 815]
| |
lichaam overblijft en wat het ‘eeuwige’ en het ‘reïncarneerende’ is aan den mensch, dat is immers dit innerlijk Zelf. In verband hiermee krijgen ook tal van andere vraagpunten eene redelijke oplossing, als bijv. hoe menschen reeds bij de geboorte zoo verschillend zijn, zoo geweldig vèr-uiteen-loopende vermogens, eigenschappen en krachten bezitten en in zoo héél verschillende omstandigheden zich geplaatst vinden. Dit innerlijk weten wordt, wanneer het zich vertoont, vaak intuïtie genoemd; ik geloof dat dit een bruikbare naam er voor is en dat ‘intuïtie’ inderdaad alléén is dit innerlijk weten, dat zich in de tegenwoordige persoonlijkheid afspiegelt en dus wèl onderscheiden dient te worden van onberedeneerde of ondoordachte ‘invallen’ of ‘ingevingen’ die te wijten zijn aan astrale indrukken, welke vaak waarheid, doch even vaak ònwaarheid kunnen bevatten, maar in elk geval van buiten komen en dus als eene van-buitenkomende mededeeling moeten beschouwd worden en als niets méér. Wat ons in-valt of ons wordt in-gegeven, is heel wat anders, dan wat uit de diepte van ons eigen wezen opwelt. Als we aandachtig toezien en luisteren, wat er in ons omgaat, weten we dat heel goed te onderscheiden. In eene preek over ‘Reïncarnatie’, gehouden voor zijne gemeente te Oosterwolde, in Januari 1902Ga naar voetnoot1) haalt dr. Louis Baehler de woorden van Lessing aan, den bekenden Duitschen dichter en vrijmetselaar: ‘Waarom zou ik niet zoo dikwijls wederkomen, als ik in staat ben nieuwe kennis, nieuwe bekwaamheid op te doen? Neem ik in ééne keer zóóveel mee, dat het niet de moeite waard is, terug te komen?’ Op die laatste vraag zullen wel heel weinigen durven antwoorden in bevestigenden zin. Wie zou zich kunnen verbeelden zonder aan het belachelijke te ontsnappen, dat hij in één aardsch leven, hoeveel hij ook moge doorgemaakt hebben, zóóveel heeft geleerd en in karakter, kracht, kennis, wijsheid, liefde, zóó onwrikbaar vast staat, dat de cosmos voor hem geen nieuwe lessen meer heeft. Ja, vooral in liefde! Maar in een credo als dat van Lessing ligt de pointe natuurlijk in het woordje ‘ik’. | |
[pagina 816]
| |
Wanneer men iemand, die rechtschapen, eerlijk en naar zijn beste weten het leven hier op aarde, in zijn tegenwoordig fyziek omhulsel, heeft doorworsteld en die thans aan den rand van het graf staat, ‘waar hij rust hoopt te vinden’, vraagt of hij eene nieuwe incarnatie begeeren zou, dan zal het tien tegen een zijn, dat hij zich die voorstelt als eene herhaling van wat juist geleden is, en en dan zal hij hoogstwaarschijnlijk daarop afwijzend antwoorden. Hij heeft gelijk, hem komt rust toe. En die rust zal hij genieten als in den slaap van alle dag. En evenals wij 's morgens ontwaken, verfrischt, zoo zal ook het ontwaken na den langen slaap van het Ego tusschen twee incarnaties, hem weder op dit fyzieke wereldtooneel plaatsen met nieuwe krachten. De herinnering aan het leed van een vorig leven is verdwenen, evenals de vermoeidheid der spieren en hersenen van ons fyziek lichaam in den morgenstond. ‘Ik’ ben niet meer vermoeid, ‘ik’ ben weer jong. En mijn leven zal niet een herhaling zijn van het vorige maar een vervolg daarop, waarin ik tot grooter werkelijkheid en heerlijkheid kan komen en waarin ik kan goedmaken wat ik vroeger verkeerd deed. En dàn krijgt dat ‘ik’ eerst den klank, dien het voor Lessing had: die van het alter-ego, dat blijft bestaan boven jeugd en vermoeiden ouderdom, boven leed en vreugde, als boven dag en nacht.
Intusschen, de meeste menschen vinden het zeer moeilijk om a priori, zonder eenige vooropstelling, te oordeelen. Wanneer men oordeelt, roept men gewoonlijk te hulp, wat men reeds weet of als vaststaande heeft aangenomen. En dàt men iets aanneemt of meent te weten, vindt zijn grond in ‘wetenschap’ filosofie of godsdienst, want dit zijn de groote machten, die het denken en daarmee het leven der menschen leiden. Laat ons dan zien, wàt de wetenschap, de filosofie en de godsdienst over dit onderwerp te zeggen hebben. Wat tegenwoordig algemeen verstaan wordt onder den naam ‘wetenschap’ is eigenlijk de verzameling der concrete kennis, gebouwd op zintuigelijke waarneming en ervaring: ergo op uiterlijke dingen. Aangezien nu het fyziek lichaam alleen waargenomen kan worden en de waarneming daarvan leert, dat het geboren wordt en sterft, dus een eindig bestaan voert, kan deze ‘wetenschap’ | |
[pagina 817]
| |
nooit iets te zeggen hebben over de reïncarnatie van het Ego, dat bòven zintuigelijke waarneming staat. Dat is klaar. En ‘wetenschappelijke’ menschen moesten zich dan ook nooit qualitate qua uitspreken over een dergelijk onderwerp. Hùnne meening als mensch is iets waard, hun oordeel als ‘man van de wetenschap’ niet. Maar voor zooverre de wetenschap zich opheft of verheft tot wiskunde, kennis der natuurwetten, en alzoo overgaat in wat men wel noemt ‘natuurfilosofle’, kan zij alleen bevestigen, althans nooit tegenspreken, dat er trillingen van allerlei aard, substantie van hoogeren aard en dus ook georganiseerde wezens van hoogeren aard bestaan. Ook kan zij niet ontkennen, dat de mensch eigenlijk zulk een hooger wezen is, dat een fyziek lichaam bouwt, gelijk de slak een huis bouwt. Geen enkele tot nog toe bekende natuurwet weerspreekt het begrip reïncarnatie. Maar de wet van het ‘behoud van arbeidsvermogen’ zou er allicht vóór pleiten. Wáár toch blijft alle innerlijke ervaring bij den dood van dit lichaam? Wat men in 't algemeen ‘de wetenschap’ noemt, kan ons dus niet veel helpen op dit punt, maar kan, aan den anderen kant, ook niet het minste bezwaar te berde brengen. Inderdaad, het vraagstuk van reïncarnatie behoort tot een ‘hooger gebied’ dan dat waarop de ‘wetenschappelijke’ onderzoeker zich beweegt. Wanneer men zich bepaalt tot waarnemen en kennen van de verschijnselen en zich niet wenscht af te vragen, vanwaar deze komen, wanneer men meent of voorgeeft, dat eene hoogere, geestelijke, mentale of astrale wereld niet tot zijn ‘vak’ behoort, dan sluit men zich eigenwillig àf van de kennis dier (zeg: eventueele!) werelden. Het terrein van de filosofie betredende, moet men het vraagstuk van reïncarnatie wel degelijk aan de orde stellen en verwachten, dat dit geschiedt door hen, wien het niet meer louter te doen is om de kennis van de uiterlijke dingen van deze wereld, maar die ‘wijsheid’ begeeren In werkelijkheid echter valt dit niet mee voor zoover betreft de Westersche denkers tot op onzen tijd. De meeste bekende wijsgeeren van den lateren tijd, die school gemaakt hebben, laten er zich niet over uit, zoover mij bekend is. Ze houden zich bezig met het leven dat zij vóór zich zien en leiden dááruit hunne gedachten af omtrent ‘Kenvermogen’, ‘Denken’, ‘Idee’, ‘Zijn’ de | |
[pagina 818]
| |
ontleding vooral van de functiën van het denkvermogen in al zijn aanzichten en fazen, en het lijkt wel, alsof men zich, vooral na Kant, hoofdzakelijk bezig heeft gehouden met te beredeneeren wát men alzoo zou kunnen denken, gevoelen, begrijpen en hoe dit nu eigenlijk in zijn werk gaat, hoe de verhouding van subject en object is e.t.q. - maar dat men nog zeer zelden gekomen is tot de praktijk van het denken. Men heeft meer gepraat over denken dan gedacht. Dit is ook een stadium in 's menschen evolutie natuurlijk. Maar wanneer men nu langzamerhand overgaat tot het denken-zelf en zich aan de hand van de gehouden denkoefeningen afvraagt: wat is nu eigenlijk die ‘Geest’ waarover we gesproken hebben, is dat een leege abstractie ‘zonder meer’? Of is ook daaraan een zijde der ‘realiteit’? ‘Bestáát’ 's menschen ‘geest’ en 's menschen ‘ziel’? Dan zal men het aan zijne wijsgeerige en waarheidslievende waardigheid wel verplicht zijn, daarop eenig antwoord te geven. En dan zal men inzien, dat als Hegel spreekt van geest, ziel en lichaam - evenals de Platonisten - hij ook tot de overige conclusies der Platonisten, waaronder bijvoorbeeld het beginsel der reïncarnatie, moest geraken. Denkers als Leibnitz, die den mensch van oorsprong beschouwden als eene Monade, Schopenhauer, die de oostersche filosofie niet beneden zijne waardigheid vond en daaraan vele gedachten ontleendeGa naar voetnoot1) en Lessing, die zich onmiddellijk vóór het denkbeeld van reïncarnatie uitsprak, zijn voorloopig nog zeldzaam. Het is mij intusschen niet mogen gelukken, in de bestaande filosofiën eenig steekhoudend argument tegen reïncarnatie te vinden. Het blijft bij Behauptungen en ik zou ook wel eens willen zien, hoe iemand, die in principe, als wijsgeer, den mensch ziet als ‘geest’, zou kunnen aantoonen, dat deze geest niet ten tweeden male en vele malen een nieuw fyziek lichaam zou kunnen opbouwen. Behauptungen, blóóte beweringen, zijn het ook van sommige ‘Spiritualisten’, die eenvoudig op gezag van ‘hun van geestelijke zijde verstrekte mededeelingen’ zeggen, dat de leer der reïncarnatie een ‘dwaalleer’ is. Beweringen, door niets gestaafd, dan door het geloof in de onfeilbaarheid van de bron, waaruit ze komen, | |
[pagina 819]
| |
en die dus evenmin objectieve waarde kunnen hebben als welk ander ‘blind geloof’ ook. Merkwaardig is intusschen, hoe Plato en de Neoplatonisten nog steeds - met recht overigens! - beroemd zijn in de filosofische wereld, en hoe de leer der reïncarnatie, zooals Plato die in zijn Symposion en vele der lateren in hunne werken letterlijk neerschrijven, aan dezen vereerders schijnt te ontgaan of niet schijnt te bevallen. Vanwaar dan die vereering, zou men vragen, indien hoofdpunten in hunne filosofie voor onzin gehouden worden? Volgens mijne meening is het niet de schuld van het ‘leerstuk’ maar van de vertegenwoordigers der ‘filosofie’, dat het begrip van reïncarnatie en van de ‘onsterfelijkheid’ der ziel' daar niet - d.w.z. nòg niet weer - op het tapijt is! Maar, als eene voorspelling niet al te gewaagd ware: het zal spoedig komen. Het moet komen, gezien de overal herlevende belangstelling in de filosofie, vooral ook buiten ‘vak’-kringen! Een goed ‘leek’ in de filosofie laat zich niet lang met een kluitje in 't riet sturen op de manier van ‘ziet u, dat zei Kant zóó’ en ‘dat is nu het stelsel van Hegel’. Wie uit liefde tot de wijsheid tot de filosofie komt, en wien alle ijdele pralerij met beroemdheden en ‘stelsels’ koud laat, die zal spoedig vragen: wàt weet ik nu, hoe word ik wijzer, wie ben ik, wáár ben ik, waar kom ik vandaan en waar ga ik heen...
Het spreekt wel van-zelf, dat de mensch een denkbeeld over een levensvraag, als hier besproken wordt, voornamelijk toetst aan zijn godsdienst en evenzeer spreekt het vanzelf, dat hij dáár ook een antwoord moet vinden op levensvragen in het algemeen. En het ligt dus voor de hand, dat men vraagt: hoe verhoudt zich het vraagstuk der reïncarnatie tot de godsdienstige opvattingen? Om te beginnen zou men daarop kunnen antwoorden: in vele eeuwen, bijv. bij de Indiërs en de Egyptenaren, was het begrip blijkbaar openlijk bekend. Wat de wetenschap van onze dagen algemeen aanneemt van vele godsdiensten, is waarschijnlijk nog niet het allerdiepste van hunne leeringen en zoo kunnen er dus ook wel andere godsdiensten zijn geweest, waarin dit begrip wel bestond, maar meer als innerlijke en verborgen leering voor de hoogere of priesterlijke klasse. | |
[pagina 820]
| |
Van de Indiërs echter weet men het heel zeker, al wordt vaak ten onrechte de nadruk gelegd door sommige oriëntalisten op een zeker bizonder aanzicht, dat voor 't grootste deel op wanbegrip berust en dat zij ‘Zielsverhuizing’ noemen, daarmee bedoelende, dat de ‘Ziel’ van een mensch na zijn dood in het lichaam van een dier overgaat. Ik kan onmogelijk nagaan, hoeveel Indiërs dit gelooven en het lijkt mij ook weinig, nuttig, zulks te onderzoeken. Het is zeer waarschijnlijk, dat het ‘geloof’ aan reïncarnatie het bijgeloof van deze soort ‘zielsverhuizing’ meebracht. Maar het is evenzeer waarschijnlijk, dat in deze bewering een veel diepere beteekenis moet worden gezocht dan er zoo oppervlakkig uit gelezen wordt en dat voornamelijk hier bedoeld wordt de vorming van de Ziel door ‘dierlijke’ eigenschappen. Bovendien echter kunnen we dergelijke, in elk geval toch zeer bizondere voorstellingen moeilijk aannemen als de normale opvattingen van een denkend en vooràl filosofisch volk als de Indiërs.Ga naar voetnoot1) Wanneer men ziet, dat de mensch ‘ziel’, en méér nog ‘geest’ is en er dus überhaupt sprake is van wederkomen op op deze fyzieke wereld, dan kan men toch, met een gezond verstand, moeilijk ontkomen aan de gedachte, dat er dus een zekere volgorde, vooruitgang, evolutie mee verbonden moet zijn. De Egyptenaren en het Joodsche volk, toonen in hunne gebruiken bij de ter-aarde-bestelling heel duidelijk de verwachting, dat de mensch weer in het fyzieke lichaam terug zal keeren. In het Jodendom wordt dit, meen ik, over 't algemeen echter begrepen als een symbool van de ‘opstanding’ bij het laatste oordeel, - welk begrip ook tot het Christendom is doorgedrongen - en voor zooverre mij bekend is, bestaan in het tegenwoordige Jodendom evenmin bepaalde voorstellingen omtrent reïncarnatie als bij de meeste christenen van onzen tijd. Dat het begrip vroeger in het Joodsche volk bekend was, blijkt wel uit het verhaal van Mattheüs die mededeelt, hoe de Christus verklaarde, en wel na daarover ondervraagd te zijn, dat Johannes de Dooper inderdaad Elia was, wedergekeerd.Ga naar voetnoot2) - wat ook een allereerste aanwijzing is, dat reïncarnatie oorspronkelijk aan het Christendom niet vreemd geweest kan zijn. | |
[pagina 821]
| |
Natuurlijk is het voor een zeer groot deel van onze Westersche wereld van veel belang, te weten, hoe het Christendom zich over dit onderwerp uitlaat. Bij eene critische beschouwing zal wel dadelijk op den voorgrond moeten staan, dat het begrip reïncarnatie als opzettelijke leer niet voorkomt in de Evangeliën, nòch in de Apocriefe Boeken, nòch in het Oude Testament. Niet als opzettelijke leering. Maar het komt mij voor, dat verscheidene plaatsen in deze boeken onmogelijk zonder dit begrip te verklaren zijn en dat er in onze geheele christelijke Evangeliën - om die nu eens vooral vast te houden - heel wat meer te verstaan gegeven dan letterlijk gezegd wordt. De Meester die zeide tot zijne leerlingen: ‘U is het gegeven, de verborgenheden van het Rijk Gods te verstaan’ - in tegenstelling met de anderen, daarbuiten - en die zeide: ‘die ooren heeft om te hooren die hoore, die oogen heeft om te zien, die zie’ - die Meester verlangde en verwachtte van hen, die Hem wat nader stonden, dat zij al hunne krachten zouden inspannen om den Heer, hun God te dienen met geheel hun hart en hunne ziel, maar ook met geheel hun verstandGa naar voetnoot1). En het komt mij ook voor, dat onze tegenwoordige exegeten meer moeite en studie besteden om uit-te-vinden, wat er toch vooral niet uit onze Boeken moet gelezen worden, dan zich in te spannen, er alles uit te verstaan wat er maar met redelijkheid in kàn liggen. Tegenover zulk eene critiek, die van den Groote onder de Grooten schijnt te verwachten een profaan en banaal-wetenschappelijk preciseeren van alles wat een ‘godsdienst’ uitmaakt, valt nooit heel veel in te brengen. Maar wie verstaan wil en wèl begrijpt, dat door een dieperen zin het christendom en de grootsche figuur van zijn Stichter alleen in waarde kunnen winnen, nooit er door kúnnen worden aangetast, die kan eenige duidelijke aanwijzingen vinden. Door dr. L. Baehler zoowel als door mevrouw Annie Besant is gewezen op eene passage uit het Boek der WijsheidGa naar voetnoot2), luidende: ‘Ik was een kind van goeden aanleg en een goede ziel was mij ten deel gevallen. Of liever, omdat ik goed was kwam ik in een onbezoedeld lichaam.’ | |
[pagina 822]
| |
Dit nu kan m.i. wel als eenige, maar toch niet als een directie aanwijzing gelden, natuurlijk tenzij aangenomen wordt, dat de ziel in een nieuw lichaam zal komen naar zijnen aard en aanleg en er anderzijds geenerlei afdoende verklaring te vinden is voor de zoo buitengewone verscheidenheid der menschen, waarvan de psychologische wetenschap tegenwoordig begint eene geregelde studie te maken. Bovendien moet het Boek der Wijsheid, categorisch, meer tot het Jodendom dan tot het Christendom gerekend worden. Van meer belang zijn daarom een tweetal aanwijzingen in de Evangeliën. De eerste daarvan werd door mij reeds vroeger aangehaaldGa naar voetnoot1), n.l. die waar door den Meester gezegd werd: ‘versta u met uwen wederpartijder, terwijl gij nog met hem op den weg zijt, opdat de wederpartij u niet misschien aan den rechter overlevere, en de rechter u den dienaar overlevere, en gij in den kerker gesloten wordt. ‘Voorwaar gij zult daar niet uitkomen, voordat gij den laatsten penning zult betaald hebben.’ Dit nu moet wel heel duidelijk bedoeld zijn in juist denzelfden zin als waarin de Indische schriften spreken van ‘bevrijding van het wiel van geboorte en dood’, verlossing uit den voortdurenden kringloop van herhaalde geboorten in deze wereld. Ook spreekt de Indiër heel typisch op dezelfde wijze over zijn fyziek lichaam als de ‘kerker’ waarin de geest gevangen zit. De merkwaardige gelijkheid van uitdrukking wijst m.i., in het verband waarin het gebruikt wordt, op eene volkomen overeenkomst in bedoeling. De tweede bedoelde passage is die van Johannes, die verhaalt van de ontmoeting van den Meester en zijne leerlingen met een blind-geborene, van wien dan verklaard wordt, dat deze fyzieke toestand hem niet overkomen is om zonden van zijne ouders, noch om die van hem zelf, maar ‘opdat de werken Gods aan hem zouden geopenbaard worden’Ga naar voetnoot2). Natuurlijk valt ook hier wel het een en ander tegen in te brengen, maar alweer is de vraag vooral, of er niet zeer veel vóór te zeggen is, dat hier inderdaad gedoeld wordt, evenals in het ‘Boek der Wijsheid’, op de vorige levens met hunne zonden en fouten, die | |
[pagina 823]
| |
zich van-zelf in een eventueel nieuw lichaam moeten manifesteeren in zooverre ze fouten of zonden van het innerlijk wezen der menschen zijn. Het is hier wel de moeite waard, aan te halen eene korte aanteekening van dr. K.H.E. de Jong, lector aan de Leidsche Universiteit, in het Archiv für ReligionswissenschaftGa naar voetnoot1). Hij deelt mede, hoe prof. B. Weiss in een critisch-exegetische studie over het Johannes-evangelie, daaruit wel afleidt, dat de kennis van een vóór-bestaan der zielen bij de Esseërs, de Rabbijnen, zooals ook in de Kabbala en bij Philo ‘een onbetwistbaar leerstuk’ geweest is, maar dat de discipelen geheel vreemd geweest moeten zijn aan het begrip reïncarnatie. Daartegen brengt schr. dan in: eene overweging gegrond op Johannes IX, 2 en zegt o.a.: ‘Ook staat het vast, dat de tegenwoordige Semieten, in welke nog zeer veel voortleeft van de denkwijze hunner voorvaderen, ongeluk voor gelijkwaardig met zonde houden en vaak op dezen grond tot de gevolgtrekking der zielsverhuizing komen. Eene karakteristieke aanteekening uit het leerrijke boek van S.J. Curtiss ‘Ursemitische Religion im Volksleben des heutigen Orients’ (1903) p. 130 moge dit bevestigen: ‘Het feit, dat zonde en ongeluk als in wezen van dezelfde beteekenis geacht worden, kwam duidelijk uit in een onderhoud met verscheidene protestantsche Nossariers, bij gelegenheid van mijn bezoek in Dsjendjera (terwijl ik den zendeling Stewart begeleidde in Noord-Sirië) om hunne meening over de oorzaken van een ongeluk te bepalen, verzocht ik Stewart, hen in grove trekken de vertelling van het lijden van Job te doen, om dan hunne meening daarover te vragen. Eenstemmig zeiden zij: “Die man moet een groote zondaar geweest zijn”. En toen zij van de blindgeborene hoorden (Joh. IX 1-3), zeiden zij: “Of deze man moet in vorige bestaan gezondigd hebben, of zijne ouders moeten gezondigd hebben”...’ Dr. de Jong vraagt dan: ‘Zou het niet het eenvoudigste zijn, ook de vraag van de Jongeren evenzoo op te vatten?’ Dat komt mij ook zoo voor. Eene spontane vergelijking toont aan, dat klaarblijkelijk ook | |
[pagina 824]
| |
Pythagoras op juist dezelfde manier over deze kwestie dacht als de gever van het christelijk evangelie: ‘Ziet, hoe het lot niet het grootste deel van deze ongelukken zendt aan deugdzame menschen’Ga naar voetnoot1) zeide hij. Dit zijn wel de twee meest kenmerkende plaatsen, die ik kan vinden, maar ik kan mij den heelen geest van het evangelie met zijn machtige wet van liefde en zijn streven naar volmaking niet anders voorstellen, dan bedoeld als de wet voor eene groote en geleidelijke ontvouwing van het Ego, vanaf het kind-stadium, dat wij bij enkele wilde volksstammen nog in onzen tijd kunnen vinden, tot op den trap der hoogste volmaking, die ons ten doel gesteld wordt... bereikbaar doel! Door sommige exegeten wordt gezegd: ge vergist u; Mattheüs deelt ons mee, dat er gezegd isGa naar voetnoot2) ‘Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader in den hemel volmaakt is’ en niet ‘wordt volmaakt’. Volgens hen is het juist niet een proces van ‘worden’, maar van zijn. Wij zijn innerlijk evenzeer volmaakt als de Vader, maar het komt er op aan het te wezen, zeggen zij. Men zou dus meenen: in de praktijk moeten wij toonen, te kunnen ‘wezen’ wat wij ‘zijn’? Hoe 't zij, ik zou wel willen vragen: hoe stelt ge u dan voor, dat iemand uiterlijk kan wezen of niet wezen, wat hij innerlijk reeds is? Dit moet men zich dan zeker wel denken als een proces van ver-wezen-lijking, een voortdurend méér en meer tot wezenlijkheid brengen. In de menschen, die wij om ons heen zien, bemerken wij veeleer iets van langzame en geleidelijke evolutie, dan van een plotseling uit volkomen onwetendheid en duisternis, zonde en slechtheid tot volkomen heiligheid, verlichting en kennis komen. Daarom ontgaat mij ook, wàt men nu juist het schoone of logische in de hier vermelde opvatting vindt. Mij dunkt, dat de oprechte Christen, die mij op eene openbare bijeenkomst eens zeide, dat hij door jarenlang nadenken over de leeringen van de evangeliën tot dezelfde gevolgtrekkingen was gekomen als die hij thans door mijne lezing over het begrip ‘reïncarnatie’ hoorde, veel meer blijk gaf den wáren geest der evangeliën begrepen te hebben. Hij was een oud man en was niet haastig in zijn oordeel. Maar, zeide hij, wanneer hij | |
[pagina 825]
| |
zag, hoe er om ons heen nog zoovele menschen leven, die toch ook kinderen van den zelfden Vader moeten zijn, en wanneer deze nog voor een deel op zulk een barbaarsch laag standpunt staan, dat ze voor ons in vele opzichten dierlijk schijnen, dan kan hij zich toch niet voorstellen, dat deze kinderen niet allen evenzeer door den Vader geliefd zouden zijn - en dat zij voorgoed en voor eeuwig in de onwetendheid en duisternis zouden moeten sterven, omdat zij in dit ééne leven niet de gelegenheid hadden gevonden om het evangelie te ontvangen. Daarom meent hij, kàn het niet anders of de Hemelsche Vader moet, omdat hij een rechtvaardig en liefdevol God is, alle zijne kinderen evenzeer in de gelegenheid stellen om de heerlijkheid en glorie van Zijne volmaking te bereiken. Ja, zelfs de dieren moeten Hem lief zijn - ook voor hèn moeten kansen voor volmaking openstaan. En dit zag hij niet anders mogelijk, dan door een herhaalde terugkeer - tegen welk begrip zich overigens, volgens hem, niets in het Christendom verzet. Ook volgens mijne meening kan dat niet worden aangewezen. Hoeveel te grooter echter wordt het perspectief van volmaking, wanneer wij ons rekenschap gaan geven, tot welken betrekkelijk lagen sport van den Jacobsladder wij in ons tegenwoordig ras nog slechts gestegen zijn!
Nu moet hier wel worden opgemerkt, dat het woord ‘wedergeboorte’ in de evangeliën vooral bij Johannes, voorkomt in eene andere beteekenis. Waar hij mededeelt hoe de Meester leeraarde: ‘zoo iemand niet geboren wordt uit Water en Geest, kan hij in het Koninkrijk Gods niet ingaan’ en ‘Gijlieden moet wedergeboren worden’, daar is zeer duidelijk sprake van de geboorte ‘uit den Geest’ en niet ‘uit het vleesch’Ga naar voetnoot1). Er is sprake van hen die ‘uit God geboren zijn’Ga naar voetnoot2). Ook daar, waar wij bij Mattheüs lezen, dat de Meester zijne leerlingen toesprak als ‘gij die mij gevolgd zijt in de wedergeboorte’Ga naar voetnoot3), daar kan deze beteekenis gelden: zij moeten inderdaad wedergeborenen naar den Geest zijn, anders konden | |
[pagina 826]
| |
zij thans niet Zijne leering aangenomen hebben en zijne leerlingen niet geworden zijn. En daar zij ook, voorzooverre den tijd betreft, wel nà Hem dezen Staat van bewustzijn moeten bereikt hebben, zijn zij den Meester ‘gevolgd’ in de wedergeboorte. Toch mag het hier niet verzwegen worden, dat elk theosoof aan dat zelfde gezegde ook nog een andere beteekenis zal verbinden, die wel zeer intens samenhangt met de eerste, maar op het oog, uiterlijk, er geheel onafhankelijk van schijnt: Hij zal namelijk overtuigd zijn, dat de leerlingen den Meester reeds in vele, zeer vele incarnaties gevolgd zijn in Zijn werk, en in vele eeuwen, in vele levens bij Hem zijn gebleven ‘in Zijne beproevingen’ en dat uit die lange rij van levens vol aangehouden arbeid, trouw, inspanning en weerstaan van allerlei beproevingen, eindelijk deze discipelen verdiend zullen hebben, dat wil zeggen: waardig en gereed zullen zijn, om te ‘zitten op twaalf tronen’Ga naar voetnoot1).
De vraag is, vinden wij in de geschiedenis van het Christendom klaarblijkelijke aanwijzingen omtrent het begrip reïncarnatie? Wij weten, dat in onzen tijd de reïncarnatie-leer geen deel uitmaakt van de onmiddellijke christelijke geloofsartikelen maar het is nog zeer de vraag, of zij daarom met recht door vele priesters en predikanten verworpen wordt... uit gewoonte, zou men haast zeggen. Het is mij niet bekend, of er ooit een Pauselijke encycliek de leer der reïncarnatie heeft verworpen als ‘kettersch’, maar wel is het bekend, dat paus Innocentius III de Albigensen, bij wie o.m. ook reïncarnatie geleerd werd, liet vervolgen en bestrijden wegens algemeene ketterij en gevaar voor het ‘rechtzinnig geloof’. Naar aanleiding van een onlangs verschenen uitlating zou men intusschen wel zeggen dat de tijden veranderd zijn. In het door Jesuïten opgerichte en geredigeerde ‘Universal-organ, Stimmen aus Maria Laach’ (Heft 1 Jahrgang VIII) schrijft prof. Vincent Lutoslauski (blijkbaar een Pool) een artikel over en tegen dr. Steiner's ‘Geheiwwissenschaft’ - en zegt daarin o.a. over reïncarnatie ongeveer het volgende: ‘Ook de leer der wederbelichaming is veroorloofd in de Katholieke Kerk en valt niet binnen het bereik van Modernisten-vervolging. De grootste dichters en denkers van Polen [- een | |
[pagina 827]
| |
volk dat altijd heel en al Roomsch-Katholiek is geweest; vert.] van Miekiewics tot Wyspiansky, van Wronski tot Cieskorosky, hebben de leer der reïncarnatie verkondigd en zijn daarom toch niet buiten de gemeenschap der Kerk gesloten...’ Het is intusschen nog wel iets anders of men zulk een begrip beschouwt als ‘toelaatbaar’ - een toelaatbare dwaling misschien? - of dat men er, zooals de theosoof doet, voorshands het éénige begrijpelijke middel in ziet om het Christendom tot eene levende werkelijkheid te maken. Bekend is, dat het Christendom van de eerste twee eeuwen een heel anderen geest ademde, dan wat in latere eeuwen de ‘rechtzinnige leer’ werd genoemd. En nu is het alweer de moeite waard voor ons, op te merken, dat de meest bekende en beroemde Kerkvaders, Origenes, Clemens Alexandrinus e.a. inderdaad nog openlijk de reïncarnatie - toenmaals ook wel ‘zielsverhuizing’, ‘wederbelichaming’ of wedergeboorte ‘in het vleesch’ genoemd - hebben geleeraard. Eenige jaren geleden heeft mevrouw Besant te Leamington in Engeland gesproken over ‘Reïncarnatie als christelijke leerstelling’ in eene vergadering, voorgezeten door den Aartsdeken Colley, rector van Stockton, en daarin legde zij vooral veel nadruk op de getuigenis dezer Kerkvaders. Ik neem daaruit een paar aanteekeningen over: Zoo zegt Origenes o.a.: ‘God schept overeenkomstig vroegere grondslagen van verdienste tot eer en schande.....’ enz. - en: ‘Is het niet in overeenstemming met de rede, dat elke ziel voor zekere geheimzinnige doeleinden gevoerd wordt in een lichaam en wel naar gelang van hare verdiensten en vroegere handelingen?’ Verder zegt hij, dat ‘God alles beschikt overeenkomstig de verdiensten en den zedelijken vooruitgang van elke persoon’. En nadrukkelijk wijst hij er t.a.p. op dat ‘de Goddelijke rechtvaardigheid met geen mogelijkheid te verdedigen is’..... dan door aan te nemen dat men zich de wederwaardigheden van het tegenwoordige verdiend heeft in het verleden. Men ziet, dit is dezelfde gedachtengang als in de aangehaalde passage uit het Boek der Wijsheid, Johannes IX en Mattheüs V, en dat is dan ook eene van-zelf-sprekende gedachtengang, die evenzeer in onzen tijd natuurlijk, als immer, hare waarde heeft. | |
[pagina 828]
| |
Uit dezen gedachtengang blijkt, dat het begrip van reïncarnatie zeer nauw, ja, onverbrekelijk verbonden is met een ander begrip: dat van ‘oorzaak en gevolg’, tegenwoordig langzamerhand zeer bekend onder den Indischen naam Karma. Er zullen misschien velen zijn, die zeggen: waarom dit vreemde woord behouden voor een begrip, dat toch ook in ònze taal moet te zeggen zijn? Zeker, het is ook in onze taal te zeggen, maar de uitdrukking ‘oorzaak en gevolg’ geeft in het Nederlandsch, nòch in eenige andere Westersche taal, de intense beteekenis van het begrip, dat bedoeld wordt, die het woord Karma heeft in Indië, waar het eeuwen en eeuwen lang gebruikt is voor dit bizondere begrip, dat in die zelfde eeuwen in onze christelijke wereld eenvoudig niet bestond in het algemeen bewustzijn. Wij hebben hier een woord ‘schuld’, dat theologisch zoo goed als onverklaarbaar is, althans voor het gezonde verstand. Want deze ‘schuld’ zou op ons rusten, volgens christelijke dogmatici, vanaf den eersten mensch, hoewel ‘wij’ daar part noch deel aan kónden gehad hebben, omdat wij, volgens diezelfde geleerden, zooals we hier nu staan, nooit eerder in deze wereld gewoond hebben. Dit is een van de langzamerhand berucht geworden onhoudbaarheden van de zoogenaamd ‘christelijke’ dogmatiek. Maar in elk geval is zulk een wanbegrip van ‘schuld’ niet gelijkwaardig met Karma. Men zou haast zeggen: het staat er lijnrecht tegenover, want het begrip van Karma sluit de individueele verantwoordelijkheid in, en deze soort van ‘christelijke’ schuld sluit die, met behulp van vele andere verkeerde of verwrongen voorstellingen, tamelijk wel uit. Veeleer nog zou men Karma kunnen vertalen met: individueele verantwoordelijkheid, maar ook dat is het niet precies.
Laat ons trachten te zien, wat er omtrent het begrip Karma werkelijk door ons begrepen kan worden. Het woord is afgeleid van den Samskrit wortel Kr, waarvan ook Krya, werkzaamheid, komt, en dat in 't algemeen beteekent ‘handelen’. Voor zoover ik mag vertrouwen op mijne vrienden die Samskrit verstaan, beteekent Karma dan: dat wat te handelen is, wat te doen is. Er ligt dus ook de beteekenis van onontkoombare plicht in opgesloten. | |
[pagina 829]
| |
Keeren wij nu voor een oogenblik terug tot de beschouwing van het wezen van den mensch en zijne verschillende organische belichamingen. Welbeschouwd sluit het begrip van ‘orgaan’ vanzelf in: een voortdurende onophoudelijke wisseling van indrukken, een openstaan voor de cosmische trillingen en daardoor een voortdurend verband tusschen het bewustzijn binnen en de dingen buiten. Het leven vertoont zích als 't ware door en als trilling en dringt tot het bewustzijn door in het orgaan, zoodat dan ook Plotinus gelijk heeft, waar hij het oog voorstelt als ‘zonne-achtig’ - uit en voor en door het zonlicht geschapen en als 't ware het geobjectiveerde zonlicht. Zoo is elk orgaan geobjectiveerde trilling. En door het orgaan wordt de aard van eene bepaalde trilling, een bepaalde toon van den cosmischen toonlader, overgebracht naar het bewustzijn, dat deze trilling met zijn innerlijk leven tegemoet treedt in het orgaan. Uitgelokt door de trillingen in den cosmos, komt het Ego, de Geest, tot handeling naar buiten. Dit is zijne werkzaamheid. En hij verricht die naar den aard en de factoren zijner organische lichamen. In het orgaan nu moeten uiteraard voortdurend veranderingen plaats vinden, omdat dit immers het steeds ontvankelijke is, steeds en immer weer getroffen door nieuwe invloeden; er komt telkens iets bij, er moet steeds verandering plaats vinden. En we zouden het ‘orgaan’ in de schepping wel kunnen noemen het bij uitstek veranderlijke. En veranderlijkheid is de vanzelfsprekende voorwaarde voor evolutie, voor leeren, voor vervolmaking. Trouwens, wanneer wij - hetzij filosofisch, hetzij aan de hand van de biologische natuurwetenschap - nagaan, hoe een orgaan in een levend lichaam van zekere substantie ontstaat, dan vinden wij, dat onder de inwerking der betrokken stralen eene geleidelijke ontwikkeling plaats heeft - en het wil mij voorkomen, dat dit nauwkeurig waargenomen feit, dat bovendien zoo vanzelf spreekt op wiskundige wijze, als dat een vallend voorwerp door de voortdurende werking der zwaartekracht eene versnelling krijgt, geen verder betoog behoeft. Maar het is noodig, ons rekenschap te geven van de algemeenheid van deze werkzaamheid of handeling van het Ego. Niet alleen op fyziek gebied, ook astraal en mentaal en in elken | |
[pagina 830]
| |
hoogeren zin, waarin het Ego vermag werkzaam te zijn, worden trillingen uitgezonden en ontvangen. Maar alleen in de drie lagere werelden bevindt het zich in wat men zou kunnen noemen uncongenial surroundings. In de wereld des lichts vinden de lichtstralen van het Ego geen bestrijding van duister, maar in de drie lagere werelden moet het licht geobjectiveerd worden en dààr verschijnt dus niet het oorspronkelijk licht van het Ego, maar eene trilling, getransponeerd in de substantie van het betrokken gebied. En wederzijds zullen de trillingen van deze ‘gebieden’ het organisme van het Ego aandoen en in hem opwekken de beantwoording daarvan. Om het begrip van deze wisselwerking te verduidelijken, is het misschien wenschelijk, te zeggen, dat volgens theosofische ideeën de drieheid der lagere persoonlijkheid zijne ervaringen na den dood van het lichaam in deze werelden samenvat in een soort essentieel atoom, dat verbonden blijft aan den Geest en dat een volgende maal als 't ware de (etherische) zaadkiem is, waaruit de nieuwe persoonlijkheid zal worden opgebouwd. Dit komt mij ook in allen deele logisch voor: het menschelijk wezen immers is eene duidelijke dualiteit: boven en beneden, ontstaan uit Geest en Stof. En nu zou terecht de opmerking gemaakt kunnen worden: wanneer de ééne pool verdwijnt, hier het fyzieke lichaam, dan zal toch zeker, evenals bij eene electrische polariteit, ook de andere pool verdwijnen; waaruit men dan zeer scherpzinnig zou hebben besloten, dat de Geest verdwijnt tegelijk met het lichaam en dus de ‘materialisten’ gelijk zouden hebben, die beweren dat de geest slechts ‘eene functie van het lichaam’ is, en ook de ‘monisten’, die beweren, dat de mensch als eene ‘eenheid’ van geest en stof verschijnt en verdwijnt. Niet aldus echter bij nadere beschouwing. Hunne redeneering is volkomen juist. Maar er is geen sprake van den dood van het geheele fyzieke wezen of verdwijning van de ééne pool, wanneer een lichaam op deze wereld sterft, evenmin als alle fyzieke leven uit een plant verdwenen is, wanneer bladeren, stengel en bloem vergaan zijn. Dàn blijft over het zaad. En in het zaad ligt een volkomen nieuw leven... in aanleg. Wanneer een nieuwe stroom van leven door deze zaadkiem vaart en het onder geëigende omstandigheden gebracht wordt, zal een nieuwe plant ontspruiten uit dit schijnbaar doode overblijfsel. | |
[pagina 831]
| |
En zoo is het met de fyziek-astraal-mentale persoonlijkheid van den mensch. Ik wil nu voor het oogenblik daarlaten, of men moet verwachten ééne kiem van de drievuldige persoonlijkheid of drie onderling verbonden atomen. Laat ons eenvoudig spreken van de kiem of het ‘permanent atoom’. Waar het op aankomt in de hier aangeboden beknopte schets is dit: elk orgaan wordt ontwikkeld en vervolmaakt door het aanhouden en voortzetten van de geëigende soort trillingen. Het wordt gestemd als het ware. En nu zullen met den dood de daarin verzamelde organische vermogens verloren gaan, maar hunne equivalenten blijven bewaard in de zaadkiem, het ‘permanent atoom’. En in het Ego wordt terzelfder tijd, al naarmate zich nu de fyzieke, astrale en mentale organen ontwikkelen een essence van weten opgewekt of te voorschijn gebracht, die ook dus aan deze andere pool de ervaring van de ontvangen trillingen opzamelt. De ervaringen blijven dus zelfs aan twee zijden bewaard: als concrete eigenschappen in de concrete zaadkiem, en als abstracte vermogens van weten in het Ego. Wanneer dus wederom het Ego zich uit en rondom dat permanent atoom een nieuw lichaam zal opbouwen, vindt het daartoe de factoren en het geheele grondplan in deze kiem, uit vorige levens achtergebleven. En zoo mag Paulus dus wel zeggen: ‘Zooals gij zaait, zoo zult gij oogsten!’ Wij leven in een wereld vol andere wezens; niet alleen zichtbare menschen, maar onnoemelijk vele, voor ons oog onzichtbare wezens. Dóór onze uiterlijke verschijning in deze werelden stralen wij voortdurend ons wezen van ons af. We doen dit als gewoon fyziek-etherische uitstraling. Maar ook als gevoels-trillingen en gedachte-trillingen. Al die trillingen treffen die andere wezens om ons heen. En wij zelf worden voortdurend getroffen door ontelbare trillingen van allerlei aard, afkomstig van de menschen en wezens om ons heen. Wij leven in een zee, een oceaan van trillend leven, en daarin deelen wij allen in wat wij allen daarin samenbrengen. Sommigen brengen niet veel, anderen niet veel schoons, enkelen, de grooteren, brengen het werkelijke licht, dat al de anderen helpt; omdat ze er in mededeelen. Wanneer wij | |
[pagina 832]
| |
dus gaan onderzoeken, hoe het komt, dat op een zeker oogenblik een gevoelen, verlangen, gedachte ons ‘invalt’, dan is daarvoor zeer vaak geen tastbare uiterlijke oorzaak te vinden. Maar wanneer wij verder zien, dan blijkt er wel heel duidelijk, hoe wij in al ons denken en gevoelen, voor zooverre de Geest daarover niet beslist heerschappij voert, worden gedreven door de binnenstroomende trillingen van onze omgeving. Dit te bedenken doet voor ons opengaan het begrip van verantwoordelijkheid. Het doet ons begrijpen waarom wij zoo veel kwaad doen en waarom wij ons eigen wezen verontreinigen door ‘wat den mond uitgaat’Ga naar voetnoot1). Maar niet alleen wat den fyzieken mond uitgaat; de uitdrukking is figuurlijk en sluit daarom evenzeer en voorál ook in: de gevoelens en gedachte-trillingen die uitgezonden worden. Wij staan als een gevoelig sein-ontvanger te midden van deze wereld en elke trilling, die wij opvangen, zal ook een uitgangspunt moeten hebben. En elke trilling die wij uitzenden zal ergens moeten belanden; wel allereerst in het doel, bij de personen, waarvoor ze bestemd is. Zoo maken wij banden in het leven. De trilling, die twee menschenzielen gelijkelijk, in één toon, beroert, verbindt die twee. Het hangt van den toon af, of dit een band van liefde of haat, waardeering of afschuw, vriendschap, dankbaarheid of vrees zal zijn. En de toon die eenmaal gehoord en verstaan is, zal later weer herkend worden - en dan wordt die toon vermoedelijk weer aangeslagen en herhaald, waarschijnlijk door vele levens heen. Maar nu is het ook tijd om bewust te worden, dat deze banden van allerlei soort eigenlijk juist de middelen zijn, die het Ego in eene werkdadige verbinding stellen met deze wereld. Niets dan ‘banden’ met deze wereld en hare bewoners zou den Geest ooit eene bepaalde rustplaats hier beneden kunnen doen vinden. En dat moet van den beginne af zóó geweest zijn. Telkens wanneer weder de Geest naar buiten streeft, verlangend naar den nieuwen ‘Dag van Brahma’ van zijn eigen kleine heelal, en hij een nieuw lichaam gaat opbouwen, moet hij zich laten leiden, laten trekken en voeren en verzorgen door de banden, die hem hier omlaag binden. Magnetisch wordt hij dáárheen getrokken, | |
[pagina 833]
| |
waar de banden voor het oogenblik het sterkst zijn. Nimmer kan hij ergens gaan waar hij, in zijne persoonlijkheid, geen banden heeft, zoolang althans niet het meesterschap van den Geest over de ‘stoffelijke’ persoonlijkheid volkomen is geworden. En hierin vinden wij de algeheele samensmelting van de begrippen karma en reïncarnatie: Door de eigen levensemanaties, door het bestaan-zelve in deze werelden, heeft het Ego een arbeid ondernomen, die nauw samenhangt met dien van anderen. En van den beginne-af-aan staat het vast, dat hij hier nooit meer zal uitkomen, vóór dat hij den laatsten penning zal betaald hebben. Het karma, de noodzaak tot handeling, bindt hem en noopt hem tot nieuwe incarnaties.
Als wij nu nagaan, hoe in de eerste tijden van de menschelijke ontwikkeling - bij den enkelling zoo goed als bij geheele volken en groepen en rassen - de persoonlijkheid, als orgaan of instrument van den Geest, langzamerhand ontvouwd werd, dus in den aanvang weinig fijngevoelig, onhandig en onbeholpen was, dan kunnen wij wel begrijpen, dat niet dadelijk vrede en harmonie geheerscht hebben op deze Aarde, zoo min als op eenige andere planeet! Wij moeten ons vóór alles rekenschap geven van het wezen van den Geest zelf: dit is licht en leven per sé... wij hebben á priori ‘geest’ genoemd, wàt de vonk des levens in den mensch is. En die vonk, dit leven, is op zich zelf ‘Goed’, het is op zich zelf kracht en kàn nooit anders doen dan goed-doen aan anderen en kracht-geven aan de wereld. In ons zelf hebben wij den ‘God die Goed is’. Dit is de grondslag van alle godsdiensten en hoewel het filosofisch lang geen eenvoudig vraagstuk is, mogen wij het hier toch wel als een communis opinio aannemen; zij het dan ook, dat die voorloopig door de meesten nog meer gevoeld wordt, dan doordacht. Het Goede echter is een aanleg; een ‘bedoeling’ zou men haast willen zeggen: wij bedoelen innerlijk allen niet anders dan de drang naar geluk. We bedoelen niet anders dan het geluk, het Goede zelf. En wij weten innerlijk heel goed, dat dit ‘geluk’ beteekent het allerhoogste, de Allerhoogste, een bewustzijnstoestand | |
[pagina 834]
| |
overigens, waarvan wij in onze persoonlijkheid geen kennis dragen en geen klaar begrip kunnen vormen. Wij gevoelen het als een Sehnsucht. Zoo noemt ook bijv. een der voorgangers van de Humanisten het - Johann Amos Comenius - waar hij in zijn Unum Necessarium zegt: ‘.... die Sehnsucht nach dem Guten, in welcher Gestalt auch sie im Menschenherzen still hervorwächst, ist immer ein Bächlein, dass aus dem Quell alles Guten, aus Gott hervorsprudelt.’ Maar de groote goede kracht moet gebruik maken van werktuigen, organen, persoonlijkheden, die van-den-aanvang-af onbeholpen en ruw zijn, en die een eigen leven gaan ontwikkelen met eigen ‘egoïste’ eischen. Er is gebrek aan harmonie, aan beleid en inzicht en vooral ook gebrek aan beheersching over die krachten, waardoor deze lagere lichamen van buiten af in beweging gebracht worden. De handeling, het gevoel en de gedachte moeten onder beheersching worden gebracht en verlicht door wat van binnen-uit ‘licht’ kan geven. Intusschen zijn er vele eeuwen voorbijgegaan onder dit proces van geleidelijke ontplooiing der ‘geestvermogens’ in de lagere werelden, en het kan ons niet verwonderen, als wij uit onze goede bedoelingen vaak heel harde en pijnlijke ‘banden’ hebben overgehouden, die ons bittere ervaringen in volgende levens bezorgen. Ik herinner mij een preek van Ds. Campbell gelezen te hebben, waar deze de daad onderzocht van een man, die uit jaloerschheid een ander gedood had. Wij moeten, zeide hij, niet alleen zien de natuurlijk afkeurenswaardige daad, zeg mis-daad. Maar, omdat wij menschen zijn, moeten wij ook vragen naar de oorzaak en de beweegredenen. Wat ging er in dien man om, vóór hij tot zulk een daad kwam. En als gij dat onderzoekt, zult gij zien, dat drang naar geluk en liefde de drijfveer was. Het was alleen noodig geweest, deze zelfde machtige kracht in een beter kanaal te leiden, om een zegenrijk verschijnsel, een groote daad van moed, zelfopoffering of toewijding tevoorschijn te roepen. Inderdaad: het komt er op aan om de kanalen meester te worden en te veredelen, de kanalen die leiden van ons innerlijk ‘ik’ naar de buitenwereld: onze organische voertuigen, onze geheele ‘persoonlijkheid’. | |
[pagina 835]
| |
Tijden gaan natuurlijk voorbij, in de kinderjaren van rassen, volkeren en individuen, waarin het hooger bewustzijn eigenlijk nog niet meespreekt in deze wereld, zoomin als bij de meeste kleine kinderen. Het is dan als of de persoonlijkheid in grootere en kleinere groepen met anderen geleid wordt en alsof er voor die persoonlijkheid slechts een heel geringe mate van verantwoordelijkheid bestaat. Wij kunnen dit moeilijk anders denken, wanneer wij nog zien naar vele onbeschaafde volksstammen, en naar groote menigten der minder ontwikkelden in onze groote steden en op het platte land. Maar er zal natuurlijk een oogenblik aanbreken, waarop het innerlijk bewustzijn doorbreekt en uitroept: ik ben die ik ben! Ik ben ik. Dan gevoelt het op eenmaal zijne verantwoordelijkheid en ook zijne rechten en aanspraken. Dan wordt het oog des Geestes geopend en omdat dàn de mensch zegt: ‘ik ben ziende’ - ‘zoo blijft zijne zonde’Ga naar voetnoot1). Dàn eerst treedt het begrip ‘zonde’ voor de individueele verantwoordelijkheid op. De ‘handeling’ der persoonlijkheid wordt van-nu-af-aan intenser en gedreven door ikheids-besef. Dan wordt ‘Karma’ meer en meer voelbaar als een ijzeren wet. Want inderdaad, de wet van Karma is wel de wet van goddelijke rechtvaardigheid, maar ze is ook de wet van ‘oog om oog, tand om tand’, de onverbiddelijk strenge wet van actie en reactie in de geheele Natuur: zooals gij zaait, zoo zult gij oogsten. Niet alleen uwe fyzieke daden zullen vrucht dragen; ook uwe woorden, uwe gevoelens en uwe gedachten. Al wat er in u omgaat en zijn weg naar buiten vindt, laat zijn spoor achter in u, èn in die wereld daarbuiten - die ge nu mogelijk onverschillig voorbijgaat, meenende er niets verder mee te maken te hebben. Maar dat spoor van een indruk binnen in u en de indruk daarbuiten in de wereld zullen elkaar weder magnetisch aantrekken, als de tijd daartoe weer gekomen is. Aan die magnetische banden ontsnapt niemand. En daarom is er zoo herhaaldelijk gezegd in de theosofische boeken - voorheen en tegenwoordig! - dat de mensch de maker is van zijn eigen lot, de maker van zijn eigen toekomst. Eenmaal, vroeger of later, zal hij moeten leeren, zijne organen | |
[pagina 836]
| |
te beheerschen met de macht van den Geest, zoodat zij zullen uitvoeren wat hij wil, en het licht en de warmte van-binnen-uit onmiddellijk in de wereld zullen stroomen en elke handeling ‘goed’ zal zijn.
Wij behoeven nauwelijks te vragen, of wetenschap en filosofie iets kunnen inbrengen tegen een zoo bij uitstek wetenschappelijke en filosofische stelling als de wet van ‘oorzaak en gevolg’, ‘actie en reactie’. Laat ons dus dadelijk overgaan op het terrein van den godsdienst en nu vooral den Christelijken godsdienst. Zoo spaarzaam als de directe aanwijzingen voor het begrip reïncarnatie zijn te vinden, zoo duidelijk en openlijk is overal en steeds gewezen op het zeer strenge, ja volstrekte verband tusschen oorzaak en gevolg in al ons handelen en leven. Ik schroom dan ook geen oogenblik om te verklaren, dat m.i. - al moge het woord ‘Karma’ ons op 't oogenblik ietwat vreemd in de Westersche ooren klinken - de leer van Karma eene bij uitstek christelijke is. En waar voor mij - gelijk hier voren werd getracht aan te toonen - karma en reïncarnatie niet anders dan de twee zijden van één feit zijn, daar staat het voor mij ook volkomen vast, dat het Christendom zonder het begrip reïncarnatie onbegrijpelijk is. Als voorbeelden van het Karma-begrip gelden natuurlijk in de allereerste plaats de twee reeds hiervoren aangehaalde passages, die van den blindgeborene en die van den kerker, waaruit verlossing slechts mogelijk is na betaling van ‘den laatsten penning’. Uit de tweede spreekt vooral zoo goed, hoe ‘karma’ inderdaad het zelfde beteekent als ‘schuld’, wanneer wij dit begrip in den juisten zin nemen, zoodat dan ook uit de onmogelijkheid om die ‘schuld’ behoorlijk en aannemelijk te verklaren, de onmacht der tegenwoordige theologen spreekt, die van Karma nòch reïncarnatie weten willen. Er zijn twee plaatsen in het Evangelie naar Mattheüs, die wel héél duidelijk zijn. Allereerst daar waar de Meester zegt: ‘... al wat gij op aarde binden zult, zal in den hemel gebonden wezen; en al wat gij op aarde ontbinden zult, zal in den hemel ontbonden wezen’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 837]
| |
Mij dunkt, het kan moeilijk duidelijker: wat hier op aarde onze banden zijn, dat zullen ook de oorzaken zijn, waardoor ons Ego gebonden is, terug te keeren. Zoolang het gebonden is ‘in den hemel’, behoort het niet tot de bewoners des hemels, die zich dáár in die gewesten, vrij bewegen kunnen. Zoolang wij één band hier achterlaten, zullen wij ook in den hemel nog niet de bevrijding bereikt hebben. En de andere plaats is die, waar gevraagd wordt: ‘Leest men ook druiven van doornen of vijgen van distelen?’ en waarop dan positief gezegd wordt als vervolg: ‘... iedere goede boom brengt goede vruchten voort en een kwade boom brengt kwade vruchten voort. Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, nòch een kwade boom goede vruchten’Ga naar voetnoot1). Ook dit is duidelijk en met recht te verwonderen is het, dat zoo velen, zoo ontzaglijk velen, die zich ‘christenen’ noemen, altijd blijven gelooven, dat van hunne doornstruiken wèl de schoonste druiven geplukt zullen worden in het koninkrijk der hemelen, indien hier omlaag maar een zekere ‘geloofsbelijdenis’ met den mond gepreveld is. Aan hunne vruchten zult gij ze kennen! Dàt is de wet van karma, die hen doet handelen naar hunnen aard en hen zal doen leeren door ervaring, inbeelding en fraaie woorden ten spijt.
Wanneer nu de Theosofische Beweging van heden optreedt met de leer van Karma, dan is het duidelijk, dat zij dit niet doet om bekeeringen te winnen voor een gemakkelijk geloof dat in kalme berusting neerzit bij al wat zoude gebeuren - gelijk wel eens beweerd wordt. Wie dat zeggen, weten niet, dat de leer van Karma de eerste voorwaarde is om het Christendom, en welke godsdienst dan ook, ernstig te leven; daardoor wordt het leven in geenen deele ‘gemakkelijker’. Zonder dit begrip geen behoorlijk maatschappelijk samenleven en geen wáre godsdienst. Wie God of het Goede, hoe men het verkiest te noemen, meent te dienen door de verantwoordelijkheid van eigen schouders af te wentelen op die van | |
[pagina 838]
| |
anderen - priester of leek, mensch of god - die zoekt den weg tot Waarheid en Licht niet in zich zelf maar buiten zich zelf en die zal nooit uit zich zelf naar waarheid en licht handelen. De toestanden in onze maatschappij, waar een ieder meepraat over ‘sociale rechtvaardigheid’ en ‘menschwaardig bestaan’ toonen een heel erg gemis aan begrip van de ‘Goddelijke rechtvaardigheid’ en de ‘menschelijke aansprakelijkheid en zelfverantwoordelijkheid’ - een heel erge leemte door het vergeten van het echt-christelijke begrip van Karma. Eene betere toekomst-maatschappij is alleen te verwachten met den terugkeer van dit begrip. De wereld is geen wanorderlijke kinderkamer, waarover een al te toegefelijke moeder toeziet en waar alles door de vingers wordt gezien. Zooals gij zaait, zoo zult gij oogsten. En niet anders. Zie toe, wat gij gezaaid hebt. Nu, en in vorige levens. Het bewustzijn, dat gij thans bezit, hebt gij niet alleen aan u-zelf te danken, maar ook aan uwe medemenschen en andere mede-schepselen. Voor de helft bestaat al uwe ervaring, al uw weten uit hen, uit wat uw Niet-Zelf is. Gij zijt de wereld en uwe medemenschen dank verschuldigd. De kring, waarin gij levens na levens verkeerd hebt, heeft uw Ego helpen wakker maken. Lieve vrienden waren zij, die u hielpen in uw leven. Maar zij, die hinderpalen voor uw voet wegnamen, waren niet altijd zoo behulpzaam in het proces van uwe bewustwording, als de vijanden die u tegenstreefden, belaagden en van uw geduld, lankmoedigheid, zelfbeheersching en liefde het uiterste vergden. Zij waren het, die u deden groeien. Het was niet altijd aangenaam voor uwe ‘persoonlijkheid’ - maar voor uw Geest was het de opgelegde taak; en telkens als gij een wrok, een vijandschap of jaloerschheid, een ongeduldige neiging tot verzet of protest overwonnen hadt, zult gij daar binnen geweten hebben, dat ge gegroeid waart, méér wakker geworden. Men zal zóó gaan begrijpen, hoe die zelfde onverbiddelijke wet even onontbeerlijk is voor de ziel in zijn streven omhoog, als de harde grond voor onzen voet, die gaan wil. En men zal leeren begrijpen, dat wij inderdaad moeten dankbaar zijn aan degenen, die ons hebben geholpen, en wij dáárom moeten | |
[pagina 839]
| |
leeren liefhebben degenen die ons haten en weldoen aan hen die ons kwalijk bejegenen. Wanneer wij ten laatste, voldoende wakker geworden, de wet hebben leeren kennen, onder welken wij leven, en onder welke wij geleefd hebben, incarnaties na incarnaties, wanneer wij ons dan weer bevinden in de kringen, waarin we vroegere levens verkeerd hebben en die de grond zijn geweest, waaruit wij ons geestes-voedsel getrokken hebben, dan zullen wij gaan beseffen, dat er hier eerst recht van eene ‘schuld’ sprake is. De banden die wij vormden zijn ons de kanalen tot ervaring geweest. Zij kunnen en moeten thans, omgekeerd, de kanalen worden waardoor onze wijsheid en liefde anderen bereikt. De wet blijft, maar inplaats ze te gebruiken om eigen persoonlijkheid ‘goed’ te doen en anderen kwaad te doen, zullen wij ze nu gaan gebruiken om het goede, waaraan wij zelf deel hebben, om ons heen te verbreiden. Dat wil zeggen: wij zullen anderen niet meer bestrijden, niet meer trachten te dooden, dat, waaraan zij het leven gaven, maar wij zullen in den strijd òm het leven aan hunne zijde staan. Wij zullen liefhebben en daarmee onze schuld trachten te delgen. ‘De liefde doet den naaste geen kwaad’ - schreef Paulus aan de Romeinen (XIII. 10) en: ‘Zoo is dan liefde de vervulling der wet.’
17 Augustus 1911. |
|