De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 741]
| |
I.Twee internationale vredesconferenties hebben plaats gehad, waarop afgevaardigden van alle beschaafde staten vertegenwoordigd waren, en de derde staat voor de deur. ‘In 't zicht der derde vredesconferentie’,Ga naar voetnoot1) schrijft Jhr. Mr. Dr. B. de Jong van Beek en Donk, op aanzoek van het Algemeen Nederlandsch Verbond een werkje, waarin op de noodzakelijkheid gewezen wordt, die derde conferentie nu eens niet te doen verloopen in alweer algemeene debatten, maar voor die bijeenkomst een bepaald vraagstuk tot onderwerp van gedachtenwisseling te maken. De ontwapenings-quaestie, die de aanleiding is geweest van het manifest van Tsaar Nicolaas II van 24 Augustus 1898, en van de eerste Haagsche conferentie, komt nog lang niet aan de beurt. Terecht zeide Leon Bourgeois: ‘Le désarmement, à nos yeux, est une conséquence, et n'est pas une préparation’. Omdat eerst de zekerheid moest bestaan, voor de staten als voor de individuen, dat niet het recht van den sterkste het heerschende zal worden. ‘In een gemeenschap, waarin dit recht heerscht’, zeide Roosevelt in zijn redevoering te Christiania, ‘moet een eerlijk man zich zelf kunnen verdedigen. | |
[pagina 742]
| |
En zoolang geen andere middelen om zijn veiligheid te beschermen genomen zijn, zou het dwaas, neen misdadig wezen, hem zijn wapen af te nemen, als anderen, die gevaarlijk zijn voor de rust in de gemeenschap, hun wapens kunnen behouden’. En op dien grond acht men het wenschelijk, ook de schrijver van het hiervoor genoemde werk, dat eerst een internationale politie worde aangewezen, om de rechten der staten te waarborgen. Met instemming kunnen zijn woorden worden aangehaald: ‘Zooals eigen richting niet meer noodig was en niet langer kon worden geduld, toen volkomen was tot stand gekomen de organisatie van het recht - in dien zin, dat rechtsregelen onder den waarborg van justitie en politie waren vastgesteld - zóó zal ook de oorlog, de eigen richting tusschen de staten, kunnen en moeten verdwijnen, als ook tusschen de staten vast staat, dat van iedere handeling van den eenen staat ten opzichte van een anderen zal kunnen worden vastgesteld de rechtmatigheid of de onrechtmatigheid, en zoodra zal vaststaan, dat de uitspraak van den onpartijdigen derde ook hier zal worden nageleefd’. Dit belangrijke boek, waarin veler oordeel over de wijze van instelling van zulk een internationale politie wordt aangevoerd, komt juist bijtijds. Want de laatste weken hebben ons doen zien, dat in de internationale politiek alle mooie besluiten en conventies worden overtreden zelfs door mogendheden, die deze plechtig hebben medegeteekend, omdat de ‘strong hand’ ontbreekt, die tot het naleven dier internationale wetten dwingen kan. De rechter kan een uitspraak doen, als die wordt gevraagd, maar hij bezit niet de macht, die uitspraak in kracht van gewijsde te doen gaan, wanneer een der beide partijen weigert haar te erkennen. En geheel machteloos staan conferenties en scheidsrechters als hun uitspraak niet wordt ingeroepen, maar twee staten elkaar te lijfgaan, als duellanten... of als kaailoopers, die het woord van vader van Alphen in toepassing brengen: ‘Laat ons dezen twist beslechten
Door eens moedig saam te vechten.’
Waar blijven dan de mooie bepalingen van de conventies? Er is immers geen internationale politie-agent die de beide | |
[pagina 743]
| |
vechtersbazen kan scheiden, en ze allebei opbrengen naar een politiebureau, om eens na te denken over hun daad, in afwachting van de uitspraak van den Kadi? De geschiedenis van den plotseling uitgebroken oorlog tusschen Italië en Turkije is van zulk een gemis aan internationale politie een sprekend voorbeeld. En daar leeringen wekken, maar voorbeelden trekken, willen wij die geschiedenis nog eens even nagaan. | |
II.In den namiddag van den 29en September kwam plotseling het bericht uit Rome, dat Italië den oorlog had verklaard aan Turkije. Voor die oorlogsverklaring was als reden opgegeven, dat de regeering te Konstantinopel niet binnen een termijn van 24 uur bevestigend had geantwoord op een ultimatum van de Consulta, waarin op grond van verschillende door Italië aangevoerde grieven, de afstand van Tripolis aan Italië was geëischt. Nu is Tripolis een Turksche provincie, gelegen aan de Noordkust van Afrika, een bezit, dat sedert vier eeuwen bijna aan Turkije heeft behoord. Omstreeks 1540 werd het door de Turken veroverd, nadat het jarenlang door de Johanniter-orde, aan wie Karel V het had gegeven, was verdedigd. Uit de brieven van George Schilling von Cannstadt, die van 1534 tot 1537 gouverneur van Tripolis was, kunnen wij ons een denkbeeld vormen van de toestanden in de 16de eeuw. En het werkje van Stanley Lane Poole: ‘Barbary corsairs’ verhaalt dan de geschiedenis van Tripolis onder Turksch opperbestuur, toen het een echte zeeroovers-kolonie was, waar menig braaf zeeman jarenlang als galeislaaf aan de riemen heeft moeten zitten, of naar het binnenland gevoerd, hard heeft moeten werken onder de zweepslagen van zijn Moorschen heer, om zijn ellendig lot voort te slepen. De Amerikanen hebben, in de eerste jaren der negentiende eeuw, voor het eerst geweigerd de gewoonte der Europeesche rijken te volgen, om door schatting aan de Noord-Afrikaansche zeeroovers hun handel te beveiligen. Zij zonden een vloot naar de Middellandsche zee, onder Commodore Edward Preble, en deze trad zoo kras tegen de zeeroovers op, dat in 1805 een overeenkomst werd aangegaan, bepalende dat geen Amerikaansche | |
[pagina 744]
| |
schepen meer door de zeeroovers zouden worden aangetast. Dit voorbeeld van de jongste Republiek bracht er de Europeesche staten toe, eveneens aan den gelegaliseerden, door schatting afgekochten zeeroof in Middellandsche zee en Atlantischen Oceaan een einde te maken. Een Engelsch-Nederlandsche expeditie, onder Lord Exmouth en baron van der Capellen vernietigde de laatste privilegien der ‘Barbary Corsairs’. In 1835 werd Tripolis van een Turkschen vazalstaat tot een Turksche provincie gemaakt, verdeeld in twee vilayets, Benghasi of Cyrenaika en Tripolis. Heel schitterend was het Turksche bestuur er niet. Over een oppervlakte van een millioen vierkante kilometers verspreid wonen in Tripolis ongeveer een millioen bewoners, Arabieren, Bedoeinen, Mooren, Berbers, en aan de kust Italianen, Grieken, Malthesers, en wat andere Europeesche handelaars. In de dagen van Abdoel-Hamid was Tripolis een soort verbanningsoord, waarheen officieren en ambtenaren werden gezonden, die in ongenade waren gevallen, of verdacht werden van revolutionnaire of vrijzinnige denkbeelden. Heel veel lust, om voor de afgelegen provincie, - die in de dagen van de Romeinen en de Karthagers de graanschuur van Italië genoemd werd, doch door verwaarloozing gedurende vele eeuwen een onvruchtbare zandvlakte geworden was met hier en daar een oase, - iets te doen ter bevordering van landbouw, handel of veeteelt hadden die Turksche ambtenaren niet. Zij deden weinig anders dan belastingen heffen, op een wijze die hen zelf verrijkte, en haalden zich daardoor den haat van de Arabieren en andere bewoners op den hals. In dien Sultanstijd kon geheel Tripolis Turkije dan ook bedroefd weinig schelen; en wanneer de Italianen in 1878, bij de verdeeling op het Congres te Berlijn, het voorstel van Bismarck hadden aanvaard en Mytilene, Tripolis en Tunis hadden in bezit genomen, behoefde deze geheele geschiedenis thans niet geschreven te worden. Doch toen wilde het Italiaansche ministerie-Cairoli, dat meer ethische dan politieke aspiraties had, met ‘reine handen’ van het Congres thuiskomen, en weigerde het deze landstreken te aanvaarden. Italië is trouwens nooit erg gelukkig geweest met zijn buiten- | |
[pagina 745]
| |
landsche politiek. Een groot deel der Noord-Afrikaansche kust van de Middellandsche zee, die het uit traditie en uit politiek als een Italiaansche zee beschouwde, had Italiaansch eigendom kunnen geweest zijn. De meening van Mazzini: ‘geheel Noord-Afrika behoort den Italianen’, had weerklank gevonden bij den eersten Duitschen Rijkskanselier. Beaconsfield en Napoleon III hadden Italië den raad gegeven van de gelegenheid, als zij zich voordeed, gebruik te maken. In 1882 bood Engeland de Consulta de gelegenheid tot samenwerken aan bij de bezetting van Egypte. Doch Italië weigerde, wijl het meer sympathiseerde met Arabi-pasja dan met de Engelschen. En zoo zag Italië geleidelijk de geheele Noordkust van Afrika in andere handen overgaan. Engeland behield Egypte, Frankrijk bezette Tunis na Algiers te hebben onderworpen, en strekt thans ook de hand uit naar Marokko. Italië had niets gekregen. Jawel - een belofte. In de acte van toetreding tot de Triple Alliantie was bepaald, dat de status quo in de Middellandsche zee zou worden gehandhaafd. In de overeenkomst met Frankrijk was vastgesteld, dat de Republiek de vrije hand zou hebben in Marokko, maar de rechten van Italië in Tripolis zou erkennen. De gelegenheden echter, om die theoretische aanspraken op formeele leest te schoeien, liet Italië voorbijgaan. Zoolang het bewind van Abdoel Hamid duurde had het er gelegenheid genoeg voor. De algemeene haat en verachting, die in Europa gekoesterd werd voor ‘Abdul the damned on his infernal throne’ zooals de Engelsche dichter Watson hem noemde, was zoo groot, dat geen enkele mogendheid in Europa een vinger zou hebben uitgestoken om hem te helpen, als een brok van zijn rijk was afgenomen. Trouwens, onder de regeering van dien Sultan werd het Turksche bezit voortdurend verkleind. Roemenië ontstond als onafhankelijk koninkrijk, nadat Wallachije en Moldavie zich van de Turksche suzereiniteit hadden bevrijd, Bulgarije werd een vorstendom, Oost-Roemelië kwam in opstand en sloot zich bij Bulgarije aan, Kreta verklaarde zich onafhankelijk en werd door de mogendheden onder een eigen - en eigenaardig - | |
[pagina 746]
| |
regime geplaatst, Engeland nam Cyprus en Egypte in bezit. Het scheen, of geleidelijk de tijd zou aanbreken, waarin de Turken uit Europa verdreven, weder naar Azië zouden terugkeeren. Vooral toen, na de overeenkomst van Mürzsteg, Rusland en Oostenrijk feitelijk de autonomie van Macedonië gingen voorbereiden. De revolutie in Turkije, de komst der Jong-Turksche partij aan het bewind, veranderde dit alles. Aan het willekeurige, tyrannieke beheer van Sultan Abdoel Hamid werd een einde gemaakt. Rust en orde zouden heerschen in het Turksche rijk, dat opgenomen zou worden in de rij der beschaafde staten, niet alleen door de invoering van een constitutie en een parlement, maar door het instellen van geregelde toestanden, door het handhaven van wet en recht, door het bevorderen van veiligheid en het betrachten van goede trouw. Dat was het program waarmede de Jong-Turksche partij optrad. Zij wilde samenwerking pogen te verkrijgen tusschen alle Osmanen, opdat niet meer gesproken zou kunnen worden van onderdrukte volkeren en Turksche overheerschers - maar van een Osmaansch rijk, waarin alle burgers, zonder verschil van nationaliteit, ras of godsdienst, gelijke rechten zouden hebben. Dit moest natuurlijk van grooten invloed zijn op de geheele Turksche politiek. Oostenrijk zag dat in, en verklaarde daarom Bosnië en Herzegowina, die het dertig jaren als mandataris van Europa had beheerd, te moeten anexeeren; het kon niet toestaan, na alles wat het voor die landen had gedaan, dat zij weer Turksche provincies zouden worden. Bulgarije zag het in, en verklaarde zich onafhankelijk; het kon, na dertig jaren in een soort onafhankelijkheid geleefd te hebben, thans geen deel meer uitmaken van een nieuw Turksch Rijk. Italië zag het niet in, en liet de gelegenheid voorbijgaan, Tripolis in huur, erfpacht of eigendom te verkrijgen. | |
III.Sedert zijn eenige jaren voorbijgegaan. Het zou onbillijk zijn te eischen dat de Jong-Turken, die bovendien nog een contrarevolutie in eigen land moesten onderdrukken, en in die | |
[pagina 747]
| |
jaren de handen vol hadden om opstanden te bedwingen in Albanië, Syrië en Arabië, in dezen korten tijd alle misstanden hadden weggenomen, die onder het langdurige absolute bestuur der Sultans waren ingeslopen. Het was niet meer dan billijk hun een ‘fair trial’ te geven, hun de gelegenheid te laten, in de verschillende deelen van het Turksche Rijk geleidelijk de verbeteringen in te voeren, die zij in hun program hadden opgenomen. Maar dat was Italie's rekening niet. Het had een reeks grieven tegen de Turken en hun bestuur in Tripolis opgemaakt. Turkije had steeds het gevoel, dat Italië zich als een soort ‘erfgenaam’ van Tripolis beschouwde, en hield niet van dien ‘erfenisjager’. Het dwarsboomde dien integendeel waar het er kans toe zag. Concessies voor openbare werken in Tripolis werden liever aan andere mogendheden gegeven dan aan Italië; de Italiaansche handel werd belemmerd, de Italianen in Tripolis stonden vaak bloot aan vexaties van de Turksche autoriteiten. De Italiaansche regeering had een lange lijst van klachten opgemaakt tegen Turkije, en in plaats van die telkens onder de aandacht der regeering te Konstantinopel te brengen en op redres aan te dringen, had zij die bewaard en er een lijvig dossier van opgemaakt, dat te eeniger tijd kon te pas komen. Want Italië had langzamerhand ingezien, dat het dwaas had gedaan, de gelegenheid te laten ontglippen toen deze haar werd geboden. Het begon te vreezen, nu geheel Noord-Afrika reeds in andere handen was gevallen, dat ook Tripolis dien weg zou opgaan. Het meende daarvoor reden te hebben, toen Frankrijk en Engeland een overeenkomst aangingen, waarbij het ‘hinterland’ van Tripolis tusschen de sfeeren van invloed dier beide mogendheden werd verdeeld. En het wenschte niet alleen, als de oude Romeinen, een bezitting aan de overzijde van de Middellandsche Zee om zijn invloed aan die zee te vergrooten, doch ook omdat het met leede oogen duizenden Italianen naar Zuid-Amerika zag emigreeren, en voor deze landverhuizers een betere toekomst hoopte in een kolonie, die onder rechtstreeksch beheer van het moederland stond. De ondervinding echter, die het had opgedaan in Abessynië, de gruwelijke nederlaag die het expeditie-corps onder generaal Cialdini daar in 1895 had geleden, maakte de aarzeling van de Consulta om de hand op Tripolis te leggen begrijpelijk. | |
[pagina 748]
| |
De onderhandelingen tusschen Frankrijk en Duitschland over de Marokkaansche quaestie, een gevolg van het zenden van den ‘Panther’ naar Agadir, en de waarschijnlijkheid dat Frankrijk thans het protectoraat over Marokko, Duitschland een uitbreiding van zijn koloniaal bezit in den Congo zou krijgen, deden Italië die aarzeling overwinnen, en de meening dat het, zoo het nu niet toesloeg, met leege handen zou uitgaan, deed het een besluit nemen, dat in elk opzicht te betreuren is. Want Italië had de conventies, te 's-Gravenhage opgemaakt, mede onderteekend. Het was dus moreel genoodzaakt geweest, zoo het gronden had voor zijn ernstige grieven tegen Turkije, die aan de uitspraak van het Permanente Hof van Arbitrage te onderwerpen. Het had, alweer op grond der gesloten overeenkomsten, de bemiddeling van bevriende mogendheden moeten inroepen. Het was verplicht geweest te pogen, door alle vreedzame middelen herstel van onrecht, wegneming der redenen van beklag te zoeken, voor en aleer het overging tot een oorlogsverklaring, voordat het de ‘ultimo ratio regis’ deed spreken. Het heeft dit alles niet gedaan. Het heeft Turkije den onmogelijken eisch gesteld in 24 uur te antwoorden op een ultimatum dat niet anders kon worden opgevat dan als een bevel: ‘Ote-toi de là que je m'y mette!’ En toen Turkije niet dadelijk opstond en met een vriendelijke buiging Tripolis aan Italië aanbood, onder de voorwaarden, die de regeering te Rome wel zoo goed zou willen zijn vast te stellen, wist het geen anderen weg in te slaan dan den Turkschen gezant zijn paspoorten te zenden, den Italiaanschen gezant uit Konstantinopel terug te roepen, en een vloot naar Tripolis te zenden, om die Turksche provincie met geweld in bezit te gaan nemen. Een krasser minachting van alles wat de internationale staatkunde in de laatste jaren heeft gedaan, om de aanleiding tot gewapende conflicten uit den weg te ruimen, is wel niet denkbaar. Bij zulk optreden komen onwillekeurig de mooie regels uit een van Petrarca's sonnetten voor den geest: ‘Povera e nuda vai, filosofia,
Dice la turba al vil guadagno intesa.’
| |
[pagina 749]
| |
Italië heeft al die overeenkomsten meegeteekend, al die besprekingen meegemaakt; het heeft geleerden van naam naar 's-Gravenhage gezonden, die daar op waardige wijze het Italiaansche vaderland hebben vertegenwoordigd, de protocollen hebben geteekend, de ratificaties hebben gevraagd van regeering en parlement. En den eersten keer, dat Italië in de gelegenheid is, zich aan die internationale conventies te houden, verkiest het boven de bespreking en de bemiddeling der mogendheden de leus: ‘Italia fara da se’, Italië zal het wel alleen klaren. Als een roover uit de Abruzzen die den argloozen reiziger een pistool op de borst zet en hem ‘uw geld of uw leven’! toeroept, stelt het plotseling en onverwacht den eisch tot afstand van een gebied, tweemaal grooter dan geheel het Duitsche Rijk, en laat den bezitter daarvan geen etmaal tijd om zich te bedenken. Bemiddelingsvoorstellen wijst het af, in plaats van die zelf in te roepen, zooals de toevoeging aan de Conventie van 1907 bepaalt. | |
IV.Zeker, Italië heeft zich zorgvuldig gehouden aan verschillende bepalingen, die in de derde conventie van het tweede vredescongres zijn vastgesteld. Het ultimatum, met den termijn van 24 uur voor de beantwoording, is volkomen in overeenstemming met art. 1 dier conventie, de mededeeling aan de neutralen met artikel 2. Ook op andere punten heeft Italië een correctheid betracht, die meer voorkomt bij hen, die een groot onrecht pleegden of voornemens zijn te plegen. ‘Saepe decipimur specie recti’, zeide Horatius reeds. Want een onrecht is deze oorlog, hoe ook het verloop ervan wezen moge. Er zal wel niemand gevonden worden, die zal trachten te bewijzen, dat deze strijd behoort tot de categorie der ‘bonnes guerres’, zooals de Martens ze noemde in zijn ‘Questionnaire’ voor de tweede Haagsche Conferentie. Geen enkele poging is ondernomen om het bewijs te leveren voor de beweerde fanatieke onderdrukking van Italiaansche onderdanen door de Muzelmannen in Tripolis, geen enkele poging om tot een vreedzame regeling te komen, om van de Porte schadevergoeding te verkrijgen voor geleden leed, en maatregelen ter | |
[pagina 750]
| |
voorkoming ervan in de toekomst. Niets dan een inbreuk in de machts- en rechtssfeer van den tegenstander, een formeel ingeleid materieel onrecht, zooals prof. von Piloty dat noemt. Dat is de eenvoudige volkenrechtelijke karakteristiek van het geval, wanneer tenminste de politiek nog niet alle gevoel voor recht heeft gedood, wanneer nog als onrecht geldt dat men iets wegneemt, wat een ander behoort en waarop men geen aanspraak kan maken. Zou thans een scheidsgerecht over het optreden van Italië moeten oordeelen, dan zou het geen andere uitspraak kunnen doen dan deze: Italië moet Tripolis ontruimen en de Porte voor de aangerichte schade vergoeding geven. Tegenover deze opvatting wordt de stelling verdedigd, dat alle oorlogen feitelijk op dienzelfden onrechtmatigen grondslag berusten, en dat het beginsel van roof, hoezeer op zich zelf af te keuren, toch strekt tot bevordering en uitbreiding van vooruitgang en beschaving. Met tal van voorbeelden wordt die stelling gemotiveerd. Afgescheiden nu nog van de overweging, dat een onwettige, een incorrecte daad geen goed begin kan zijn voor een beschavingswerk, rijst hier toch wel de vraag of Italië het aangewezen land is, om voor beschaving een oorlog te gaan voeren? Een plaat in een fransch tijdschrift toont, hoe Italiaansche soldaten, in naam der beschaving en der menschelijkheid Tripolis in bezit nemen. Maar zoolang in Italië zelf nog een groot deel van de bevolking nood en gebrek lijdt, zoolang er nog een aanzienlijk getal analphabeten worden gevonden, zoolang domheid en bijgeloof er nog heerschen, en zoolang de Italianen nog liever hun geluk beproeven - en op welk een zonderling bijgeloovige wijze! - in het lotto, in plaats van door eerlijken, noesten arbeid in hun levensonderhoud te voorzien (zie Matilde Serao: ‘Il paese di cuccagna’) is Italië toch heusch niet het aangewezen land om anderen beschaving en ontwikkeling te brengen. Hier is volkomen de spreuk van toepassing: ‘Geneesmeester, genees eerst u zelven’. En daarom juist is de vraag thans gewettigd, of de daad der Italiaansche regeering, welke ook het resultaat ervan moge zijn, kan worden goedgekeurd door de mogendheden, die toch hebben meegewerkt om de besluiten van de Haagsche conferenties | |
[pagina 751]
| |
tot stand te brengen, en die daarbij steeds ten duidelijkste toonden, dat zij bij het samenstellen van die besluiten niet alles wilden goedkeuren, wat niet uitdrukkelijk verboden werd, maar dat zij een geregelde code voor het volkenrecht wilden opstellen, waaraan zij vertrouwden dat alle deelnemers zich zouden onderwerpen. De staat, die dat vertrouwen schendt, moet er rekening mede houden, dat zijn daad niet naar den maatstaf der voor dien staat geldende politieke belangen zou worden beoordeeld, maar dat door het forum der volkeren recht zal worden gesproken over den vredestoorder. En die uitspraak kan niet anders dan afkeurend zijn, waar het geldt een daad van roof, als thans door Italië is verricht. Die uitspraak kan niet anders luiden, dan dat ‘correcte’ rechtschending óók rechtschending is, en dat aanvallen, die niet ‘de bonne guerre’ zijn, daaronder moeten worden gerekend. Die uitspraak moet doen uitkomen, dat tusschen de gebeurtenissen in Tripolis en den geest der Haagsche Conferenties een diepe klove bestaat. |
|