| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 26. Nummer 12]
Nero en Agrippina door Hendrik van der Wal.
(Vervolg en slot).
Tweede bedrijf.
In het keizerlijk zomerverblijf te Baiae: een zaal met mozaïekvloer en rustbanken; wandschildering en beelden van Goden en Keizers. Op den achtergrond een marmeren terras met balustraden ter weerszijden. Rechts dalen treden af naar den weg, op den achtergrond naar zee; tegen de zonnegloed overdekt door een velarium. Men ziet voor zich: de baai en aan den horizont een rots-eiland. Links, midden, in het vertrek een portière, toegang gevend tot aangrenzende vertrekken. Op den voorgrond, links, een troonverhevenheid. Bij den aanvang van dit bedrijf gaat het tegen vijf uur in den namiddag.
| |
Eerste Tooneel.
Gasten, vooral jonge aristocratische Romeinen - onder wie Anicetus, Petronius en Crepereïus - staan en zitten verspreid in een kring om Paris, die tegenover de troon staat en reciteert. Er is in het vertrek stilte van aandachtige luistering. Nero hoort toe, zijn kin steunend op zijn hand; zijn elboog rust op de leuning van het troongestoelte.
(reciteerend: verzen van den dichter Marianos)
Zie, hoe 't loof zich slingert van 't rijk-bebladerde klim-veil
En de velden rondom dekt met zijn groenende twijg.
Stil glijdt de wijlende vloed door bosschige oeverranden
Lijze beroerend den voet van 't vol-bloeiend geboomt!
Amor heete dit oord. Geen andere naam kan er voegen
Waar u te-allen kant zoete bekoring omgeeft.
[Als Paris geëindigd heeft blijft hij staan, onbewegelijk en voor zich ziende.]
| |
| |
(naar Paris ziende; eerst zacht dan luider.) Dank, Paris... Gij kunstenaars zijt de ware meesters van deze wereld... ge verstaat het over onze stemmingen te heerschen, na droefenis blijheid te wekken in ons hart en ons te doen weenen in de uren van ons hoogst geluk... gelukkig zijt gij boven allen... ge kent het leven in zijn diepste heerlijkheid... voor u en door u is er nog vreugde in smart.
De dichters schenken mij wat ik weergeef aan de wereld.
Aan onze vreugden leent ge maat en rhythme, dat ze niet tuimelen in bandeloosheid, en onze smarten leert ge ons zien en dragen als droeve schoonheid.
[Een oogenblik zwijgen, dan verrijst Nero en gaat toe op Paris.]
Ik bid u... kom een oogenblik met mij op 't terras.
[Hij voert hem naar buiten, langzaam gaand.]
| |
Tweede Tooneel.
Er vormen zich groepen van sprekenden. Men spreekt niet te luid. Crepereïus, een zwaar Romein met bacchantisch uiterlijk en een rood gelaat, zet zich op een rustbank - voorgrond rechts. Hij spreekt met een ander.
(naar buiten ziend) Het is al de vierde dag... er zal een geweldig onweer volgen.
Ik zal blij zijn als we kunnen gaan... o, pf... 't maakt waanzinnig nu te denken hoe 't koele water langs rug en armen stroomt. De nachten brengen geen verkoeling... de broeihitte van den dag blijft hangen als een damp... 't was vannacht om te bezwijmen.
Als er geen sneeuw was om in den wijn te mengen...
(tot Anicetus) Je zegt, Anicetus, dat de wijn waarmee we onze visch bespoelden dezen middag, uit de kelders komt van keizer Claudius?
Ik heb hooren zeggen, dat er hier nog een voorraad van gevonden is.
Dan moet ik hem een woord van lof nageven om zijn matigheid (hij maakt 't zich gemakkelijk op den rustbank) . 't Is waarlijk in onzen verdorven tijd lofwaardig, als iemand denkt
| |
| |
aan wie na hem komen. Dat is een deugd, die zeldzaam is geworden onder ons.
Je denkt, geloof ik, dat die wijn is nagelaten met de zekere bestemming eenmaal jouw dorst te lesschen? Je bent waarlijk te dankbaar gezind. Dat is te vermoeiend voor je.
(langzaam sprekend) Heb geen zorg voor mij, mijn waarde vriend. 't Is mij wel, als je denkt, dat er een andere bestemming was voor die nalatenschap. 't Kan mij onverschillig zijn, wat de begravenen met mij voorhadden. Wie leeft heeft de zorg... en we zijn niet allen dagelijks te gast bij Torquatus om zijn wijnkelder te helpen leêgen.
Is dat de waarheid, Petronius? Wij dachten, dat ge om and're redenen Torquatus' villa bezocht.
Om welke reden ge wilt... maar hij neemt mede de proef van Torquatus' wijnen.
(tot Petronius) Ik heb altijd gemeend, dat ge 't huwelijk beschouwde als een overblijfsel van aartsvaderlijke bekrompenheid in onze eeuw van schoonheid en wijsheid.
Nu we daarvan spreken... heel Rome denkt, dat alleen Helleenschen voor je blik genade vinden.
Wat dat betreft... niemand zal in haar een Romeinsche zien en haar naam is goed Helleensch: Zoë.
(in achtelooze houding) 't Is mij om 't even wat ge denkt... ge hebt thans stof om uw geest bezig te houden met een probleem.
Ge wilt toch niet zeggen, dat ge daar komt om den vader?... Petronius de Hellenist, de minnaar van Aphrodite en de oude Torquatus, die twintigmaal op een middag pleegt te zeggen, dat (hij bootst een zware stem na) ‘Rome en de heele Romeinsche wereld rijp zijn voor den ondergang. Al die Grieksche beschaving heeft de tering gezet in ons bloed. Waarvoor kan 't nuttig zijn, dat een vader zijn eigen kinderen niet meer begrijpt? In den ouden tijd waren we groot en een kind leerde toen 't zelfde, wat zijn vader geleerd had.... de eenvoudige waarheden van gistren en vandaag. Ik ben blij 't einde van dat alles niet te zullen zien.’ (Men lacht) .
(van zijn rustbank) Maar wie bekommert zich nu om zoo'n ouden dwaas?
| |
| |
En ge zegt, dat hij zijn dochter Zoë noemde?
Dat is zijn noodlot. Hij was in zijn jongen tijd zoo dartel een Grieksche te trouwen om haar schoonheid.
(die niet deelnam aan het gesprek komt met Anicetus naar den voorgrond en spreekt zacht met hem) Wat vindt ge van Nero?
Ge hebt toch bemerkt, hoe ras zijn stemming wisselt. Gistren nacht was hij de opgewektste spreker van allen aan het gastmaal en vandaag is hij stil en neerslachtig. En dat duurt zoo sinds wij te Baiae zijn gekomen. Ge hebt dat toch bemerkt evenals wij allen?
(knikt even, bevestigend).
Er moet iets gebeurd zijn.... Hij heeft Agrippina niet meer gesproken sinds we Rome verlieten.
't Is bekend, dat de keizer en zijn moeder in geschillen leven.
Ze toonden 't nooit zoo openlijk als thans. Hebt gij geen vermoeden?
(ontwijkend) Neen... ik zou u niet kunnen zeggen...
Vindt ge 't niet vreemd, dat Poppaea Sabina niet te Baiae gekomen is?
Wellicht zal zij komen...
Ik verzeker u, men spreekt algemeen daarvan... 't is in de villa's en aan zee het gesprek van dag en avond.
Ik weet.... ge zijt de eerste niet die er naar vraagt. [De anderen hebben zacht doorgesproken. Petronius wendt zich tot Anicetus] .
Spreek gij eens, Anicetus -.. Crepereïus wil niet gelooven, dat Agrippina iedren morgen tegen den tijd, dat hij pleegt te gaan slapen, opstaat en een uur in zee zwemt.
(naar hen toekomend) Zeker... de Augusta loopt en zwemt als de beste onder de Romeinsche jonge mannen.
Hoort ge 't... daaraan moest je pogen je te wennen... dat zou heilzamer voor je zijn dan elken nacht, begraven onder bloemen, neer te liggen en met fluitspeelsters uit éen bokaal te drinken - jij alleen tegen vier anderen.
| |
| |
Ah, nu predikt ge tegen eigen zonden... gewoonlijk pleegt mijn vriend Petronius niet ver van ons hetzelfde spel te spelen. Ge ziet het... de beste vrienden van een prediker zijn z'n minst verrukte hoorders.
Ik houd u aan het maal en bij den beker gezelschap, maar ik zag u nimmer in de arena of 't moest als toeschouwer zijn, breed-uit in uw zetel, gewaaierd door slavinnen, gekomen en teruggeleid in een zachtgevoerde palankijn.
Ge zoudt willen, dat ik te voet het circus bezocht en mij toelachen van uit uw draagkoets als ik in het gedrang zou bezwijken van hitte en de slechtriekende geuren van zweet en goore adems... dank je.
| |
Derde Tooneel.
Nero komt terug, gevolgd door Paris. Hij gaat door tusschen de gasten en neemt plaats op de troonverhevenheid. Als hij gezeten is, plaatst zich een heraut, die met hem gekomen is van het terras naast de troon, en spreekt. Het is stil geworden onder de gasten.
(luide) Caesar biedt u allen zijn vaarwel.
[De gasten buigen het hoofd en verlaten het vertrek door de portière t.l.z. Anicetus blijft op den achtergrond.]
| |
Vierde Tooneel.
Nero staat op en daalt af van de troonverhevenheid. Hij gaat langzaam, in gedachten naar het midden van 't vertrek, en bemerkt Anicetus, die gebleven is en zwijgend naar Nero ziet.
Ik wilde alleen zijn. Wat verlangt ge?
(komt op hem toe) Vergeef mij, Caesar. Ik merkte, dat ge somber waart. Ge weert uw trouwste vrienden.
(ziet hem een oogenblik aan en gaat dan zonder te antwoorden naar het terras. Anicetus blijft in afwachtende houding. Na een oogenblik keert Nero terug.) (vluchtig:) Als ge blijven wilt... (Hij wijst hem een zetel tegenover de rustbank - rechts midden - waarop hij zich neerzet.)
Mijn schoonste uren zijn, als Caesar noodt met hem saêm te toeven. (Hij zet zich)
(na een oogenblik) Ik heb dezen nacht aan U gedacht.
| |
| |
Weet ge nog, hoe ik eenmaal als knaap - lang voor men mij aan Claudius' dochter huwde - in kinderminne uw zuster Chrysis lief had? 't Was in een voorjaar te Antium...
Ik zag U daar voor 't eerst op het landgoed van mijn vader.
Men had er mij heengezonden na een ziekte... 't vorig jaar was ik voor de tiende maal verjaard... in de morgenuren zat ik gebogen over dichters en rhetoren, woorden spellend en verzen scandeerend, onderbroken door Seneca's zware stem, voor wien ik een eerbied voelde als voor een Godheid verheven boven ons oordeel. Maar na den maaltijd was de dag aan mij... ik dwaalde rond met mijn Scythischen boog, gevolgd door een Griekschen slaaf...
Op een dier middagen hebt ge ons ontmoet... mij en Chrysis.
Sinds dien dag waren wij vrienden... ik kwam naar u of gij naar mij.... er was in onze tuin éen plekje, waar we uren hebben gezeten... herinnert ge 't u nog?... tegen een muur van witte steenen broeiende in de zon... ik was een kind met eenzame gedachten, en ik kon droomend luisteren, als ge verhaalde van de spelen met uw makkers... ge waart een heel goed vriend voor mij, Anicetus.... gewillig spraakt ge altijd opnieuw van Chrysis, als ik u er naar vroeg. (Hij glimlacht hem toe) .
(glimlachend) Ge zoudt er mij nog toe bereid vinden, als ge 't wenschte.
Hoe zelden is 't ons gegeven waarlijk met onze vrienden als vriend te spreken. Soms als wij aanzitten aan onze feestmalen of op onze troon gezeten, uitzien over de velen, die om ons zijn, temidden van muziek en rumoer van stemmen, kunnen wij verlangen naar een vriendenwoord... onverwacht besluipt ons denken een schaduw... en lang nadat ze is voorbijgegaan, als ons oog weer helder blikt in 't licht bevangt ons hart een rilling... wij hebben dan onze eenzaamheid gevoeld... en dan verlangen we muziek en wijn om te vergeten.
De verhevenheid van Caesar doet heviger gevoelen wat 't hart besluipt van allen.
Ik heb vannacht zeer verlangd naar iemand wiens hart ik 't mijne toegenegen weet.
| |
| |
(na een oogenblik) De nacht was loom en zwoel als een lauw bad... ik keerde mij op 't rustbed verhit en slaaploos - ik had aan den disch veel bekers geleêgd en veel gesproken - 't was broeiend in mijn slaapvertrek... de lucht was er zwaar en bewegingloos... insluimerend leek 't mij in een droom of 'k lag omgeven door zwaar-neerhangende gordijnen in een vertrek, waar de lichten flak'krend verstierven... 'k voer overeind en trad voor 't open venster... en uitziend naar de sterren en de zee, terwijl mijn hart bedaarde, beving mij 't gevoel mijner eenzaamheid...
Ik merkte onder 't gastmaal, dat ge uw vroolijkheid zocht.
't Beklemt ons hart en 't maakt onze ziel ziek van droefgeestigheid in den nacht te staan, opziend naar de ongenaakb're sterrelichten en beneden 't eentonig zwellen en breken van de golven te hooren... onze onvervulde verlangens vermeesteren ons denken en tooveren ons beelden voor... scherp als visioenen van waanzinnigen... en we vermogen 't niet ons te ontrukken.
Zoo 't uw hart verlichten kan te spreken van wat u bedrukt... ik bid u, spreek.
(is opgestaan en heeft geen acht gegeven op de laatste woorden van Anicetus. Hij doet enkele schreden naar de zijde van het terras en keert dan terug). (plotseling) Zeg mij, Anicetus... waarom denkt ge, dat Poppaea niet gekomen is naar Baiae?
(verrast) Waarom...? hoe kan ik u zeggen...?
Neen, neen... ik wil, dat ge zult spreken... er is niemand in onze omgeving, die daarvan niet sprak... als ge waarlijk mijn vriend zijt, zult ge niet verzwijgen wat ik u vraag.
Het is moeilijk Caesar naar waarheid te antwoorden.
Spreek vrij... Ik vroeg u erom.
Als ge mij gebiedt te spreken... te Rome waart gij daaglijks in haar gezelschap... Poppaea zal bevreesd zijn, dat... uw moeder...
Ik behoefde u niet te vragen... ik wist wat ge zeggen gingt. (Hij zet zich op de rustbank; na een oogenblik) wat mag ik zijn in 't oordeel van mijn moeder... en wie ben ik zelf! (hij staat op) . Men heet Caesar en is tot jaren gekomen en wie
| |
| |
ge aan uw zijde verkiest, wordt van u weggenomen, als waart ge een knaap. Zij daarginds, die zich mijn moeder noemt, heeft me gekoppeld, voor ik wist wat liefde heette.
(zonder acht te hebben gegeven op zijn vraag; na een oogenblik) Als ik zijn kon naar mijn wenschen... zooals ik somtijds in stille uren de toekomst heb verwacht... Anicetus, ik zou voor wie ik liefheb als een god eindeloos in genade en mildheid willen zijn... ik kan nu niet leven zooals ik diep in mijn innerste gevoel waarlijk te zijn... niet te kunnen zijn, waarvoor men geboren is, treft 't beste en edelste in ons... als mijn verlangens opstaan in mij, wordt mijn hart vol wreede bitterheid... 't maakt bitter en koortsig zoo te denken.
De goden hebben u gesteld in zwaar beraad... ge moet denken, lang en diep blikkend in uw hart te rade gaan.
'k Ben schuw voor meer te denken. (Hij doet enkele schreden en zet zich dan weer tegenover Anicetus op de rustbank) .
Waarom verlaat ge Baiae en uw omgeving niet? Als ge uw denken ontvlucht, zal de zekerheid u misschien ongezocht komen.
Ge hebt een jacht hier liggen in de baai?
Enkele riemslagen van hier. Zoo 't u lust daarmee een kustvaart te maken... 't ligt ter dienst van Caesar.
Niet daarom is 't, dat ik u vraag. Zeg mij in waarheid... gìj hebt een schrijven doen neerleggen in mijn slaapvertrek?
(ziet hem verrast aan) Een schrijven?
Voor enkle nachten vond ik een beschreven perkament.... waarin gesproken werd van uw jacht. Het bestaat uit twee deelen en 't kan uiteengenomen worden?
Inderdaad. Ik heb 't zoo laten vervaardigen om 't over land te kunnen vervoeren.
Zijn er die dat weten buiten u?
Velen... mijn vrienden en anderen... 't is geen geheim.
(toont een perkament, dat hij van onder zijn kleed te voorschijn haalt) (hij reikt 't hem) Lees dit.
(lezend) ‘Wilt ge waarlijk meester zijn in Rome,
| |
| |
weet dan te handelen. Geen middel zal u baten, zoo niet uw grootste vijandin is heengegaan.’
Nimmer heb ik dat geschreven. Ik zweer 't u. (Nero geeft hem een teeken voort te lezen) . ‘Ge zijt waard te zijn, wat ge verlangt te zijn. Daarom bevrijd u. Een schipbreuk kan u redden. Anicetus' vaartuig... (hij zwijgt plotseling) .
(een oogenblik aarzelend) Ik had een gesprek te Rome... (dan plotseling) neen, neen, het kan niet zijn.
(opstaand; geforceerd; op een andere toon) Laat ons niet meer daarvan spreken. Wie in 't verborgen tot mij spreekt, kan me onverschillig blijven. Thans van andere dingen. Waarmee zullen we de uren van dezen namiddag en nacht verdrijven? Hebt ge een goede raad?
(eveneens opstaand) Wat zoudt ge willen? Een vaart in de baai... een rit te paard? Zal ik u mijn nieuwen rashengst uit Arabië voorrijden... of wilt ge in de arena gaan? Er is een nieuwe bent gladiatoren gekomen van Sicilië... fraai-gebouwde en rappe vechters van gemengd ras... Romeinsche vastheid en Helleensche lichtheid... ze houden elken middag hunne oefening.
(zwijgt; voor zich ziende) Vandaag de arena en een gastmaal, en morgen niet anders als vandaag. Het is eentonig... als een landman, die in den ochtend naar zijn akker gaat en 's avonds weerkeert langs den zelfden weg.
Misschien zult ge morgen anders spreken.
En misschien overmorgen weer als heden. En wellicht zoo dag na dag. Waarom zou 't anders worden dan 't heden is?
Waarlijk ge moest mijn raad volgen... Waarom verlaat ge Baiae en uw omgeving niet? Een reis van enk'le dagen en ge keert terug, frisch van verlangens en oordeel.
Toen ik een jongen was, hoorde ik Seneca eenmaal tot mijn moeder zeggen, dat men 't leven moest minachten om waarlijk mensch te zijn. 's Nachts heb ik met open oogen gelegen, wakende... ik meende, dat men heel oud moest zijn om zoo te spreken... en dan nog: 't léven, 't léven!
't Leven ligt voor U, groot en heerlijk!
| |
| |
(op anderen toon) 't Is zotternij zoo te spreken. (op Anicetus toegaand en hem zijn hand op de schouder leggend) Ge kunt nu merken Caesar's vriend te zijn, dat ge hem zoo spreken hoort. Straks, als ik in de arena zal toezien naar de gladiatoren en ge mij aanziet, zult ge uw herinnering aan dit oogenblik niet meer gelooven.
| |
Vijfde Tooneel.
Een Romein van Agrippina's gevolg verschijnt op het terras en komt eerbiedig toe op Nero.
(buigend en de hand leggend op de borst) De Augusta Agrippina meldt Caesar hare komst! (Hij gaat langzaam en in gebogen houding naar den achtergrond) .
(Anicetus aanziend; zacht) Mijn moeder? (luid) Meld de Augusta dat ik komen zal. [Nero verlaat het vertrek door de portière t.l.z.)
| |
Zesde Tooneel.
Anicetus gaat naar het terras en begroet daar Agrippina. Men ziet hem buigen en enkele woorden tot haar spreken. Agrippina knikt hem toe, en komt daarna in het vertrek, gevolgd door Acerronia Pollia. Onmiddellijk daarna komt Seneca. Als Agrippina bij de rustbank is gekomen, wendt zij zich tot hem. Zij is gekleed in een gewaad, met gouddraad doorweven. Seneca draagt de Romeinsche toga.
(minzaam) Ik dank u, Seneca, voor uw geleide.
De Augusta was zoo genadig mij in haar draagkoets plaats te verleenen. Ik bid U nogmaals uw aandacht te willen schenken aan wat ik u in overweging gaf.
Wij zullen daarover ernstig te rade gaan en u onze beslissing doen weten.
Als ik met Caesar en de keizerin zal gesproken hebben, kom ik tot u om 't beloofd bezoek aan uwe boekerij te brengen. Ge hebt immers voor dezen zomer uw vertrekken in het paleis?
De Augusta betoont aan mij haar genade, doch ik vrees dat mijn verzameling niet waardig aan haar belang-
| |
| |
stelling zal zijn. Te Rome heb ik meer en beter u te toonen.
Dan zullen wij te Rome ons bezoek herhalen. Wellicht zal er een onder uw werken zijn, die ge mij ter lezing geven wilt.
De Augusta kan beschikken over alles wat mij hier ter dienste is.
Tot weerziens dus. [Seneca verlaat buigend het vertrek door de portière, links].
| |
Zevende Tooneel.
Als Seneca is heengegaan, zet Agrippina zich op de rustbank. Acerronia, die in den achtergrond is gebleven tijdens het voorgaande, komt nader.
Wilt ge, dat ik u koelte zal toewuiven? (zij bemerkt haar waaier niet bij zich te hebben) vergeef me, ik vergat mijn waaier in de draagstoel.
Neen, blijf Acerronia... het is hier koel na de hitte op de wegen.
Ik heb nimmer de zon zoo voelen branden. De wegen glinsteren fel-grijs van hitte: ik voelde mijn oogen brandend steken, als ik uitzag. Er zijn menschen neergevallen en gestorven, bevangen door de warmte. Hebt ge dien ezeldrijver gezien onderweg, die bij zijn dooden ezel stond: 't arme dier lag met uitgestrekte pooten en schuim op de lippen.
Nog eenmaal in mijn leven was 't zoo warm: te Antium, in den eersten zomer na Nero's geboorte. Ik vreesde, dat 't kind zou sterven... een onweer bracht verkoeling... een onweer zooals ik nimmer meer gezien heb... den geheelen nacht stond de hemel in vlam... de muren van onze villa trilden zoo hevig, dat wij vreesden voor een aardschok.
Ik ben zoo beangst voor onweer... als er een volgt na deze hitte, mogen de Goden ons beschutten.
(glimlachend) Wees gerust... als 't u treft zal Agrippina niet gespaard blijven.
Ik ben altijd angstig geweest... ik kan mij niet verzetten.
Ge behoeft niet te vreezen, zoolang ge bij mìj zijt...
| |
| |
en later zal er wellicht een ander zijn, die u beschermt. (na een oogenblik) Ik voel mij zoo verheugd, Acerronia (zij vat haar hand) zoo licht als ik mij in langen tijd niet meer gevoeld heb... (met nadruk) Poppaea is niet te Baiae gekomen! o, ik heb verlangen naar lach en dans. Wilt ge vanavond voor mij zingen bij de lyra?
Ik ben verheugd met u, Augusta!
| |
Achtste Tooneel.
Door de portière komen lictoren, die zich opstellen ter linkerzijde. Agrippina verrijst. Een oogenblik later komt Nero; hij draagt nu over zijn tunica een met goud gestikten vrij-hangenden mantel. Hij doet de lictoren met een kort gebaar naar den achtergrond gaan, terwijl hij op zijn moeder toegaat. Acerronia trekt zich eveneens terug.
(hoffelijk en afgemeten) Ik heet u welkom, Augusta.
(een schrede op hem toegaand) Wees gegroet, Nero. [Nero geleidt haar naar de troonverhevenheid, waar zij zich neerzet. Nero staat bij de troon en ziet stilzwijgend voor zich] .
(na een oogenblik) Er is veel geschied tusschen ons beiden, vóór wij Rome verlieten... Wij hebben veel woorden gesproken in toorn en hartstocht... als moeder wilde ik de eerste zijn om te zeggen, dat ik wensch te vergeten, nu er veel anders is geworden door den tijd, dan wij dachten... laat ons niet meer spreken van 't geen verleden is.
(heeft bevreemd opgezien, maar herneemt zijn vorige houding. Met een gebaar van berusting, en toonloos) Zoo ge wilt.
Het mag niet zijn, dat wij, zichtbaar voor allen op onze verheven plaats, in tweedracht zijn. Ik hoop, dat voor de toekomst wij elkaar zullen verstaan.
(ziet haar aan en wil spreken).
Ik bid je, laat ons hiervan niet meer spreken... ik weet thans zeker, dat 't eenmaal goed zal zijn tusschen ons beiden.
(snel voortgaand) Zit naast me Nero, dat wij een oogenblik tesamen spreken. (zij maakt plaats voor hem op de troonverhevenheid en Nero zet zich naast haar) Je wangen en lippen zijn bleek. (zij legt haar hand even op de zijne) Je bent krank?
| |
| |
Ge moest, nu ge hier te Baiae zijt, meer met de natuur leven: tochten over de rotsen en door de bosschen, baden in den zeegolf, stalen 't lichaam. De geneesheeren hebben 't je geraden. Waarom volg je hun raden niet?
Men vindt niet immer lust en tijd om te doen wat goed is.
Waarlijk, daarvoor moet ge tijd nemen. De zon zal 't bloed rooden in je wang. Neem mij ten voorbeeld... iedren ochtend, als 't begint te lichten, daal ik af naar zee en laat een uur lang de frissche morgengolven om mij heen slaan: de ochtendzeeën sterken als een levenwekkende vloed. Ge moet mijn raad ter harte nemen.
(vluchtig) Laat toch alle bitterheid tusschen ons vergeten zijn. (in een andere toon) Als ge mij komt bezoeken, zal ik je iets toonen, dat je zal herinneren aan langverleden dagen: Acerronia vond 't in een vertrek, dat sinds lang niet meer bewoond was: een bronzen beeldje, dat je voorstelt als Amor met gespannen boog. Je weet nog dat je er voor stond? Je waart een kleine knaap met krullend haar en mollige armen: de gelijkenis is getroffen naar het leven. Toen Acerronia 't mij toonde, was 't me of ik je weerzag, zooals je in die dagen waart: speelsch en altijd lachend. Demo, de Grieksche kunstenaar, maakte 't, toen hij te Rome werkte aan de standbeelden voor 't Palatium.
(vluchtig) Misschien zal ik 't mij herinneren, als ik 't weerzie.
Als ge wilt, zal ik 't je ten geschenke geven. (op anderen toon) Octavia is toch wel? Ik zocht haar gist'ren tevergeefs in Juno's tempelhof.
De geneesheeren hebben haar rust geboden. De keizerin voelt zich nog niet geheel hersteld na haar ziekte van dezen winter.
Men mag haar toch bezoeken? O, ik heb meêlijden met haar... ik ga haar troost geven. Gaat ge met mij? (zij verrijst) .
(staande) Ik zal u wachten. 't Zal beter zijn, als ge alleen gaat.
(op den voor grond, voor zij heengaat; snel) Ik smeek de Goden, Nero, dat ze in je hart de liefde voor mij doen wassen.
| |
| |
| |
Negende Tooneel.
Nero blijft alleen. Hij doet enkele schreden, langzaam, tot hij gekomen is bij de rustbank (rechts, midden) en blijft dan staan. Enkele oogenblikken staat hij roerloos, geheel verdiept in een gedachte. Dan vaart vluchtig een matte glimlach over zijn gelaat.
(zacht en niet snel) Nu te kunnen zeggen: Anicetus ga en breng 't schip voor... te kunnen handelen en te kunnen vergeten! (hij doet enkele schreden en blijft dan weer staan) (in anderen toon) Was ik 't, die voor 't venster stond in den nacht en de zekerheid had, dat er één weg was, die nog open bleef, dat een van ons beiden zou moeten gaan? dat er in Rome geen ruimt' meer was voor ons beiden. Waar zijn nu mijn gedachten, mijn droomen en plannen?... Als mijn moeder ginds nog zat en met mij sprak zou ik met haar spreken... als ze straks tot mij spreekt zal ik met haar spreken... wat baat 't hartstochtelijkst willen, wat baten voornemens? Ik kan denken aan Poppaea en spreken met Agrippina.., aan Poppaea denken en moeten spreken als Agrippina het verlangt... o, 't is belachelijk, schrijnend dwaas!... Wat heb ik niet gedroomd! een leven in schoonheid... spelen, macht, en liefde!... (hij doet enkele schreden, diep in gedachten; plotseling) Als ik uw armen kon voelen om mijn borst, uw adem in mijn gelaat, uw borst tegen de mijne, mijn lippen op de uwe, Poppaea!... 't moest volvoerd zijn in één gedachte, onmiddellijk als de gedachte zelf... of in schoonheid als Orestes zijne moeder doodde... Orestes hief zijn handen tegen haar, na jaren zonder weiding en besloten als den eersten dag. Wie ben ik dan naast hem. Had ik begeerten, droomde ik van Caesar-zijn?... Ik zou geen macht hebben tot verweer, als mij een slavenketen werd omgelegd! (hij gaat naar de zijde van het terras) Er moet een groot geluk zijn in het leven zonder nabetrachting, onmiddellijk geleefd... de visscher, die ginds eenzaam drijft onder het luchtgewelf boven den blauwen afgrond is een gelukkig man...
| |
Tiende Tooneel.
Door de portière komt Anicetus. Hij treedt zacht binnen en ziet zwijgend naar Nero, die zijn rug naar hem keert. Dan wendt Nero zich om en bemerkt hem.
| |
| |
(na een oogenblik; gedwongen) Het is hier benauwend, vindt ge niet?
Hier en overal. Er is nergens verfrissching te vinden.
Wellicht komt er reeds een koelte van zee... beneden.
Neen, dank. Ik ga slechts voor een oogenblik. [Nero gaat heen over het terras en daalt de treden af in den achtergrond] .
| |
Elfde Tooneel.
Terwijl Nero langzaam heen gaat ziet Anicetus hem na. Daarna staat hij een oogenblik in dezelfde houding, uitziende over het terras. Dan gaat hij naar den achtergrond. Er verschijnt, opkomend van rechts, op het terras een draagstoel (Romeinsck model) gedragen door vier negerslaven. Poppaea stijgt er uit en gaat toe op Anicetus. De dragers gaan heen met de draagstoel.
Gegroet, Anicetus. (zij reikt hem de hand) . Heeft de verwondering u de goede vorm verleerd te groeten?
(verrast) Ge verschijnt aan onze oogen als Venus Anadyomenè, verrijzende uit 't zeeschuim.
(naar binnen komend) Ik ben gisteren op mijn villa aan zee teruggekeerd.
Ge hadt uw komst moeten aankondigen. Ge komt zoo verrassend, dat ge ons doet verstellen.
Ge wordt onwellevend met uw verbazing.
(met een hoofdbuiging) Verbazing over u kan nimmer onwellevend zijn.
Wilt ge Caesar gehoor voor mij vragen?
Ik ga hem uw komst melden.
Hoe gaat het mijnen vriend Anicetus?
(met een buiging) Ik herdenk de dagen te Rome, domina.
Agrippina is bij Octavia nietwaar? Ik zag haar draagstoel op den weg de mijne voorgaan. Wilt ge Caesar zeggen, dat ik gekomen ben, en wacht tot hij zal komen? [Anicetus gaat heen.]
| |
| |
| |
Twaalfde Tooneel.
Als Anicetus op den achtergrond is gekomen, verschijnt Nero op het terras. Hij draagt zijn mantel over den arm.
(met den arm naar binnen wijzend) Poppaea Sabina vraagt Caesar gehoor.
(reikt Anicetus zijn mantel, die er mee heengaat en komt haastig naar den voorgrond) Zijt gij gekomen? Poppaea? (Hij vat haar handen in de zijne) .
Zijt gij waarlijk Poppaea? Poppaea, die ons te Rome eenzaam liet? O, bij Dionysos, nu hebben onze zwaarste uren een eind genomen! Welkom, driewerf welkom te Baiae.
Ik bid u... uw welkom doet mij beschaamd en zonder woorden staan.
O, ik zou zooveel u willen zeggen... wat ik gezegd hèb klonk zoo leeg en poover! (hij vat haar bij de hand en geleidt haar naar de rustbank, waar zij zich neerzetten) Woorden.... ach wat zijn woorden! Ik zou er honderd schoone en klinkende willen zeggen... al schooner en vreugdiger! (Hij ziet haar aan) .
(na een oogenblik haar oogen even opslaand) Poppaea dorst niet wanen, dat Caesar zulk een schoonen groet zou spreken bij haar komst. (Met gebogen hoofd en met haar hand even de zijne aanrakend; met nadruk) Heb dank, Caesar.
O Poppaea, neen, neen! Mijn vreugde laat zich niet zeggen in een groet. Mij voegt de dank, dat ge gekomen zijt.
Spreek niet zoo... wat kan uw vreugde bij de mijne zijn, Caesar te mogen weerzien!
Zeg mij, hoe gij uw dagen verleefd hebt te Rome.
In stilte en veel bepeinzend. Sinds gij zijt heengegaan had ik geen ander gezelschap als van mijn dieren en slavinnen.
Ik heb vaak aan u gedacht, hoe gij zoudt leven in uw eenzaamheid, mij voorgesteld, waar gij toefde en wat ge doen zoudt op de uren van den dag; 's middags na 't spelen met uw dieren, uw apen en jonge tijgerkatten, hebt ge u laten voorlezen uit de Helleensche dichters...
| |
| |
Maar 't is toch eenmaal geschied... op een middag tegen schemertijd. Toen heb ik aan u gedacht en ik voelde, dat ge zoo zijn moest als ik u zag in mijn verbeelden.
Ik heb dien middag aan u gedacht.
En... ge hebt mij gezien?
(nadenkend, ernstig) Ik weet het niet... maar ik heb heel lang en ernstig gevoeld, dat ge aan mij dacht... dat was mijn gelukzaligste middag... ik heb uren lang, onbewust van tijd, met dat gevoel levende in mij, neergelegen... toen het duister werd vroeg wie me voorlas om een licht, en ik waakte op toen zijn stem zweeg... het is maar éen middag zoo geschied... na dien tijd heb ik dat gevoel niet meer kunnen hervinden... ik geloof, dat gij maar zelden hebt gedacht aan mij.
Wat zijt ge wreed en onrechtvaardig!
Ach, er is niet zooveel, waarom ge Poppaea herdenken zoudt.
Ik bezweer u... geen dag en geen nacht zijn vergaan zonder gedachten aan u!
Vergeef mij... ik had misschien geen recht zoo te spreken.
Hoe kondt ge zoo spreken? (Met nadruk) Als ge wist, hoe zeer ik heb gedacht aan u! (Hij staat op) Ge zijt niet vreugdiger gestemd... wat maakt u zoo droefgeestig?
Te Rome waart ge nimmer zoo.
Ik was den laatsten tijd te Rome niet vreugdig... (plotseling) ik heb een avond wonderlijk... gedroomd... van u.
(leunt zijn arm op een drievoet staande tegenover de rustbank) Wat heeft de slaap u ingegeven over mij?
Het stemt niet blijde er van te spreken.
Is het zoo somber? Vertel 't mij... dan zullen wij 't vergeten.
Het was een avond als toen wij afscheid namen... ik lag op het terras van mijn woning en hoorde naar 't cither-spelen van mijn Grieksche slavinnen, die neergehurkt zaten achter mij... ik had lang zoo luisterend neergelegen... er woei geen avondkoelte en de lucht op het terras was zwaar van rozegeuren...
| |
| |
ik lag stil opziend naar de gele maan, die mij verder van ons verwijderd scheen dan ooit... toen ik lust gevoelde om heen te gaan in mijn tuinen en te ademen in vrijer lucht.
(snel invoegend) Ik zag uw tuinen eenmaal bij avond.
Ik zette mij op den bank aan de voet van den heuvel.,. ik weet niet of ik sliep of waakte... ik zag de heuvel in het maanlicht voor me... (hem angstig aanziend) toen zag ik u plotseling naast mij!
(met een glimlach) Ge zaagt mij in uw droom.
Ik weet het niet... ik zag uw gelaat zoo klaar... ge droegt een krans op 't hoofd van gevlochten bloemen: éen ervan hing u op de slaap... ge boogt u over mij en zaagt me in de oogen, driemalen zeggend: vaarwel... toen gingt ge, mij aldoor in de oogen ziende, tot waar ik u niet volgen kon... ik werd zoo angstig, dat ik luide riep en tot mijzelve kwam.
Ge zegt nu zelf, dat ge ontwaakte door uw roepen. Het moet een droombeeld geweest zijn.
Ik weet het niet... ik zag de heuvel en de boomen en het maanlicht... ik heb nooit een indruk zoo klaar behouden.
Droombeeld, visioen of wat ge wilt zij 't geweest... wat is ons dat thans! Waarom zouden wij bij 't weerzien van scheiden spreken? O Poppaea, hoe goed is 't, dat gij gekomen zijt!... het is me, alsof ik zelf niet eer hier kwam... ik voel nu eerst hoe schoon en heerlijk om te leven 't hier is!
(met bijzonderen nadruk en langzaam) Ja, 't is schóon en vreugdig hier te leven.
Voelt ge, hoe schoon 't hier voor ons zijn zal... we zullen leven gelukkiger dan Perikles en Aspasia! Er zijn danseressen van de Aegyptische godin Isis gekomen en een Helleensch rhapsode, die ge nimmer hoordet. Ik bezit hier parken en bosschen, waarin ge dagen dwalen kunt, o ge zult kunnen jagen met boog en speer als Artemis, waarnaar ge te Rome zoo verlangdet... we zullen vaarten maken in de baai en langs de kust naar 't Zuiden, naar Sicilië als ge wilt en naar Afrika... wij hebben stof voor langen, langen tijd!
(hem aanziend met een vreemde uitdrukking) Ah gij!... ge drinkt een roes aan uw verbeelding... als aan zoeten wijn.
Drink met mij, Poppaea!... Wat deert u?... ge weent?
| |
| |
(heeft haar gelaat plotseling afgewend).
(nadert haar; na een oogenblik) Ik bid u, spreek... wat kàn u deeren?... Poppaea.
(bedwingt zich en ziet hem aan; zij staat op) Ge moet daaraan geen aandacht geven... het is voorbij... (zij ziet hem aan, glimlachend) ... Wat prachtige roode bloemen draagt ge in uw haar... hoe kleuren ze... o vergun mij (zij vat zijn hoofd, dat hij naar haar toebuigt, in haar handen, ziet naar de bloemkrans en strijkt zacht over zijn haar. Hij siddert onder haar aanraking. Plotseling in een opwelling vat zij zijn haar tusschen haar vingers en trekt zijn hoofd naar voren) .
(haar handen vattend) Poppaea!... wat wilt ge?
Ik ben jaloersch van uw bloemen, geloof ik.
Neem ze... (hij schudt zijn hoofd, dat de krans dreigt te vallen; ze neemt de bloemen in haar hand; hij ontneemt ze haar) ... ze voegen hier naar waarde... (hij steekt ze in heur haar) Ah, ze vangen aan te gloeien in donk're lokken!
(hem aanziend) Ik draag nimmer and're bloemen dan die Caesar gaf.
Wilt ge nu spreken?... ge hebt geweend?
Zou ik niet vragen, waarom ge weende?
Ik zag een blinkend spoor op uw wang.
Dat was een eenzame verdoolde traan. Ik dacht aan dingen waaraan ik niet had mogen denken.
Zeg mij dan, waaraan ge dacht. Ge moogt dat niet verzwijgen. (Hij wacht een oogenblik; Poppaea zwijgt) Spreek, ik bid u... uw zwijgen maakt mij krank van vermoedens en voorgevoelens.
Ik ben naar Baiae gekomen... wijl 'k u iets zeggen wilde.
Ik ben naar hier gekomen... niet om te blijven. Ik ben gekomen... om heen te gaan.
(met groot en nadruk) Te gaan?
Morgen ga ik scheep naar Hellas... ik ben besloten... te gaan naar Otho.
| |
| |
(ziet haar sprakeloos aan).
(plotseling uitbrekend) Ik had niet moeten komen!... ik heb geen macht gehad over mijn willen... ik wilde nog eenmaal met u samen zijn. (Zij doet een schrede naar hem en breidt plotseling haar armen uit. Hij vat haar in zijn armen. Enkele oogenblikken blijven zij sprakeloos.
O, ik heb 't voorvoeld! Kan dit het einde zijn van zooveel droomen?... O Poppaea! We hebben elkander lief... en je wilt heengaan! (Hij houdt haar hoofd achterover in zijn arm en ziet haar in de oogen) Je wilt van me gaan en je hebt me lief, je hebt me lief, Poppaea! (hartstochtelijk uitbrekend) Neen, neen!... je zult niet gaan... je zult niet gaan naar Otho... zeg mij toch, dat je blijven wilt... Ik wil niet, dat je heen zult gaan!... (diep hijgend van opwinding wendt hij zich van haar af, zijn hand drukkend op zijn hoofd; Poppaea staat, voor zich ziende.)
(bedwongen) Zeg me, waarom je gaan wilt.
(na een oogenblik) O ik had sterk moeten zijn om in stilte te zijn heengegaan!
(is naar de rustbank gegaan en heeft er zich in neer laten vallen) (voor zich ziende dof:) Je behoeft niet te spreken... ik wéét, waarom je gaan wilt... ik wist 't, toen je zegde te zullen heengaan. Je hebt recht... 't is een beter en zekerder lot Otho's vrouw te zijn dan hier te leven en... (hij voltooit de zin met een gebaar.)
Nero...! (zij wil spreken, doch breekt af) ... je bent afschuwlijk wreed! (zij bedekt haar gezicht met haar handen en weent hartstochtelijk, maar ingehouden.)
(in dezelfde toon) Spreek niet meer. Ik weet wat je wilt zeggen.
(komt na een oogenblik naar hem toe, knielt voor hem en raakt met haar hand zijn kleed aan) (zacht) Vaarwel Caesar. [Nero zit onbeweeglijk; zij gaat zacht heen. Nero wil omzien doch bedwingt zich. Voor zij het vertrek verlaat, breekt zij een oogenblik uit in heftig snikken, doch beheerscht zich. Als hij dan omziet, is zij niet meer te zien. Dan na een aarzeling van een oogenblik verrijst hij haastig en volgt haar.]
Poppaea! [Hij gaat snel heen naar het terras.]
(Scherm.)
| |
| |
| |
Derde bedrijf.
Een korte pauze na het einde der tweede acte en het scherm rijst. Men ziet hetzelfde décor als in het voorgaande bedrijf; buiten de baai in maanlicht; sterren schitteren aan het avondlijk-blauw uitspansel. Het vertrek is schemerig.
| |
Eerste Tooneel.
Na een oogenblik komt Agrippina door de portière t.l.z. gevolgd door Acerronia. Zij gaat zacht en in gedachte naar het midden van het vertrek.
Zal ik Caesar melden, dat ge wenscht heen te gaan, Augusta?
Caesar zal hier komen. Wij zullen wachten. (zij gaat zitten op de rustbank, rechts, na een oogenblik) Als ge wilt, kunt ge op het terras gaan en uitzien, of gij hem aan de baai bemerkt. [Acerronia gaat naar het terras, ziet uit en keert na een oogenblik terug.]
(terugkeerend) Ik zag Caesar niet aan zee, domina.
Wat geurt zoo sterk hier? Draagt ge in uw haar of kleed zoo sterk-riekend reukwerk? Het is een geur, die zwijmen doet als giftige bloemen.
Er brandt reukwerk in vazen... bij het terras, Augusta... de lucht is zoo zwaar en warm, dat de geur zich niet verspreiden kan.
(is opgestaan en naar de zijde van het terras gegaan, rechts) Perzisch reukwerk... ik heb 't nog eenmaal geroken... 't dringt als een walm in de keel, verstikkend (zij gaat wat terzijde) ... ik heb een afschuw van die bezwijmelende kruiden uit den vreemde... dat is de nieuwste gril van Caesar... te Rome hing dag en nacht die geur in zijn vertrekken (zij treedt even voor het terras en staat een oogenblik in gedachten.)
| |
| |
(zacht) Waaraan denkt ge, Augusta?
(als iemand, die een gedachten van zich zet) Neen! (dan snel) ... Poppaea is verzot op vreemde reukwerken... Hij volgde haar daarin na sinds hij haar kende... neen, ik wil van avond sterk zijn tegen al mijn vermoedens en gedachten. Alleen... ik zou hem even volgzaam wenschen tegenover mij. (zij ziet uit over de baat).
(schuchter) Ik zou verheugd zijn, als de dagen van uw somberheid geëindigd waren.
(nog uitziend, langzaam) Wat is het stil op zee... en licht... in een vaartuig voort te glijden niets te hooren als 't zacht geplas der riemen en al het denken achter zich te laten! (zij wendt zich om tot Acerronia, na een oogenblik) Acerronia!... Wat deert je?
(er vloeien tranen over haar wangen) Ach, laat mij... ik smeek u...
(verwonderd; naar de rustbank terugkeerend) . Er is geen reden, waarom je weenen zoudt... is er een reden?
(zacht en beschaamd) Ik ben zoo kleinhartig...
(niet hard)
Foei, Acerronia... ik geloof, dat 't duister je zwak gemaakt heeft... zeg, dat men lampen brengt... en vraag, waar Caesar toeft.
[Acerronia gaat heen. Agrippina blijft alleen en zet zich op de rustbank. Gedurende enkele oogenblikken blijft het zoo. Men hoort eenig onbepaald gerucht van beneden, komend van de baai.]
| |
Tweede Tooneel.
Nero komt over het terras in het vertrek. Hij gaat langzaam en bemerkt in de duisternis zijn moeder niet, die zitten blijft op de rustbank.
(Als Nero langs haar gaaf) Waaraan denkt Caesar, zoo in zich zelf gekeerd?
(schrikt) Zijt gìj daar, moeder?... ge hebt me doen schrikken...
(opstaand; glimlachend) Je dacht booze dingen over mij!
| |
| |
Men had hier licht moeten brengen... Ik dacht niet u hier te vinden... in 't duister.
(met eenigen nadruk) Ik heb Octavia bezocht.
(na een oogenblik) Ja, u bezocht Octavia.
(als tevoren) Ik heb haar niet heel wel gevonden. Ik vrees, dat de geneesheeren te veel hoop geven.
Ik vond haar zeer verzwakt. Er zijn geen kruiden te vinden, vrees ik, die haar genezing brengen.
(haastig en a.v.) Geen kruiden voor haar?... Maar er zijn geen betere geneesheeren dan die haar bijstaan. Wat wilt ge?
(het hoofd schuddend) De geneesheeren kunnen haar niet helpen...
(verwonderd vragend) Maar...?
(na een oogenblik) Ge wilt me niet verstaan... Het is droevig, dat het zoo zijn moet. [Een zwijgen.]
(wil een paar malen spreken, doch zwijgt.)
(in een andere toon) Ik heb nagedacht over jouw leven hier... het kan niet goed zijn voor een jong man een ganschen zomer zoo op éen plaats te leven... 't zou mij te eentonig geweest zijn op jouw leeftijd.
(verwonderd) Hoe meent u?
Je hebt niets gezien van de wereld... wat je weet, ken je slechts bij naam... je hebt niet verder om je geblikt dan een boereknaap, die de akker kent waar hij geboren werd... als heerscher over velen, moet je velen kennen... Verlang je niet Griekenland te zien en Aegypte? Athene en de Acropolis, Alexandrië en de Nijl? Al de landen, waarvan de historie spreekt? Seneca kan je verzellen... ik heb met hem gesproken.
(met een ongeduldig gebaar) Oh, ik zou moeten denken...!
Waarom zou je denken? Er is niets, dat je te Baiae dwingt te blijven. Je kunt reizen, zooals je begeert. Ik zal zorgen, dat je beschikken kunt over àl wat je verlangt. Je weet, dat ik over veel heb te beschikken en ik wil, dat je Agrippina als moeder kennen zult.
| |
| |
Ik dank u... maar... kunt ge niet... (even uitbrekend) ge wilt me toch niet als een knaap van huis zenden?... neen, ik ben u dankbaar... doch laat ons later spreken. Laat ons hiervan thans niet spreken.
't Is wel. Morgen verwacht ik je. Dan zullen wij spreken. Is Acerronia...? (Acerronia komt als geroepen door de portière) Ah! (zij maakt aanstalten om heen te gaan.)
(aarzelend) U wilt reeds gaan?
Het is tijd om te gaan. Het is laat.
(met vaster stem) Ik heb uw dragers doen heengaan, moeder, toen het duister werd.
Beneden, in de baai ligt een vaartuig... ge kunt daarmee langs het strand terugkeeren naar uw villa, als ge wilt... ik dacht u een genoegen dus te bereiden... (met een gebaar) de nacht is schoon en 't water ligt zoo stil.
Ik wist niet, dat je een vaartuig hier bezat.
Ik zal je voorstel volgen. Kom Acerronia. (Tot Nero) Je hebt een wensch van me geraden. Ik had verlangen naar de koelte op zee. (Zij gaat heen, gevolgd door Acerronia, bij het terras gekomen, wendt ze zich om) Ge komt niet met ons?
Ja, ik geleid u. (Hij volgt haar haastig) .
| |
Derde Tooneel.
Als Nero, Agrippina en Acerronia zijn heengegaan over het terras, komt Poppaea van rechts in het vertrek. Zij gaat met zachte schreden, gespannen-luisterend, naar het midden en blijft daar staan, als er plotseling een roep klinkt van beneden. Poppaea drukt haar hand op 't hart. Dan, als het stil blijft, gaat zij behoedzaam voort naar het terras en blijft daar enkele oogenblikken in dezelfde houding staan - over de treden naar beneden ziende. Ondertusschen worden twee lampen gebracht en in het vertrek opgesteld. Als de slaven heengaan komt Poppaea terug in het vertrek.
(tot heengaanden slaaf) Breng wijn en bekers... maar haastig.
| |
| |
[Terwijl Poppaea alleen blijft, staat zij rechts in luisterhouding. Dan ontspannen haar trekken zich en
| |
Vierde Tooneel.
na een oogenblik komt Nero over het terras. Hij bemerkt Poppaea niet onmiddellijk.]
(Op hem toegaand met uitgestrekte armen, hartstochtelijk) Nero!... o je bent groot... ik aanbid je als een God! (Zij heeft haar armen om zijn hals geslagen en ziet naar hem op) .
Is het geen droom? Zijn het jouw handen, die ik om mijn hoofd voel?... (Terugdenkend) Het scheen me, of ik geheel eenzaam was geworden op de wereld.
(als tevoren) Wij zijn nu samen... wij zijn nu sàmen... neem bezit van mij, Nero! Ik wil geheel van jou zijn... neem mij, mijn haren, mijn oogen, mijn mond, mijn lichaam, alles, alles!
(houdt haar in zijn armen en drukt haar plotseling hartstochtelijk tegen zich) .
Neem mij... geheel, geheel! O! (Hij kust haar) .
Ik heb je lief! Ik heb je lief, Poppaea!
(zich losmakend uit zijn omarming) Ah, je woorden zijn nog zonder hartstocht. Eenmaal zal je stem 't bevende leeren zeggen: ik heb je lief!
(op haar toekomend en haar willende omvatten) Er is geen hartsverlangen als het mijne.
Te zwak! (zich bevrijdend; geheimzinnig) Je kent me niet... je hebt nimmer hartstocht en liefde geweten.
(zijn arm om haar schouders leggend, zacht en hartstochtelijk) Ik zal je kennen, Poppaea.
(voor zich uitziend; in dezelfde houding en toon als tevoren) Ik heb geheimenissen, die spraakloos maken van verlangen wie ze kennen. (Plotseling hem omvattend en tot hem opziend) Ik zal ze jou geven, alle, alle!
(haar hartslochtelijk omvattend) O zwijg... er vloeit waanzin van je woorden!
(plotseling als beschaamd) Wat zegde ik toch!... Vergeef me... 't was waanzin zoo te spreken.
Neen, neen... zoo 't waanzin was heb ik die lief!
| |
| |
(hem beschaamd en verlokkend aanziend) Ach... [na een oogenblik gerucht in het aangrenzende vertrek] (luisterend en zich van hem afwendend; op andere toon) Stil... men komt. Ik heb wijn doen brengen. [Een slaaf brengt wijn in een amphora en bekers. Hij gaat onmiddellijk heen. Nero staat in gedachten gekeerd naar de zijde van het terras] .
(gaat naar hem toe; met nadruk) Nero!... (zij legt haar arm om hem heen) .
(staat nog een oogenblik zoo; dan tot zichzelf, met een gebaar) Neen, ik wìl niet zien.
Neen, je moogt niet! Je zult sterk blijven en groot, zooals ik je liefheb... geef mij wijn, Nero.
Zoo klinkt je stem mij als muziek!
(schenkt wijn in de bekers; reikt haar een beker) Voor u, Poppaea... en voor Nero!
Voor Caesar's grootheid! (Zij drinken) .
Nog eenmaal! (hij schenkt opnieuw wijn in de bekers) Aan u, Venus, liefdeschenkster (hij plengt wijn voor zich op den grond en heft dan zijn beker op, Poppaea aanziend) .
Voor de dagen der toekomst! (Zij drinken opnieuw) .
(werpt zijn beker na hem leeg gedronken te hebben achter zich) Er is leven en gloed in de wijn... de hoogste levensgloed is hier. (Hij kust Poppaea en geleidt haar naar de rustbank. Zij zetten zich daar neer) .
Neen, blik niet zoo somber... ik bid je... je maakt, dat ik zal weenen. Kon ik dansen voor je en zingen! (Nero heeft haar aangezien met een glimlach en ziet weer voor zich)... (met nadruk) Je moet hier niet blijven... ga in 't paleis... laat Paris liederen voor je zeggen!
(volgt hem; angstig:) Ik smeek je, Nero... je moogt je niet overgeven aan je gedachten... je zult bevrijd zijn, als je van hier gaat!
(gaat enkele oogenblikken heen en weer. Poppaea ziet zwijgend naar hem, plotseling:) Ik wil niet te Baiea blijven! Ik zal triremen doen komen van Neapolis... daarmee zullen we over zee gaan.
| |
| |
(op hem toegaand; vleiend;) Zeg mij, waarheen wij zullen gaan.
(eerst nog tot zich zelf) Ik wil van hier gaan... ik heb verlangen naar feestgelagen en spelen, schoonheid en vreugde... ik heb verlangen naar muziek en jubelende stemmen.
(nerveus) Ja ik wil vreùgdig zijn... de wereld is groot! Wij zullen Hellas zien en opstijgen naar de tempels op den Acropolis bij 't duizendvoud gejuich der menigten... ik wil dat waar gij gaat de weg voor uwe voeten blank zal zijn van witte rozen... Grieksche maagden zullen ze strooien voor onze voeten... we zullen varen in den Helleenschen archipel van eiland tot eiland... ik wil, dat heel Griekenland éen feest van wijn en bloemen zijn zal, zoolang wij daar toeven!
Ge zijt een dichter, Nero!
(in stijgende opwinding) En dan zullen wij Aegypte zien.
Alexandrië, waar alle volkeren der wereld tesamen wonen... en het oude Thebe en de graven der Pharaonen... wij zullen de namen van Antonius en Cleopatra doen verbleeken in hun zonneland.
O, spreek voort, spreek voort!
(wil voortgaan, maar houdt op. Men verneemt een zwak gerucht van zee)
En als we Aegypte zullen verlaten? Laat ons Judea zien en Babylon!
(geforceerd) Wij zullen door de woestijnen en oäsen van Arabië trekken. Het moet een verrukking zijn onder palmen te rusten, als 't laaiend Zon-vuur van den middag...
[Van zee klinkt een gerekte noodkreet. Nero staat geslagen, zoo lang 't duurt. Dan wendt hij zich plotseling naar het terras met den kreet: ‘Agrippina!’]
(staat met éen haastig gebaar bij hem en tracht hem te weerhouden) Neen!
(rukt zich los; gebiedend) Ik wil!
[Hij snelt naar het terras en ziet uit over zee; een kreet uitend als hij ziet, maar dan zwijgend en gespannen. Men ziet hem in sterke maanbelichting.]
| |
| |
(blijft in het vertrek, doch wendt haar oogen niet van hem)
Spreek, spreek toch, Nero!
(Dan kan zij zich niet bedwingen en ijlt naat het terras.)
Ah!... (een oogenblik zwijgen) zie... zie... iemand zwemt naar de kust... er gaan booten uit tot redding... Zaagt ge 't? thans was ze in 't licht... het is een vrouw.
(omvat haar en voert haar met zich in het vertrek) Kòm!
(als ze binnen is gekomen, huiverend) Het was een vroùw, Nero!
(ruw, met een gebaar) Zwijg stil! (hij gaat enkele oogenblikken onrustig op en neer, een enkel maal stilstaand; dan hoort men van de kust een gejuich.)
(bedwongen) Ik heb haar herkend. Ze is gered. (Een oogenblik zwijgen, dan spreekt hij - niet bepaald tot haar - als berustend, met smartelijke ironie) 't Was al dwaásheid!... een schipbreuk bij maneschijn... wij zijn te armzalig om daden te beheerschen.
(op Nero toekomend, zonder op zijn woorden acht gegeven te hebben; hem angstig met wijd-open oogen aanziend) : Nero! Zij is gered!
(spottend en wanhopig) Zegde ik niet: zij is gered? (snel) Ge moest van hier gaan; ga van hier... om te vergeten.
(als tevoren, hem aanziend) Zij zal weten, hoe 't geschiedde! Ze zal handlen, Nero! Ah, ze zal hàndelen!
(wendt zich af, toornig en getroffen) Ik zegde u, ga van hier!
(uitbrekend) Handel zelf thans!... Nog dezen nacht!... (plotseling) Nero!... Zij zal niet rusten voor ze zich behoedde en zeker weet!... Zij zal thans meesteres zijn! (na een oogenblik van stilte op hem toegaand) Wees Caesar!
| |
Vijfde Tooneel.
Men hoort schreden snel nader komen over het terras. Poppaea wendt zich onwillig af van Nero. Seneca komt haastig in het vertrek en gaat toe op Nero. Achter hem komt Burrus. Deze blijft in den achtergrond staan.
De Augusta Agrippina is gered aan land gebracht.
(met een gebaar) Ik weet alles. (Een stilte) .
| |
| |
(gaat plotseling op hem toe en vat Nero's arm) Nero, Nero!... waarom zoo gehandeld? (Nero wendt zich van hem af) ... Nu zijn de zorgen voor ons allen gekomen. De macht, die ge vreesde, hebt ge haar gegeven. Wij allen hebben uitgespeeld. Denk aan mijn woorden te Rome.
(luid) Ge hebt Agrippina meesteres gemaakt in Rome.
Bij Jupiter, ik ben uw eindelooze verwijten, jammer-klachten zat! O, ik verlang een einde van dit alles. Ik zal u toonen, dat ge leugens spraakt. Burrus!
Ge hebt Seneca's woord verstaan. Gij zijt de bevelhebber mijner lijfwachten. Handel.
Naar recht en wet te straffen wie een gevaar zijn voor uw keizer. Ga.
(na tweestrijd en aarzeling) Neen. Ik voer mijn zwaard niet tegen Caesar's moeder.
Ah, bij de Goden!... ge zijt ontheven van uw ambt. Geef uw zwaard aan de wachten.
(gaat heen, doch blijft staan voor hij onder de portière doorgaat) Ik bezweer u, Caesar... geen der lijfwachten zal uw bevel volgen.
(als hij is heengegaan) Uw voorbeeld, Seneca! (hij wendt zich van hem af en zet zich op de troonverhevenheid) .
| |
Zesde Tooneel.
Over het terras komt een Romein van Agrippina's gevolg en treedt het vertrek binnen.
De Rom. v. Agrippina's gevolg:
Caesar, heil! (hij staat gebogen voor de troon). (na een oogenblik) Mij zendt de Augusta met een groet voor Caesar...
(plotseling; op hem toekomend met een kreet) Hoed u Caesar! Praetorianen, te hulp! [er snellen een paar lijfwachten toe over het terras] .
Ik zag de schijn van een dolk onder zijn kleed.
| |
| |
(zij steekt haar hand - waarin zij alleen zichtbaar voor de toeschouwers een dolk verborgen houdt - plotseling onder zijn toga) Zie! (zij toont de dolk) .
(verslagen) Ik zweer u...
Grijpt dien man! [de praetorianen vatten hem; als zij hem heenvoeren, tracht hij zich los te rukken en wendt zich om] .
(worstelend) Bij de Goden, dit is een onrecht.
[Hij wordt weggevoerd].
| |
Zevende Tooneel.
Een oogenblik stilte. Dan komt Seneca, die op den achtergrond stond, snel toe op Poppaea.
(tot Poppaea) Ge zijt ons aller meesteres. Ik bewonder u.
(tot Nero) Thans kunt ge handelen!
(tot Poppaea) Ge hebt de gave 't lot te dwingen naar uw wil! (tot Nero) Thans moet ge handelen... thans of nimmer!
Geef mij 't bevel uwer lijfwachten. Ik zal hen toespreken... thans zullen ze volbrengen wat ge verlangt.
(met een gebaar) Ga. [Seneca verlaat haastig het vertrek] .
| |
Achtste Tooneel.
Als Seneca is heengegaan verlaat Nero de troonverhevenheid. Het is enkele oogenblikken stil. Dan klinkt er buiten een gejuich van de Praetorianen: ‘Vivat Caesar!’
(met nauwelijks bedwongen opwinding) De lijfwachten! Hoor, hoor! [Een lang en sterk juichen van beneden] .
(Nero omvattend, triomfantelijk) Nero!
(met een huivering) Ik wil van hier! Wij reizen in den nacht naar Neapolis. Kom!...
Einde van het derde en laatste bedrijf.
|
|