| |
| |
| |
Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino.
Onder de Indische zon, door Fenna de Meyier. Uitg. P.N. v. Kampen & Zn., A'dam. Het rollende leven, door G. Vermeersch.
Uitg. C.A.J. v. Dishoeck, Bussum, 1910. 2 dln. Getijden, door Anna van Gogh-Kaulbach.
Uitg. P.N. v. Kampen en Zoon, Amsterdam. Engagementen, door Albertine de Haas.
Uitg. V. Holkema en Warendorf. Amsterdam. Schemeringen van den dood, door Felix Timmermans, No. 84 der Duimpjesuitgave. Bij v. Delille, Maldegem, 't Jaar O.H. 1910.
Kleine prozastukken, door Rudolf Atele. Uitg. Meindert Boogaerdt Jun., Krimpen a/d Lek, MDMXI.
La Maternelle, par Léon Frapié. Nouvelle collection illustrée. Roman ayant obtenu le Prix Goncourt. Calmann-Levy. Paris.
‘Onder de Indische zon’.
Onder de vele gewone voortbrengselen, die de Nederlanders jaar in, jaar uit of om de zooveel jaar uit Ned. Indië te zien krijgen - gepensionneerde gouverneur-generaals, nachtbroeken en kabaja's, vervelende, gele en galachtige oud-gasten, sarongs, flesschen ingemaakt ‘zuur’ of ‘zoet’, alleen voor de ingewijden te genieten, raar-opgedirkte vrouwen - wandelende verfdozen - die de dame willen uithangen, nu en dan eens een stakkerige baboe en meer dergelijk fraai's - is er één, dat gewoonlijk wordt vergeten, namelijk een zoodje boeken, dat het leven in Indië tot onderwerp heeft of dat in Indië ‘speelt’. Wat nu voor een Hollander erger is, roode vischjes te moeten eten of zulk een boek te moeten doorlezen, weet ik niet. Ik geloof heusch, dat ik nog liever die stinkende, rooie derrie eet dan dat ik het laatste volbreng. Die vischjes doen tenminste iets: zij stinken, terwijl die boeken je zintuigen absoluut ongeprikkeld laten. ‘Onder de
| |
| |
Indische zon’ is weer zoo'n product! Niet, dat ik het schrijven van dergelijke literatuur kwalijk neem; maar ik vind het zoo ongeoorloofd, dat zij wordt uitgegeven. Wanneer - en het zijn gewoonlijk vrouwelijke exemplaren van den homo sapiens, die door deze scribo-manie, zooals ik haar zou willen noemen, worden aangetast - zulke juf- en mevrouwen voelen, dat zij ‘commencent à voir rouge’, gerust, laat die menschen aan haar lusten toegeven en laat zij gaan schrijven. Maar wanneer zij daarna weer in normalen toestand verkeeren, laat zij dan al dat geschrijf opbergen, opdat men het pas nà haar dood vindt. Dan geeft men er - uit vreugde, dat er nooit meer zulke producten van haar hand zullen uitkomen - allicht veel meer geld voor dan tijdens het leven van de schrijfster. Och neen, ik vergis me, dat gebeurt alleen bij sommige schilders! Maar dat hindert niet; beter is het toch, dat zij haar geschrijf opbergen. Schade doen die verhaaltjes meestal niet, daarvan niet. Maar zij zijn zoo geweldig onbenullig en er zit zoo absoluut niets in.
Fenna de Meyier heeft ten minste - het zij tot haar eer gezegd - niet de mode gevolgd, om onder aan de bladzijden vertalingen van alle vreemde woorden te geven en heeft haar best gedaan, zooveel mogelijk het gebruik van vreemde woorden te vermijden. Wat heel braaf is. Ga zoo voort, jonge dochter, en gij zult spinazie eten!
| |
‘Het rollende leven’.
Deze titel wijst niet op iets mystieks, op iets boven-natuurlijks, op een bepaalde visie, die de schrijver op het leven heeft of op iets als de beroemde versregel van Poot: ‘Hoe genoeglijk rolt het leven enz.’ Maar het boek is dood-eenvoudig de beschrijving van het bestaan van een sentimenteelen conducteur of zoo iemand bij de spoorwegen in België, wiens voornaamste levens-deel op of in het ‘rollend materiaal’ wordt doorgebracht en die dus een ‘rollend leven’ heeft. Duidelijker of eenvoudiger is er niet. Het zou een hoogst-belangrijke tendenz-roman kunnen zijn, wanneer er een tendenz in was en de belangrijkheid niet zou ontbreken. Nu dit het geval niet is, had de schrijver zijn roman net zoo goed den titel hebben kunnen geven: ‘Uit het leven
| |
| |
van een spoorweg-conducteur in België of zoo iemand’, of ook: ‘De vervolgingen en rampen, die een conducteur of zoo iemand bij de spoorwegen in België wel al zoo kan ondervinden’, ofschoon deze titel wel wat lang is. Maar zulk een titel heeft ten minste dàt vóór, dat hij dadelijk kan begrepen worden. En ook, dat hij met den inhoud van den roman in overeenstemming is. Zeldzaam toch, heb ik iemand - tenzij een krankzinnige, bij wien de vervolgingen, waaraan hij blootstaat, op zijn ziekelijke fantasie berusten - ontmoet, wiens leven zóó door allerlei plagerijen en vervolgingen wordt heen-en-weer gerold, tot de dood hem er eindelijk - en het lijkt wel of dat bestaan (evenals een pijp drop) door dat eeuwige gerol steeds langer en langer wordt - voor goed uitrolt. En daarbij is die man zóó in sentimentaliteit en onschuldige kinderlijkheid gerold, dat hij allerlei dwaasheden doet. Eén staaltje. Omdat hij éénmaal met een juffrouw is ‘uit’ geweest of misschien een paar maal, wordt hij nu zijn geheele verdere leven - zelfs terwijl hij later getrouwd is - door de wroeging vervolgd, dat het zijn schuld is, wanneer die juffrouw nu met een ‘bastaard’ bezwaard haar bestaan voortsleept. Later - wanneer zijn vrouw gestorven is, na een huwelijk vol van verschillende ongelukken (natuurlijk heeft hij een slechten zoon en allerlei andere rampen) - ontmoet hij die juffrouw weer, bemerkt, dat hij door anderen - die beweerd hebben, dat zij haar kenden en haar het geld gaven, dat hij voor haar afzonderde - voor ettelijke franken is gerold en trouwt haar nu, om zijn oude schuld te voldoen en omdat hij toch altijd van haar is blijven houden. Voordat zij echter het huwelijk ingaan, besmet zij een van zijn chefs, aan wien zij het land heeft om wat hij haar zelf en hem heeft aangedaan, met een ongeneeselijke ziekte, die zij zelf, toen zij aan den rol
was, heeft opgeloopen. Een verschrikkelijke, doch welverdiende straf, moet men bekennen. Ik gaf een kwartje, wanneer ik zoo iets had uitgevonden.
Toen ik de twee deelen was door-gerold, had ik het gevoel of ik eenige uren lang het eindelooze, vervelende en vervelige geklets en gezeur van iemand had moeten aanhooren, dat hij met een eentoonige, taaie, kleverige stem uit zijn mond had laten rollen. Dat werkte wel prachtig als een slaapmiddel, maar er was het nadeel aan verbonden, dat mijn hoofd me als een
| |
| |
absoluut leegen bol voorkwam, waarin bij iedere beweging, een groote knikker heen-en-weer rolde, die een eigenaardig, niet te beschrijven, brommend, zoemend, donker, grijs, kleurloos, schemerig, dood-vermoeiend gedruisch te weeg bracht, dat een tijdlang alle denken onmogelijk maakte. Zelfs wanneer ik alleen aan het boek zelf wilde denken, kwam ik niet verder dan tot den titel: het rollende leven, het rollende leven zoem, zoem, broem; o, ja, die beschrijving van den trein, zooals die door de velden gaat, het rollende leven, broem, zoem, het rollende leven, het leven, het rollende leven, broem, broem, zoem, broem, zoem. Het heeft zelfs een heel langen tijd geduurd, voordat het mij mogelijk is geweest, aan iets anders dan aan die geluiden te denken. Ik kon niet verder komen door dien knikker en het geluid in mijn hoofd - al is het niet vleiend voor mij zelf - dat een varkensblaas geeft, met erwten gevuld, die zachtjes heen-en-weer wordt bewogen. Nu ik bezig ben er over te schrijven, krijg ik dat ellendige gevoel weer, dat eigenaardige, vermoeiende, eentoonige gebroem en gezoem. En daarom zal ik er maar mee uitscheiden, bedacht op lijfsbehoud. Er is veel meer klank en geluid in water, dat gestadig door een pijp van een vergaarbak loopt, dan in dit boek. Maar vervelend, jammerlijk vervelend is ‘Het rollende leven’ wèl.
| |
‘Getijden’.
Ik zou Mevr. van Gogh-Kaulbach wel eens willen vragen of zij - met haar hand op het hart - zou durven verklaren, dat zij zelf ‘Getijden’ goed werk vindt en dat zij het daarom noodig achtte het aan het publiek voor te zetten, dan wel of er niet andere redenen zijn, die er haar toe hebben aangezet deze twee deelen te schrijven en het licht te doen zien. Welk antwoord zij ook zou geven, een zekerheid is, dat er wel beter werk van haar schijnt te bestaan en dat zij - wanneer zij altijd zulk werk als ‘Getijden’ zou hebben geschreven - nooit de in een bepaald soort kringen zoo geliefde schrijfster zou geworden zijn, als nu het geval is. Voor iemand als ik, die nog nooit iets van Mevr. v. G. - K. heeft gelezen en wiens eerste kennismaking met haar werk in ‘Getijden’ bestaat, is het een geweldige tegenslag geweest, al moet ik bekennen, dat ik respect heb voor het talent,
| |
| |
dat een zoo belangrijk gegeven tot twee deelen zoo iets onbelangrijks weet uit te elastieken. Dat is al een talent op zich zelf!
De schrijfster heeft de bedoeling gehad een beeld, een indruk te geven van de periode, die Nederland - meegesleept door andere landen - eenige jaren geleden doorleefd heeft, toen door bijna iedereen gespeculeerd werd, toen bijna iedereen door speculatiewoede was aangetast en toen - door de débacle, die altijd het einde van iedere speculatie-periode is - de handels-menschen, als figuren van speelkaarten gemaakt, omvielen en in hun val de niet-handels-menschen met zich mee-trokken en tot een armoê brachten, waartoe zij zelf ook waren vervallen. Om zoo iets te beschrijven, moet men echter meer in zijn mars hebben, dan Mevr. v. G. - K. uit haar werk blijkt te bezitten.
In plaats van de groote visie, die een echt artiesten-temperament van zoo'n gebeurtenis kan en moet krijgen, in plaats van het intense, wijde visioen, dat een artiest voor zijn oogen ziet opstaan, in plaats van het noodlot-sombere, onvermijdelijke dat een artiest in zijn ziel voelt ophuilen over zooveel, zij het dan ook momenteel, geluk en over zooveel, zij het dan vooraf te weten, korte vreugde en al lang te voorzeggen ongeluk, dat het einde zal zijn, geeft de schrijfster ons niet anders dan de beschrijving van wat er tijdens en kort nà die periode in een vijf- of zestal huisgezinnen geschiedt. Zij meent, dat zij al groot- en wijdheid van visie genoeg toont, wanneer zij één huisgezin uit enkele rangen en standen van de maatschappij kiest en beschrijft en wanneer zij dan Amsterdam tot tooneel van al dat verderf neemt! Voor naieve zielen schijnt Amsterdam nog altijd een wereld-stad, een modern Babylon te zijn en zijn de Amsterdammers ‘groote-stads-bewoners’, bij wie alle zonden, slechtheden en ondeugden welig tieren. Daardoor is ‘Getijden’ niet het groote, breede dat de titel belooft, maar een klein, mesquin verhaaltje geworden van menschen, wier handelingen ons eigenlijk geen belang inboezemen en wier ziele-beroeringen ons koud laten, te meer nog, wijl die daarbij nog zoo oppervlakkig beschreven zijn.
In plaats, dat ons den snellen groei van het geld-bezit als een dol-duizelende werveling voor oogen wordt gevoerd, dat ons den schallenden klank van het, als in een toover-regen neerstrooiende, geld in onze ooren wordt geschetterd, dat wij de
| |
| |
menschen zien mee-gesleept in een steeds toomelooze, tot bijnawaanzin jachtende hebzucht naar nog meer en nog meer; in plaats dat ons daarna de angst-drangende sombering van het eerst langzaam en daarna sneller en sneller, in wervelende, niet meer tegen te houden vaart, naderend onheil wordt vóór-gedreigd tot het plotseling in dood-stikkenden val over de menschen neer-benauwt, waarbij ons de wanhoops-jammering der huilende stemmen in de ooren gilt, heen-zwakkend tot een machteloos, berauw-schreiend snikken, waarna het oude bestaan weer egaal en gewoon, met al zijn kleine misères, met al zijn zoo lang reeds geleefde ellende, maar nu veel moeilijker en zwaarder te dragen, omdat de zoo kort-geschenen illusie van een andere en betere toekomst ontbreekt, in plaats van dat alles krijgen wij niet anders dan het mesquine gedoe van een stuk of wat huisgezinnen, die ons tot symbool, om zoo te zeggen, van dat alles moeten dienen. En daarbij komt nog, dat de voorstelling, die ons van een ‘rijk’ huishouden wordt gegeven zoo in-burgerman is en dat wij - welke moeite wij ook zouden willen doen - daarin onmogelijk de proto-type van een luxueus-levend, echt rijk huisgezin kunnen zien. Tot zoover kan de fantasie van de schrijfster niet reiken (zij heeft waarschijnlijk in werkelijkheid nooit het leven van echt-rijke menschen bijgewoond) en er is iets voor den dag gekomen, dat een bespotting van de werkelijkheid is. Hetzelfde is ook het geval met den commisionnair in effecten v. Ommeren, den man, die langzamerhand krankzinnig wordt, voornamelijk uit wroeging, dat hij zooveel van zijn cliënten geld ziet verliezen. De schrijfster heeft hier de zede-meesteres willen uithangen: ‘kinderen, ziet op deze plaat, hoe het verder met hem gaat’! Het zou immers veel logischer en gemakkelijker voor dien man zijn geweest - wetend, dat zulk speculatie-periode na korter of langer tijd van zelf eindigt - aan al die kleine
cliënten, die hij wist, dat het niet konden missen (een kruidenier, een kruier, een concierge), eenvoudig weg te zeggen, dat hij voor hèn niet wil speculeeren, omdat zij er het geld niet voor hebben, of ten minste niet genoeg geld. Heel diep echter zit die wroeging niet, al wordt de man krankzinnig, omdat hij, zooals de schrijfster hem zelf laat denken, door zóó te doen weer een client zou kwijt zijn! Die heele figuur is nonsens. Het geheele boek heeft
| |
| |
iets burgermannerigs, iets kleins, iets pietepeuterigs, zonder één groote of mooie visie, zonder één frissche, mooie klank, die het geheel beheerscht. Hemel, de beschrijving van dat zilverenbruilofts-feest en die dochter van Dorsman, die de artistieke juffer uithangt door en met het gebruiken van termen, die zij van artiesten opvangt, met wien zij heet om te gaan, terwijl die omgang nergens uit blijkt!
In het geheele werk is er letterlijk geen figuur te vinden, waarvan men kan zeggen, dat het een echt mensch is. Het zijn allemaal poppen, ziellooze poppen, door een fantasie-loos brein bij elkaar gevoegd, zonder één groote beweging, zonder één groote, menschelijke gedachte, zonder iets, dat hen voor iemands oogen doet leven. Het eenige wat men in het werk grootsch kan noemen, is de verveling, die er van uitstraalt en die het de moeite niet waard maakt er lang over te spreken. Onder, en vooral na, het lezen, dacht ik aan ‘l'Argent’ en... ik schaamde mij voor Mevr. v. G.-K. Ik hoop nu maar, dat deze zich ook zal schamen, dan is ten minste alle kans op beterschap niet verloren.
| |
‘Engagementen’.
Toen ik dit boek voor den eersten keer las, verveelde het mij zóó, dat ik moeite had, niet telkens in slaap te vallen. Ten minste, ik knikkebolde haast evenveel als ik las. Daarna kreeg ik een paar beoordeelingen onder mijn oogen, waarin - behoudens de vele en gewichtige aanmerkingen, die de schrijvers op het boek hadden - een zeker enthousiasme niet te miskennen viel, dat vooral op de psychologische verdiensten van het werk betrekking had. Het was dus waarschijnlijk mijn schuld, dat ik niet van het boek had genoten en dat ik er die psychologische verdiensten niet in had gevonden. En ik ben het boek voor den tweeden keer gaan lezen. Maar de knikkingen mijns bols waren er weer, even erg als vroeger.
Ik zal over den stijl niet spreken, waarin het boek is geschreven, om de eenvoudige reden, dat die er niet in is te vinden. En evenmin zal ik er de bewijzen voor aanhalen, dat de keus der woorden op ergerlijke wijze is verwaarloosd; men behoeft het boek maar op te slaan en men vindt de voorbeelden
| |
| |
er van, op iedere bladzijde voor het grijpen. Zelden heb ik zulk een cacographie onder mijn oogen gehad. En ook dat zou ik kunnen vergeven, wanneer die verregaande - uit opzet, gewilde of ongewilde, uit onmacht voortkomende of uit een zekere fanfaronnerie de vice gesprotene - verwaarloozing van den eersten eisch, dien men een schrijver mag en moet stellen, namelijk, dat hij schrijven kan, het beetje psychologie, dat men op de bladzijden kan vinden, niet nog duisterder en onbegrijpelijker maakte. Ik kan me voorstellen, dat de psychologie, die in een werk voorkomt, zóó goed is, dat men onder het lezen de afwezigheid van stijl of den slechten stijl over het hoofd ziet en dat de eind-indruk, dien men van het werk krijgt, een zeer goede is. Het is mijzelf wel overkomen, dat ik zóó door de uitstekende psychologische beschrijving werd mee-gesleept, dat ik er heelemaal niet meer op lette, of de stijl, waarin die werd weergegeven, goed of slecht was. Maar wanneer die vergoeding voor den slechten stijl er niet alleen niet is, maar waar het zelfs zóóver gaat, dat de psychologie zelf - voor zoover die er dan is - er duisterder door wordt, dan kan het er niet meer mee door en dan voel ik mij gerechtigd het boek gerustelijk onder de slechten te rangschikken.
Het laatste nu, namelijk, dat het weinigje psychologie, dat de schrijfster tracht te geven, door den slechten stijl nog bedorven wordt en zoo dikwijls onbegrijpelijk wordt gemaakt, is in ‘Engagementen’ volop het geval. Wèl is er in de zes schetsen, waaruit ‘Engagementen’ bestaat, van de eerste tot de laatste een neiging waar te nemen, om het onderwerp uitgebreider te behandelen, maar die uitbreiding betreft alleen het aantal bladzijden. Een diepere, een meer uitgewerkte, een nauwkeuriger bestudeerde psychologie is er in de laatste schets evenmin als in de eerste te vinden.
Ik stel me voor, dat het proces, waardoor het boek ontstaan is op de volgende, eigenaardige wijze heeft plaats gehad. De schrijfster heeft de ‘Engagementen’, die zij heeft beschreven, bijgewoond, zien gebeuren, hooren verhalen of zij zijn op een of andere wijze tot haar kennis gekomen en zij heeft gevoeld, dat daarvan wel iets zou te maken zijn, wat inderdaad het geval is. Wanneer een goed schrijver, tevens een goed psycholoog, die werschillende ‘engagementen’ in handen zou hebben gekregen,
| |
| |
zou hij er even zoovele prachtstukken van hebben kunnen maken en waarschijnlijk van hebben gemaakt! Albertine de Haas nu, - die zich, naar het schijnt, inderdaad, wel zoo'n beetje tot psychologische studiën voelt aangetrokken en wèl voelt, dat er iets moois en belangrijks inzit - heeft al die gevallen opgeteekend en heeft er dadelijk of later aanteekeningen bijgeschreven, met het doel ze uit te werken en er zooveel mogelijk iets volledigs van te maken. Maar hier stuitte zij op een moeilijkheid, namelijk weer te geven wat zij in haar diepe binnenste misschien voelde, of misschien ook nader bij haar gevallen had opgemerkt, maar zeker om uit alles, wat zij had bijeen gegaard, iets ‘af's’, iets compleets te bouwen. En dat is inderdaad iets moeilijks, zoo niet juist het moeilijkste. Het kan zijn, dat zij gepoogd heeft dit te doen en dat het mislukt is. Het is echter even goed mogelijk, dat zij - getroffen door de gevallen, zooals zij ze vernomen heeft of zooals zij tot haar kennis zijn gekomen - die zóó merkwaardig vondt, dat zij het onnoodig achtte, ze nader uit te werken ze dieper te bestudeeren of ze verder te ontleden en dat zij ze daarom maar heeft gegeven, zooals zij reilden en zeilden. Het is toch zeer begrijpelijk, dat iemand, die zich nu niet zóó veel om de gewone, dagelijksche, zou ik haast zeggen, menschelijke psychologie heeft bekommerd om er een bepaalde studie van te maken en die studie in woorden te brengen, zoodanig, op een gegeven oogenblik, door zulk een geval wordt getroffen, dat hij meent al iets heel nuttigs en leerrijks te doen, wanneer hij het in uitgebreider kring bekend maakt, zonder verdere commentaren, zonder eenige nadere verklaring van het geval te geven en dat hij zich gedrongen voelt het te boek te stellen, opdat ook anderen, er door oplettend geworden, hun denken en opmerken in die richting sturen, om er op hun levensweg nut van te trekken. Het nut nu, dat dergelijke
gevallen, op de wijze als door Albertine de Haas voorgedragen, geven, is voor gewone lezers zoowat gelijk nul, omdat de verschillende feiten en gevoelens - door de hoogst-oppervlakkige behandeling - langs hun geest in een vermoeiende, snelle, verwarrende vaart voorbij-trekken en niets achterlaten dan het visioen van een aaneen-rijing van woorden, zonder dat zij door een soliede bewijsvoering, die tot nadenken dwingt en die daardoor blijft nawerken, worden vast-geankerd.
| |
| |
En zij, die - door hun studie of door de levens-omstandigheden, waaronder zij hebben verkeerd - zich al lang met dit soort psychologie hebben bezig gehouden, verlangen iets anders en iets meer. Voor hen is het niet genoeg, gewoon-weg eenige gevallen onder de oogen te krijgen, meegedeeld in groote lijnen, zonder diepte, zonder nadere en uitgebreidere verklaring, zonder dat er zelfs één poging uit het werk blijkt, om er verder in te dringen, de oorspronkelijke-psychologische oorzaken van zekere handelingen en van zekere gevoelens op te sporen, te ontleden en daardoor, om zoo te zeggen, het bewijs te leveren, dat de personen niet anders kònden handelen, voelen en denken als zij doen, doch deze vinden zulk werk niets anders dan een onbelangrijk, oppervlakkig beweren, een machteloos en onmachtig trachten om mee te doen, een overmoedig streven een psycholoog te schijnen en zich een zeker diepzinnig-geleerd air te geven.
Zulk een geweldige en ongeoorloofde leemte kan vergoed worden door de artistieke wijze, waarop de schrijfster het door haar opgemerkte of gevoelde weergeeft, waardoor men op zoodanige wijze wordt meegesleept, dat men alleen bejammert, dat die leemte bestaat, terwijl men toch, onder het lezen, een zeker genoegen ondervindt. Evenmin als het eerste, dat ik hierboven noemde, namelijk, dat door de goede psychologie den slechten stijl over het hoofd wordt gezien, heeft dit tweede plaats, al zou het werk daardoor toch nog geen eerste-rangs-werk worden.
Wanneer Albertine de Haas er eenig begrip van zou hebben, wat een psychologische studie moet zijn, welke eischen men aan een goede psychologische studie mag stellen, wat het mooie van zulk een studie is en welke de voorwaarden zijn, waardoor zulk werk belangrijk wordt, dan zou zij den moed niet hebben gehad, deze oppervlakkige, slecht-gestyleerde, dunne aanteekeningen, waaraan alle fond, alle verklaring, alle diepte ontbreekt, in het licht te geven. Dan zou zij ook hebben gevoeld, dat de diepzinnigheid niet zit in het openlaten van veel bladzijden-wit, in het neerschrijven van regels uit één enkel woord bestaande, in allerlei leesteekens achter woorden en zinnen neergezet, in halve aanduidingen van sentimenten of het maken van toespelingen - want meer dan toespelingen zijn het in den regel niet - op omstandigheden, waarin de personen hebben verkeerd en
| |
| |
dergelijke trucjes. Voor iemand, die wat meer psychologie weet dan de schrijfster, zijn deze dingen even zoovele bewijzen van haar machteloosheid en haar niet-kunnen. Zooals het werk nu is, is het eigenlijk de moeite niet waard er over te schrijven en alleen de hoop, dat de schrijfster zal trachten òf in het vervolg beter werk te leveren, òf misschien deze aanteekeningen - want ook weer, meer dan aanteekeningen zijn het niet - nauwkeuriger en volledig zal uitwerken en ze als richtsnoer voor een tot in de zielkundige détails-dringende studie zal gebruiken, brengen mij er toe, mij er zoo lang mee bezig te houden. Misschien zal zij dan tevens trachten haar woorden, haar zinnen en haar stijl een beetje te verzorgen. Zooals die nu zijn, gaat het een beetje heel erg over de schreef.
Wanneer zij dat alles volvoert, kan er heusch nog wel iets goeds van ‘Engagementen’ komen. Nu zijn zij volmaakt onbelangrijk en onleesbaar.
| |
‘Schemeringen van den dood’.
Ik geef de zes verhalen, waaruit ‘Schemeringen’ bestaat, gaarne voor ‘Het fonteintje’, dat de schrijver - in samenwerking met Thiry - in het laatste April-nummer van den N.G. het licht heeft doen zien. Misschien, omdat ‘Het fonteintje’ een verhaal is, dat duidelijk en helder geschreven, met - al is er de neiging tot mystiek niet in te miskennen - een bedoeling, die op het doen en laten van, zij het dan ook naieve en bekrompen-denkende, menschen betrekking heeft, terwijl de bedoeling van ieder der zes vertelsels van ‘Schemeringen’ zóó onder de mystiek, zóó onder het boven-natuurlijke ligt bedolven, dat zij alleen en uitsluitend een bepaald soort menschen plezier kan geven. Voor hen, die nu eenmaal de gave missen - en waartoe ik zelf behoor - zich in de gevoelens te kunnen verplaatsen, die Timmermans in zijn vertelsels beschrijft, zijn en blijven het niet anders dan een soort spook-histories voor volwassenen, waarvan de schrijver het effect met nogal goedkoope middelen tracht te bereiken en die een volwassen individu al lang is ontgroeid, namelijk: katers, kaarslicht, huilende honden, winden die in schoorsteen-pijpen loeien ‘als een dolle vrouw’ (waarom juist
| |
| |
een dolle ‘vrouw’?), een geraamte, waarvan niemand het bestaan kent, van een gehangene, dat zich in een huis bevindt en dat toevallig door een brand ontdekt wordt en dergelijke kinderbeangstigende verschrikkelijkheden meer. Waarschijnlijk zijn het dan ook bovengenoemde redenen, die voor mij het eerste verhaal ‘De lijkbidder’, het beste van de zes doen zijn. Immers, de gevoelens en gewaarwordingen, daarin neergelegd, zijn de gewoon-menschelijke en iedereen zal zich kunnen verplaatsen in wat er in de ziel van den jongeling omgaat, die het verhaal van het overlijden van zijn moeder doet. Zelfs, niettegenstaande ook daarin boven-natuurlijkheden - o.a. de episode met het tafeltje, waaruit hij, door oplegging zijner handen, geluiden hoort kraken, die hij meent, dat van de ziel van een vroeger-gestorvene afkomstig zijn - en vreemde toevalligheden in voorkomen. Van sommigen daarvan geeft de schrijver zelf een verklaring, die den indruk verzwakken, wat voor mij het bewijs is, dat hij het toch ook zóó erg niet meent. Wanneer hij b.v. met een mes een por in dat tafeltje heeft gegeven, hopend daarmee de geestes-ziel of den ziele-geest voor goed te hebben getroffen, ‘verwondert het hem niet weinig als hij 's morgens zijn mes ging halen, dat bloed, gestold bloed, het staal bevlekte’. Maar daarna herinnert hij zich heel goedig, dat ‘hij een dag te voren een wit duifken den hals had afgesneden’. Waartoe de vermelding dient, dat het juist een ‘wit’ duifken is geweest, begrijp ik niet. Onverklaarbaar echter en onverklaard blijft het plotseling ten tooneele verschijnen van den lijkbidder, terwijl het huis op uren afstand van de stad of van eenig dorp is gelegen, evenals het rare doen van den dokter, die maar - tot bijna aan het einde - blijft volhouden, dat de moeder niet alleen dien avond niet zal sterven, maar dat zij zelfs heelemaal zal beter worden! Daar staat tegenover, dat het
weergeven van het visioen, dat de blanke handen van dien dokter bij hem opwekken, weer zeer goed is.
Te vergeefsch echter heb ik getracht, zoowel het goede als de bedoeling die de schrijver in de vijf andere verhalen heeft willen leggen, te ontdekken. Zooals ik reeds zeide, maken zij op mij geen anderen indruk dan spook-histories voor volwassenen, die - en waarschijnlijk moet de oorzaak er van in de Vlaamsche woorden worden gezocht, die voor ons zoo dikwijls een geheel
| |
| |
andere beteekenis hebben - op de meest spannende momenten, onze stemming, die het juist te benauwd begon te willen krijgen, in een vroolijke doen omslaan. Toch ook een bewijs, dat het niet het ware is. Immers, ware dit het geval, dan zou onze aandacht daardoor niet worden afgeleid en zouden wij zóó medeleven met wat de schrijver ons suggereert en ons suggereeren wil, dat wij het niet eens zouden opletten.
Maar dit alles daargelaten, vraag ik mij te vergeefsch af, wat ik achter dit geschrijf moet zoeken, wat de schrijver er mee op het oog heeft. ‘Het ongekende’, een verhaal, waarin twee gelieven - omdat zij elkaar niet mogen hebben - besluiten zich, aan elkaar gebonden, te verdrinken en waarbij de eene, de man, gered wordt, is wèl het minste van allen. Ik kan mij ten minste niet voorstellen, dat twee menschen, die op het punt staan zóó iets ergs te doen, zulk een banaal klets-gesprek houden als de schrijver weergeeft en dat er zóó weinig in hun ziel zou omgaan, als de schrijver het ons voorstelt. En dan de psychologie van den geredde, de ziele-toestand waarin hij, na zijn redding, leeft, met die malle vertooning van die onttoovering! Moet die onttoovering als bewijs er voor dienen, dat hij krankzinnig is geworden, dan had de wording van die krankzinnigheid beter en nauwkeuriger beschreven moeten zijn; is zij er echter in gevoegd, om te doen zien tot welke rarigheden, iemand, die zóó onder zijn ziele-toestand gedrukt gaat, nu zulk een gebeurtenis zijn toevlucht kan nemen, dat had de psychologie van het slachtoffer fijner en tot in kleinigheden ontleed moeten worden en dan had die zenuw-overprikkeling tot in de kleinste bijzonderheden moeten uitgelegd en, om zoo te zeggen, uitgeplozen moeten zijn geworden. Die psychologie nu, is absoluut nul en de beschrijving hoe die man zijn laatste levens-dagen en levensuren doorbrengt, vertoont geen enkel diep moment, doch geeft voornamelijk de uitwendige omstandigheden weer, waarin hij verkeert en die op hem werken. Al het verschrikkelijke - en om iets verschrikkelijks en iets ellendigs te geven, was het zeker wel hier de plaats - verdwijnt langzamerhand en alles eindigt met een gewonen, banalen, niet eens pathologischen angst, dat hij zelf ook verdrinken zal. Wat gelukkig eindelijk gebeurt!
Van de andere verhalen wil ik niets zeggen, omdat ‘De kelder’
| |
| |
een fragment is en omdat een bespreking van de overigen mij in herhaling zou doen vervallen.
Vraagt men mij nu, of ik een prognose - alles bijeengenomen - en welke ik van Timmermans zou willen stellen, dan zou ik het antwoord daarop schuldig moeten blijven. Ten eerste is een voorspelling op artistiek gebied veel te gewaagd en ten tweede is er in zijn werk veel te weinig, waaraan men eenig hoûvast heeft. Naast inderdaad goede dingen, goed-weergegeven stemmingen, beschrijvingen en opmerkingen, is er nog te veel raars, onvolwassens, onvolledigs en jongensachtigs in. Nogmaals ‘Het fonteintje’ is veel beter dan de zes ‘Schemeringen’ bij elkaar. Zijn deze vóór of nà ‘Het fonteintje’ geschreven?
| |
‘Kleine Prozastukken’,
Ik zal mij, bij de bespreking van ‘Kleine prozastukken’ beperken tot de ‘Schetsen’ en het onderdeel ‘Kleine prozastukken’ in engeren zin, evenals de ‘Odyssee door Redenatiën’, ter beoordeeling aan anderen overlaten, die zich niet alleen meer tot dat soort werk voelen aangetrokken, maar die er ook meer verstand van hebben als ik. Misschien, waarschijnlijk, of liever zeker, is het een bewijs voor een gebrek in mijn denkvermogen, dat ik nooit het geduld heb dergelijk geredeneer tot het einde te volgen, in mij op te nemen en er over na te peinzen en wanneer ik zulke evolutiën op de slappe koord des redeneerens ontmoet en voor me zie, is mijn eerste gedachte altijd, dat de schrijver wel gelijk zal hebben en dat het - wanneer hij het mis heeft - er nog zoo erg niet op aankomt.
Wat nu de ‘Schetsen’ betreft (waarin de invloed van v. Deyssel niet te miskennen is), is men verplicht te erkennen, dan dat het uiterst conscientieus, lang en herhaald-overpeinsd werk is, waarvan geen woord is neergeschreven, voordat de schrijver nauwkeurig heeft nagegaan of dat, wat hij wilde gebruiken en gebruikt wel het precieze is en dat hij er geen ander voor in de plaats kon en mocht zetten. Iedere zin is, om zoo te zeggen, fijn geciseleerd, sober, zonder één woord te weinig of te veel. Jammer is het, dat somtijds de duidelijkheid aan die soberheid is opgeofferd en dat het daardoor voor den lezer moeilijk wordt,
| |
| |
mee te voelen, mee te zien, mee te denken wat de schrijver bedoeld heeft te willen laten voelen, te willen laten zien en te willen tot nadenken geven. Door die, ik zou haast zeggen precieuze, nauwkeurigheid, doordat zoo duidelijk blijkt, dat de schrijver niet maar spontaan heeft neergeschreven, wat hij wilde zeggen, maar dat hij op ieder woord, op iederen zin moeite heeft moeten doen, is er iets kouds, iets ziel-loos in zijn werk gekomen. Dat is de voornaamste aanmerking, die ik op het boek heb.
Daarnaast staat de fout, dat de lezer al de moeite, het zwoegen en het werken, dat de schrijver op zijn boek heeft besteed, heel goed voelt. Een ieder weet, dat - al lijkt het zoo gemakkelijk - er op ieder kunstwerk veel meer en veel harder moeite wordt gedaan, dat er veel meer ziele-leven aan besteed wordt, dan een leek of een ander wel zou meenen. Maar het is juist een van de verdiensten van een werk, dat deze moeite niet blijkt, dat het den schijn heeft, alsof het werk zoo maar, spontaan, uit één stuk is ontstaan en is neergeschreven. Hier nu, ziet men - onder het lezen - den schrijver langzaam en met taai geduld voortpeuteren, zou ik haast zeggen, en staat er na iedere schets over verwonderd, niet alleen, maar voelt een zekere teleurstelling, dat het resultaat van al dat werken niet anders is dan het onbelangrijke, waarop zijn werk neerkomt. Want zelfs de vier beste schetsen, ‘De twist’ (met het vreemde, bijna onbegrijpelijke einde), ‘Toen de dag zoo vreemd ontlook’, ‘Laatste avond’ en ‘Toen Karel alleen was’ (tevens de beste van de vier), geven na lezing en herlezing dat gevoel van teleurstelling, om het weinige en het onvolledige, waarop het uitloopt. Men vraagt zich onwillekeurig af, of het resultaat wel al dat moeitevolle en langzame werken beloont. Een belooning vinden in het werk als zoodanig, om het werk zelf, los van alles, zooals het daar ligt, kan men niet, omdat daarvoor de stemming, waarin het is neergeschreven te weinig voelbaar is niet alleen, maar niet hoog genoeg of misschien met opzet is weg gehouden. En wanneer men de belooning in het belangrijke er van zoekt, uit een literair oogpunt of beschouwd als een nauwkeurig weergegeven psychologisch voelen der personen, dan voelt men zich teleurgesteld, doordat - ten gevolge van de nauwkeurige beschrijving en het precieze te boek stellen der verschillende, zelfs
| |
| |
kleinste handelingen - de ziel, het inwendige-voelen dier personen verloren is gegaan en er alleen hun uitwendige is overgebleven. Zelfs in de bovengenoemde vier betere schetsen.
Het is echter duidelijk, dat de schrijver wel degelijk iets te zeggen heeft, iets zeggen wil en dat hij de behoefte heeft te uiten wat er in zijn diepe binnenste leeft, wat hij met zijn lichaams-oogen ziet en verder en dieper met zijn ziel ontleedt, doch dat het hem - om dat goed en zoodanig te doen, dat hij een ander suggereert, wat hij zelf voelt - op het oogenblik nog de macht ontbreekt, om dat tot een goed einde te brengen. Men voelt uit zijn werk, dat hij een fijne ziel heeft en dat de visie, die hij op de menschen en dingen heeft, een zeer goede en oorspronkelijke is, dat zijn voelen verre van alledaagsch of banaal is. Daarom is het des te meer te bejammeren, dat hij al dezen arbeid niet bewaard heeft als voorbereiding voor een belangrijker en grooter werk. Nu loopt hij kans, dat men hem er van beschuldigt, zijn werk te veel te overschatten. En voor zelf-overschatting is zijn gemoed te fijn aangelegd. Ik heb dan ook alle hoop op later.
| |
‘La Maternelle’.
Dit is een van de verschrikkelijkste boeken, die ik ken. Een boek, waarvan de ellenden, die er in beschreven staan, niet uit iemands gedachten kunnen worden gedrongen en dagen lang - door al het andere, wat hij beleeft - telkens en op het meest onverwacht weer voor zijn oogen visioenen, plotseling in zijn denken opslaan en hem triester maken, naarmate zij hem telkens weer en telkens meer de machteloosheid laten voelen, waarin hij staat, om er ook maar één greintje verbetering of verlichting in aan te brengen.
Een roman is het zoozeer niet. Het liefdes-historietje, dat er doorheen is geweven, neemt al heel weinig plaats in en dient meer om alles zoo 'n beetje bij elkaar te houden, dan dat het wel hoofdzaak is. Eigenlijk is het een soort dagboek. Een meisje, dat allerlei examens heeft gedaan, om bij ‘het Onderwijs’ te komen en wier verloving - ten gevolge van de door een catastrophe veroorzaakten, slechten toestand van haars vaders finan- | |
| |
tiën (die door zorgen daarover sterft), waardoor haar huwelijksgift tot nul gereduceerd wordt - afgaat, besluit, - nadat zij op allerlei manieren beproefd heeft een betrekking te vinden - de plaats aan te nemen van, ik zou haast zeggen, jongste bediende op een school, ‘La Maternelle’, een soort tusschen-stadium van een crèche en de lagere volks-school. In die school, die in een der volks-buurten van Parijs staat en waar drie klassen zijn, namelijk één van kinderen van 2-3, één van kinderen van 3-5 en één van kinderen van 5-7 jaar, vervult zij de betrekking van dienstmeisje en is belast met het schoonhouden der lokalen, het zindelijk houden van en daarin hulp en bijstand bieden aan de kinderen der laagste en middelste klasse, het 's-winters aanleggen en stoken der kachels enz. en werkt zoowat een tien à twaalf uur daags. Daarna gaat ze naar haar eenzame kamer en heeft haar avonden (en ook haar Zondagen) vrij. Omdat zij dat geestdoodende werk op den langen duur niet kan volhouden, besluit zij de opmerkingen, die zij onder haar werk en op de school maakt, op te schrijven en uit deze - ongeregeld, nu eens met langer, dan eens met korter tusschenpozen, bijgehouden - gegevens, is de roman ‘la Maternelle’ ontstaan.
Nogmaals, ik weet geen verschrikkelijker boek! Èn om de beschrijving der misères, waaronder de volks-kinderen gebukt gaan, èn om de ellendige omstandigheden, waaronder de stakkers moeten leven, om het bestaan van hongerlijden, gebrek en mishandeling, dat zij moeten lijden en dat - wanneer zij ouder zijn geworden, naar het voorbeeld hunner ouders, omdat er geen andere uitweg is - zóó tot hun dood voortgaat, òf - wanneer zij het geluk hebben in beter omstandigheden te gaan verkeeren (en dan komt de misère een paar jaar later) - op prostitutie uitloopt.
Dat er, met de inrichting der maatschappij, zooals die op het oogenblik is, en die nog wel ettelijke tientallen van jaren zoo zal blijven, maar één middel is ten minste eenige verandering en verlichting in die ellenden te brengen, namelijk, dat er minder kinderen worden geboren, schijnt men niet te willen inzien. ‘Il existe un crime de lèse-humanité qui s'appelle: le crime d'avoir trop d'enfants’!
Het moeilijke is dit voorschrift van hoogste moraliteit ver- | |
| |
spreid te krijgen en vooral het in toepassing te doen brengen. Met de eigenaardige zorgeloosheid voor de toekomst - ik zou haast zeggen, een kenmerk voor het lagere publiek - denken de menschen, al wordt het hen voor-gepreekt er niet aan en - wanneer zij er wèl aan denken, - ontbreekt hen de gelegenheid het voorschrift in toepassing te brengen. ‘Ik heb, zoolang ik “armendokter” was, zeide mij een geneesheer, mijn best er voor gedaan, gepropageerd zooveel ik kon, maar meestal stuitte alles af op dat ééne, dat eenige, het geld om de middelen die ik aanried in toepassing te brengen, te kunnen koopen. Bij de hoogere standen, bij hen, die een vaste betrekking hadden en die op een vast inkomen konden rekenen, heb ik eenig succes van mijn werk gehad, maar lang niet genoeg. Daarbij kon ik alléén niet optornen tegen het dogma, waarmee zij door hun geestelijken worden besmet’.
Dat is het voornaamste euvel waartegen men te worstelen heeft! Er zijn menschen die door hun bête dogma worden gedreven en die buiten de samenleving staan, die het bestaan alleen van hùn kring van menschen kennen en het leven van hen, die uit een lageren stand zijn dan zij, alleen van hooren zeggen, theoretisch, weten. Deze lieden zijn zoo erg niet. Men kan ze des noods vergeven, dat zij niet weten, wat er rond ze geschiedt. Maar de andere, zij die wèl weten en moeten weten, die wèl kennen en moeten kennen, die wèl op de hoogte zijn en moeten zijn van wat er rondom ze geschiedt, wat en hoe er rondom hen geleefd wordt, die zijn de ergste, omdat zij willens en wetens, om een dogma, waarvan zij, als ieder denkend mensch, overtuigd zijn, dat het de oorzaak van zoovele en groote ellende is, hoog te houden en vooral om allerlei bij-redenen, beletten, met volle bewustheid beletten, dat het eenige middel, waarvan - zij het op het oogenblik ook nog zoo weinig - heil te verwachten is, in toepassing wordt gebracht. Dat ik niet overdrijf, bewijst het volgende. Onlangs vertelde mij een geneesheer, een specialist in zenuwziekten, dat een lid van een onzer Kamers op zijn spreekuur was geweest om hem te raadplegen. Hij had allerlei zenuwklachten en schreef die toe aan de N.-M.-maatregelen, die hij sinds jaren nam, om geen kinderen meer te krijgen. Dit Kamer-lid nu was een der ergste tegenstanders van het Nieuw-Malthusia- | |
| |
nisme en had nog korten tijd te voren, een vurige en vijandige redevoering er tegen gehouden en zich in zijn Kamer er over beklaagd, dat een zóó onzedelijke instelling als de Nieuw-Malthusiaansche Bond rechtspersoonlijkheid had gekregen!
Men moet, als ik, ‘la Maternelle’ gelezen hebben juist in den tijd, toen de meest huichelvolle en stomme periode van ons parlementaire leven in vollen gang was, in den tijd toen de zoogenaamde ‘zedelijkheids-wetten’ behandeld werden, om telkens weer een op-schokkende walg te voelen voor zooveel onwaarheid, die verkondigd werd, zonder protest bijna van anderen, om telkens een wilden toorn in zich te voelen op-laaien om zooveel leugen, zooveel bedrog, die den volke werden voorgezet. Na dien tijd, kan ik den minister, uit wiens brein deze wetten gemiskraamd zijn, niet anders dan minister ‘Dégoût’ noemen, hem, die van dingen sprak, waarvan hij òf niets wist, òf waarvan hij had moeten weten, dat ze anders zijn, dan hij ze voorstelde. Maar hij is ‘the right man on the right place’ en is langen tijd rechter geweest! Wanneer men niets ten gunste van iemands intellectueele ontwikkeling weet bij te brengen, komt men altijd met het eerste argument aandragen en iedereen weet, dat een rechter nu meestal juist niet de man is, die men noodig heeft om de praktijk des levens te beoordeelen! Rechters toch, zijn meestal niets meer dan gemummifieerde theoriën. En dit zouden argumenten ten gunste van lieden als minister ‘Dégoût’ en zijn kornuiten zijn. Ruilt ieder tiental geestelijken voor één ontwikkelden, vooruitstrevenden onderwijzer, voor één geneesheer, die voelt, mee kan voelen en mee wil voelen met de misères der menschen, die hij geroepen is om te behandelen en na enkele jaren is zij tot in het diepst der gemoederen gedrongen ‘la haute moralité, la charité, de ne pas procréer criminellement... la belle honnêteté, de ne pas procréer, quand le mari est plein d'absinthe’.
‘Onze eeuw staat in het teeken van het kind’, is de afgezaagde formule, die steeds door allerlei philantropen en journalisten wordt verkondigd en men vindt het o zoo mooi, dat er een nieuwe wetenschap, de ‘Paedologie’, beoefend wordt en dat men vereenigingen opricht om het kind psychologisch te bestudeeren. Maar niet zoodra gaan er stemmen op, om ook eens iets prak- | |
| |
tisch voor ‘het kind’ te doen, om de ellende der reeds bestaande kinderen te verzachten en te verminderen, door de verzorging zooveel mogelijk uit de handen der ouders te nemen, wijl deze zelf niet bij krachte zijn ze te geven, wat zij noodig hebben en wat zij zoo dringend en in de eerste plaats behoeven, of er zijn individuen, schaamteloos genoeg, om zich daartegen te verzetten en er groote woorden uit te huichelen en te spreken van ‘den band van het huisgezin’ die daardoor zou worden verbroken, van ‘de plichten’ der ouders, van het verbod om in te grijpen in de verhouding tusschen ouders en kinderen. Ik wil nog niet eens van het ééne, souvereine middel spreken, namelijk het nog niet-geboren kind voor misère te behouden, door het niet te laten komen, omdat er al genoeg kinderen zijn, waarvoor de ouders niet kunnen zorgen! Alsof er in die soort huisgezinnen van een ‘band’ sprake kan zijn, alsof de ouders - zelf opgebracht en geleefd hebbend in eenzelfde misère - eenig begrip van moraliteit en plicht tegenover hun kinderen hebben, het zij dan ook buiten hun schuld, dat zij die gevoelens missen, alsof de bijbel-woorden, waarop de botte dogmatici hun oordeel (wanneer men bij hen nog van een oordeel kan spreken) laten rusten en die zij bijeen hebben gepeuterd, nog op onze samen-leving van toepassing zouden kunnen zijn!
Intusschen lijdt het kind er onder, intusschen hebben de kinderen honger en gebrek, intusschen groeien de kinderen op onder het voorbeeld van de ouders. En intusschen wordt hun verwaarloosd moreel nog verergerd door wat men ze op de school leert: eert uw vader en uw moeder, wat de ouders doen is om het bestwil van de kinderen, wat uw ouders doen is welgedaan enz. enz. Dronkenschap en prostitutie!!
De ruimte ontbreekt mij, hier alles te vermelden wat ‘la Maternelle’ ons te lezen en te denken geeft. Een even dik, en een nog dikker boek dan de roman, zou er over ‘la Maternelle’ te schrijven zijn, wanneer men alles zou willen bespreken, wat er - soms met enkele woorden - in opgeteekend staat. Dikwijls is het te veel te gelijk, wat Frapié ons onder de oogen brengt. Zoo ooit, dan heeft ‘la Maternelle’ een prijs verdiend. Telkens, bij het lezen en herlezen van ‘la Maternelle’, voelt men zijn toorn schokken om zooveel leeds, dat blijft voort-bestaan,
| |
| |
alsof het zoo behoort en alsof het geen menschen zijn, die zóó lijden; telkens weer voelt men het schreien kroppen in zijn keel en schemeren iemands oogen vol tranen om zooveel navrante misère, over zooveel bitters, over zooveel droefheid, die met zooveel lijdzaamheid gedragen worden.
Men denke niet, dat het bij ons één haar beter is dan in Parijs, dan in andere landen! In het Hollandsch - met verandering van eenige dingen, die op lokale toestanden betrekking hebben - zou ‘la Maternelle’ even goed voor ons land geschreven kunnen zijn. En overal, bij ons zoowel als in andere landen, zal het wel zoo blijven, zoolang individuen als een Heemskerk-Perrol met hun zwarte benden de landen blijven brandschatten!
‘La Maternelle’ is een verschrikkelijk boek! Men leze het niet alleen, maar herleze het en leze het nogmaals en nogmaals. Nocturna versate manu, versate diurna.
|
|