| |
| |
| |
Philosophische kroniek door Mr. G.J. Grashuis.
Het Pragmatisme van William James e.a. Referaat, gehouden op de Vergadering der Ned. Predikanten-Vereeniging op 25 April 1911 door Dr. Is. van Dijk.
P. Noordhoff. - 1911. - Groningen.
Even na den aanvang der loopende eeuw, in het najaar van 1902, gaf Georg Wobbermin, uit wiens ‘Monismus und Monotheismus’ in de Kroniek van September 1911 enkele volzinnen werden aangehaald, een handig en leerrijk boekske van niet meer dan acht vellen druks. In dat jaar was hij Doctor in de Philosophie en Licentiaat in de Theologie, toegelaten als Privaat-docent aan de Berlijnsche Universiteit. Zijn boek, waaruit ik eene aanhaling deed, verscheen in den winter van het vorige jaar, en toen was hij Professor aan de Universiteit te Breslau en hij had recht op den wetenschappelijken titel van ‘Doctor theologiae et philosophiae’. Van hem mocht ik zeggen: ‘Wobbermin is een godgeleerde, maar hij kent de stelsels en verstaat de meeningen zijner wijsgeerige ambtgenooten’. Zijne beide boeken, die voor mij liggen, doen hem kennen als een man, die zich weet in te denken in het Stelsel of in de Leer van een ander, en die tevens weet van zulk een Stelsel of Leer eene korte en duidelijke voorstelling te geven. Zijn boek van 1902 heet: ‘Der chistliche Gottesglaube in seinem Verhältnis zur gegenwärtigen Philosophie. Allgemeinverständliche wissenschaftliche Vorlesungen’. Wobbermin is een Duitscher zonder aanmatiging, en op bescheiden wijze bespreekt hij de meeningen van de mannen ‘der gegenwärtigen Philosophie’. Hij stelde zijne Voorlezingen op voor den ‘Ferien- | |
| |
kursus der Kirchlich-theologischen Konferenz der Provinz Brandenburg’, maar voor leeken, voor beschaafde lezers is hij verstaanbaar, hun aandacht weet hij te boeien en hunne belangstelling weet hij te wekken en gaande te houden. Het was zijn doel ‘einen einführenden und orientierenden Ueberblick über den gegenwärtigen Stand derjenegen philosophischen Probleme und Arbeiten zu geben, die für die Beurteilung
der Grundgedanken des christlichen Gottesglaubens von Bedeutung sind.’ - Daar in Nederland Nietzsche ook buiten den kring der vakmannen wordt gelezen en bewonderd, en daar deze laatste Avenarius kennen, acht ik het niet ongepast om kortelijk mede te deelen wat Wobbermin in hoofdzaak omtrent de genoemde Duitsche denkers aan zijne theologische hoorders heeft voorgedragen. Hij gaf acht lezingen en de eerste, zijn punt van uitgang, handelt over ‘Die moderne Philosophie und die wissenschaftliche Philosophie der Gegenwart.’ Hij bespreekt dan ‘Nietzsche en Avenarius in hunne betrekking tot de hedendaagsche Wijsbegeerte’, wier ‘Richtungen’ hij meesterlijk ons voor oogen stelt. ‘Friedrich Nietzsche, zegt hij, der Mode-philosoph unserer Tage, hat gelegentlich gesagt, man solle allen Systematikern misstrauen und ihnen aus dem Wege gehen, denn der Wille zum System beweise einen Mangel an Rechtschaffenheit’. Onmiddellijk op die woorden laat hij de zijne volgen en hij zegt: ‘Nietzsches eigene Arbeiten sind ja denn auch mit ihren aphoristisch dahingeworfenen, sich oft genug gegenseitig widersprechenden geistreichen Aperçus das Muster absoluter Systemlosigkeit.’ Wobbermin spreekt als zijne meening, laat ik liever zeggen: als zijne overtuiging uit dat ‘stelselmatige geslotenheid in dien zin volstrekt noodzakelijk is voor elke echte Wijsbegeerte, dat zij van eene vaste, welgegronde stelling (Position) moet uitgaan en van daar uit een beschouwing van de dingen en van het leven moet trachten te bekomen, die eene eenheid uitmaakt en waarvan de deelen onderling samenstemmen'’, - hij zegt, echt Duitsch: ‘einheitlich, in sich zusammenstimmend.’ Daarop verklaart hij: ‘Beides fehlt aber bei Nietzsche vollständig. Als Philosoph im eigentlichen Sinne des Wortes kann
er daher überhaupt nicht geiten und folglich auch nicht als Repräsentant der gegenwärtigen Philosophie’. Vooral heeft Wobbermin bezwaar
| |
| |
tegen ‘Nietzsches eigentlichsten und Haupt-Grundgedanken, dem Gedanken von der Notwendigkeit einer Umwertung aller Werte, der Notwendigkeit einer Ersetzung der verdummenden Sklavenmoral des Mitleids durch die allein kulturfördernde Herrenmoral des rücksichtlosen sich-selbst-Durchsetzens und sich-selbst-Auslebens,’ - en tegen zijne op dien grondslag gebouwde leer ‘vom Uebermenschen,’ der sich über die Masse erhebt, ja sich über die Grenzen der Menschheit selbst erhebt’, en voor wien dus ‘die Moral’ niet bestaat, maar wel ‘die Ausnahme-Moral, die Herren-Moral.’ Nu vraagt Wobbermin: ‘Is echter Nietzsche niet te beschouwen als vertegenwoordiger van de hedendaagsche Wijsbegeerte, wie is het dan? Nog een andere enkele naam zou kunnen worden genoemd en in elk geval met veel meer recht dan die van N., de naam van Richard Avenarius, dat is de naam van den in het jaar 1896 overleden stichter van de door hem zelf zoo genoemde empiriocritische Wijsbegeerte of de Wijsbegeerte ‘der reinen Erfahrung.’ Genoemde denker ontwikkelde zijne Leer in een werk, getiteld: ‘Kritik der reinen Erfahrung’, verschenen in de jaren 1888-1890, dus ruim een eeuw nadat de ‘Kritik der reinen Vernunft’ van Kant was verschenen (1781). De grief, die Wobbermin in hoofdzaak heeft tegen Avenarius, is, dat deze het onderscheid tusschen uitwendige en inwendige ervaring niet erkent. Dan maakt hij nog de opmerking dat Nietzsche en Avenarius, wat den vorm en de uitdrukking hunner gedachten aangaat, tegenover elkander staan. ‘Legt N.,’ zegt hij, ‘dem sprachlichen Ausdruck, dem Stil und der Darstellungsform einen Wert bei, dass dahinter, das sachliche philosophische Interesse
zurücktritt, so finden wir im Empiriokritizismus das entgegengesetzte Extrem, eine Vernachlässigung der Ausdrucksweise in der Art, dass dadurch das Verständnis im höchsten Masse erschwert wird.’
Daar nu Wobbermin de beide mannen, die met ons niet in de nieuwbegonnen eeuw mochten blijven voortleven, niet kon beschouwen als vertegenwoordigers der hedendaagsche Wijsbegeerte, slaat hij het oog op de ‘unübersehbare Menge verschiedenartiger Denker’, van welke men mag zeggen: ‘Es gibt so viele Philosophien als Philosophen.’ Onder die menigte gelooft hij eene scheiding in twee deelen te mogen maken; hij ziet twee
| |
| |
‘Richtlinien, die eine: der Rückgang auf Kant, die andere: die Entwicklungslehre, oder allgemeiner: der Entwicklungsgedanke.’ Die onderscheiding van twee richtingen brengt hem er toe om de Wijsgeeren van heden, hij denkt bijna uitsluitend aan de Duitschers, op twee rijen te plaatsen, namelijk de rij der ‘Naturphilosophen’ en die der ‘Schulphilosophen.’ Daarop laat hij hunne namen volgen, en daarbij geeft hij plaats aan één Amerikaan, William James, Hoogleeraar aan de Harvard University te Cambridge-Boston. Van Herbert Spencer legt hij het volgend gunstig getuigenis af: ‘In die Mitte zwischen diese beiden Gruppen können wir den bedeutendsten englischen Philosophen unserer Zeit stellen, Herbert Spencer; denn als Landsmann und Verehrer Darwins lässt er die Entwicklungslehre auf die Gestaltung seiner Weltanschauung grösseren Einfluss gewinnen als die Schulphilosophen unserer zweiten Reihe, anderseits ist er aber kritisch-philosophisch besser geschult als die Naturphilosophen unserer ersten Reihe.’ De Amerikaan James heeft daarom voor Wobbermin bijzondere beteekenis, omdat Wundt en Paulsen in hun denken tot hem ‘in nauwe betrekking staan’, want met dien ‘Psychologen und Philosophen’ zijn zij ‘die Hauptvertreter des Voluntarismus- der Willens-philosophie’.
Voluntarisme zegt Wobbermin en Pragmatisme zegt Professor van Dijk van Groningen, en zij bedoelen met die verschillende woorden dezelfde richting in het denken. Onze noordelijke landgenoot vond aanleiding om over James en anderen een stuk op te stellen, dat als Referaat - een geliefkoosd woord in onze dagen - werd voorgelezen in de jaarlijksche bijeenkomst van Nederlandsche Predikanten van rechtzinnige richting, die elk voorjaar te Utrecht elkander ontmoeten. ‘Gaarne, zoo vangt het stuk aan, nam ik de uitnoodiging van uw Moderamen aan om in dezen kring te spreken over wat heden ten dage gaat onder den naam van Pragmatisme. Het Pragmatisme zit tegenwoordig in de lucht: door sommigen met groote geestdrift ontvangen, door anderen smadelijk afgewezen als vulgair utilisme. Vooral in Duitschland heeft men zich in sommige kringen over deze nieuwe beweging zeer scherp uitgelaten, maar er zijn daar en elders ook menschen, die meenen dat in religieus-philosophische
| |
| |
vragen Amerika nu eindelijk ondekt kan heeten. Ik ben van oordeel dat Amerika nog niet precies ondekt is, en dat er voorloopig als het ten minste van dezen kant moet komen, ook niet veel kans op werkelijke ontdekking bestaat. In mijn bespreking zal ik mij in hoofdzaak bepalen tot William James, al zal ik natuurlijk hier en daar ook andere pragmatisten moeten noemen. Tot de bekendste - beter gezegd: de meest bekende - medewerkers en medestanders van James ook op het gebied der empirische godsdienstpsychologie’ - wie dit vreemde en onnatuurlijke woord heeft uitgevonden, kan ik niet zeggen, wel moet ik zeggen dat het onaannemelijk is - ‘behooren Royce, Schiller, Dewey, Leuba, Starbuck, Flournoy e.a. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat niet alle empirische godsdienstpsychologen pragmatisten zijn.’
Professor Van Dijk is een man van de Godsdienstwetenschap, en als zoodanig aanvaardde hij zijn ambt op 19 September 1883, toen hij een Redevoering uitsprak over ‘De eischen der Historie en de eischen der Wijsbegeerte op het gebied der Godsdienstwetenschap.’ Toen zeide hij: ‘Vrij algemeen wordt tegenwoordig de godsdienstwetenschap gesplitst in een historisch en een wijsgeerig deel.’ Dat doet onze Wet op het Hooger Onderwijs, die voorschrijft dat ‘in de faculteit der godgeleerdheid onderwijs wordt gegeven: b. in de geschiedenis der leer aangaande God; c. in de geschiedenis der godsdïensten in het algemeen; d. in de geschiedenis van den Israëlitischen godsdienst; e. in de geschiedenis van het Christendom; h. in de geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken godsdienst; i. in de wijsbegeerte van den godsdienst en k. in de zedekunde.’ Zijn oordeel uitsprekende over die splitsing zegt de nieuw benoemde hoogleeraar: ‘De stand van zaken is inderdaad merkwaardig: de geschiedenis der godsdiensten heeft te klagen over voorbarige inmenging van de zijde der wijsbegeerte, en de wijsbegeerte van den godsdienst heeft te klagen over verkorting van rechten van de zijde der historie, waar namelijk de eisch haar gesteld wordt om alle ontologie’ - dat is de Metaphysica - ‘af te snijden en niets anders te zijn dan empirisch-beschrijvende phaenomenologie van den geest. Het zij ons vergund, zegt de Spreker, in deze ure de eischen der historie en de eischen der wijsbegeerte
| |
| |
op het gebied der godsdienstwetenschap gelijkelijk te bepleiten. Wij wenschen het te doen met die beknoptheid, die deze ure ons ten plicht stelt, maar tevens met die duidelijkheid, die niet in het duister laat de richting, waarin onze overtuigingen liggen (6 en 7)’. Er zijn in de ‘Redevoering’ schoone en ware gedachten: de beste en schoonste lees ik aan het slot, dat ik overneem. ‘Onze wetenschap’ - de wijsbegeerte van den godsdienst - ‘zal hare schoone roeping het best vervullen, als zij rekening houdt met het diepzinnig woord van den Engelschen geleerde, Fairbairn, van wien ik reeds een en andermaal een enkel woord aanhaalde: ‘the grand theistic problem of our time is not how to prove the existence of God, but how to conceive his relation to the world’. Alle denken blijft dringen tot het aannemen van een laatste oorzaak, een diepsten grond der verschijnselen, hoe men overigens ook oordeele over de kenbaarheid van deze laatste oorzaak, dezen diepsten grond, - de wijsbegeerte van den godsdienst ziet zich mede voor haar deel de uitlokkende taak aangewezen om het masker van het onpersoonlijke en levenlooze weg te nemen van een aanbiddelijk schoon gelaat: ‘let the mask be removed that the face may be seen as the face of the living God’. Aan hetgeen de Hoogleeraar toen sprak is hij getrouw gebleven, en bijna het vierde eener eeuw later haalt hij in zijn keurig en kostelijk geschrift: ‘De Imitatie van Thomas à Kempis (1906)’ Augustinus aan, die in het Negende Boek zijner Confessiones het gesprek mededeelt, dat hij met zijne moeder Monica, enkele dagen voor haren dood, heeft gehouden. ‘Het gesprek, zegt van Dijk, komt op den hemel, op het land, waarvan hij elders zegt, dat men er “veel beter koren en wijn en olie” vinden zal, op het eeuwig leven der heiligen, dat “geen oog gezien en geen oor gehoord heeft, en dat in
geens menschen hart is opgeklommen.” Hij beschrijft dan de trappen der mystieke opklimming, als de ziel langs alle hemelsche en aardsche schepselen heengegaan zijnde, ten slotte ook boven zich zelve uitgaande met sterker verlangen zich verheft tot het ééne Wezen (in id ipsum), als “zij raakt, aan het gebied van nimmer afnemende overvloedigheid, waar Gij, Heere, Israël eeuwiglijk weidt” in het voedsel der waarheid... Een wijle mochten wij dat land met de gansche beweging van ons hart
| |
| |
eenigszins aanraken, toen hebben wij daar onze zuchtingen als gebonden eerstelingen des Geestes achtergelaten, en wij keerden terug tot het geluid van onzen mond, waar het vergankelijk woord aanvangt en eindigt (43 en 44).’ Nog verder loopt zijne vertaling, die ik hier moet afbreken, en dan vraagt hij ‘Is dit geen buitengemeen schoone beschrijving van het Paulinisch woord: ‘alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht (1 Cor. 13:12). Nog eens vraag ik: ‘is het wonder dat boeken als de Imitatie en de Confessions blijven spreken tot velen, die zich nog niet vinden kunnen in het bedenkelijk voor de hand liggend geloof, dat alles met het graf uit is?’
Voor den vriend van Augustinus, voor den vriend en vertaler van Thomas à Kempis moet het een ietwat zware taak zijn geweest om over James en zijn Pragmatisme te handelen, want aan dat laatste hangt zijn hart niet, al wenscht hij ook niet onbillijk te zijn jegens den man die het aanprijst. De bespreking vangt aan met eene inleiding, die ons James in zijn merkwaardig boek ‘The Varieties of Religious Experience (1902)’ doet kennen, mag ik niet zeggen, maar alleen: voor oogen stelt (6-10). Er is in James een zekere Amerikaansche humor, en een staaltje daarvan geeft van Dijk in de volgende woorden. ‘Geestig zegt hij: “een kreeft zou waarschijnlijk diep beleedigd zich voelen, als zij hooren kon dat wij haar zonder omslag of verontschuldiging rangschikken onder de schaaldieren. Zij zou zeggen: zulk een ding ben ik niet, ik ben mij zelf, mij zelf alleen (11).” Van het boek vernemen wij meer dan van den schrijver. “Het dankt zijn opgang, volgens van Dijk, aan drie anti's. James is warm anti-materialist, anti-naturalist, anti-intellectualist. Aan dezen drievoudigen stempel is het in hoofdzaak toe te schrijven dat het boek zulk een bijzonder weldadigen indruk maakt. Anti-materialist: het is een genot de logische afstraffing te lezen van wat James noemt het medisch materialisme. Er zijn, als men weet, altijd lieden geweest en zij zijn er nog, die, om geestelijke waarden, welke hun antipathiek zijn, te discrediteeren, ze gaarne afleiden uit lagere oorsprongen, die b.v. den godsdienst in causaal verband stellen met puberteits-ontwikkeling of gestoord zenuwleven. Religie is dan in verkeerde richting geleide sexualiteit of een ernstige neurose... In de
| |
| |
puberteits-jaren ontwaakt ook de zin voor onderzoek, de zin voor allerlei kennis, kunst en wetenschap. Is dit alles, vraagt James ondeugend, soms ook afdwaling van de sexueele instincten? Komt het, zoo gaat hij voort, komt het in iemand op in de natuurwetenschap of op industrieel gebied de een of andere meening te bestrijden, door aan te toonen dat wie haar verkondigt van neuropathische constitutie is? Wijst men ook het werk van genieën af, omdat zij dikwerf psychopathisch zijn aangelegd? De wijsheid van onze materialistische medici zou, consequent doorgevoerd, er toe leiden dat wij al de verrichtingen van onzen geest voor suspect zouden moeten houden, omdat zij alle op de een of andere wijze wel zullen samenhangen met ons lichaam (11 en 12).”
James is anti-naturalist. Hij is het met volle overtuiging. Zijn boek is een eerlijk en welsprekend pleit voor het recht van het godsdienstig geloof, voor de niet te vervangen waarde der religieuse ervaring. “Voor den psycholoog, zegt hij, zijn de godsdienstige neigingen van den mensch voor het minst even belangrijk, als welke andere feiten ook, die tot zijn geestelijke constitutie behooren”. Wij kunnen naar zijn innige overtuiging niet missen den troost, de sterking, de verheffing, die de religie biedt, anders is en blijft ons leven een verminkt leven. Door al zijn boeken heen heet het, dat wij feiten noodig hebben als brood, en dat wij religie noodig hebben als brood... De godsdienstige levensverhouding is volgens hem onvergelijkelijk, noch door ethiek, noch door philosofie te vervangen (13)’. Begrijpelijk is het dat van Dijk zegt: ‘Wij zijn hem voor dit alles warmen dank schuldig. Het gebeurt niet zoo dikwijls dat iemand van den exacten kant - bedoeld wordt: een man van Natuurwetenschap - zoo vrij en onbevangen, en vooral zoo onbevreesd voor het recht der religie opkomt (14)’. Bij de beide besproken anti's is van Dijk bezig met de ‘Varieties’, maar dan gaat hij over tot een ander boek, en zegt het volgende: ‘James is ten slotte anti-intellectualist. De lezing van zijn boek Pragmatism etc., dat overigens ook weer boeiend geschreven is, wordt werkelijk vermoeiend door de rustelooze verzekering dat alle speculatie en abstractie uit den aard der zaak dor en levenloos is, dat alle speculeeren ons brengt in een woestijn zonder water, buiten de
| |
| |
concrete volheid van het leven, buiten den overvloeienden dramatischen rijkdom van de concrete wereld. Hij geeft geen oogenblik kamp in zijn scherpen aanval op rationalisten, dogmatische systeem-menschen, scholastische metaphysica, speculatieve philosophen, transscendente idealisten. Hun allen houdt hij voor het bekende woord:
Grau, theurer Freund, ist alle Theorie,
Und grün des Lebens goldner Baum.
‘Alle theoretische voorstellingen, alle intellectueele concepties zijn volgens hem secundair. Zij zijn de grammaire van de religie, zij kunnen de religie zelve niet zijn. (14).’
Waarom de Hoogleeraar, die toch wel goed Hollandsch kan schrijven, zijn gehoor en zijn lezers op zoo vele bastaardwoorden onthaalt, zal hij zelf, geloof ik, niet duidelijk kunnen zeggen. Hoe dit ook zij, duidelijk is één ding, dat hij hier zich schrap zet, om een gemeenzame uitdrukking te bezigen, tegen James, nu hij aldus voortgaat: ‘De theorie moge zoo grauw en grijs zijn als zij wil, maar wij kunnen er toch maar niet buiten, als het aankomt op de fijnere onderscheidingen, accenten en schakeeringen. Anders blijven wij in den nevel. Hier zijn wij gekomen vlak voor de vraag: wat bedoelt het Pragmatisme? Ik bespreek achtereenvolgens het Pragmatisme, de methode der empirische godsdienstpsychologie, de theorie van het “Subliminal”, James' theïsme (15).’
Wat bedoelt het Pragmatisme? Zoo luidt de vraag die Van Dijk stelt, en hij geeft het volgende als antwoord. ‘In het religieuse kwartier, waar de “tender-minded” wonen, zegt James, is er tegenwoordig pantheïsme (Caird e.a.) en het theïsme van Martineau’. - Hierbij moet worden in het oog gehouden dat James het oog heeft op Noord-Amerika, niet op Europa. - ‘In geen van beide is werkelijk, levend contact met het concrete leven. Beide hebben iets steriels, gij kunt er niets bijzonders uit afleiden. Wij hebben noodig een philosophie, die ons een positief verband geeft met de actueele wereld van eindige menschelijke levens... Wat wil nu het Pragmatisme? Het vraagt naar de practische gevolgen van ieder begrip. Indien er geen practisch
| |
| |
onderscheid in de gevolgen is, dan bedoelen twee alternatieve proposities toch eigenlijk hetzelfde. Het woord pragmatisme is van Charles Peirce, die reeds in 1879 in 't licht stelde dat onze geloofsovertuigingen niet anders dan regelen van gedrag zijn... ‘Het ware, om het kort te zeggen, is enkel het nuttige in den weg van ons denken, juist zooals het rechte (het goede) enkel het nuttige is in den weg van onze gedraging (16)’. Die dubbele stelling heeft James uitgesproken in het midden van zijn boek (222). In het begin (54, 55 en 51) had hij verklaard dat ‘het Pragmatisme bedoelt te zijn en te geven een houding van orientatie, waarbij men afziet van “eerste dingen, beginselen”, “categorieën”, onderstelde “necessities” en waarbij men heenziet naar laatste dingen, vruchten, gevolgen, feiten, concreetheid, adegnaatheid, actie en kracht’. De waarheid van onze ideeën beteekent hun kracht ‘to work’. Waarheid is niet iets dat volstrekt vast, onveranderlijk en absoluut is; zoo denken rationalisten voor wie waarheid het doode hart in den levenden boom is, bij hen is er paleontologische, versteende waarheid. Locke, Hume, Berkeley, Kant, Hegel, zijn allen uiterst steriel geweest, voor zoover het er op aankwam eenig licht te verspreiden over de détails van de natuur... Waarheid is niet iets onveranderlijks en absoluuts, waarheid is iets, dat werkt, en iets, dat wordt, groeit (17 en 18)’. Wat James in hoofdzaak leert, blijkt ook duidelijk uit zijn ‘Varieties’. ‘De continentale (Europeesche) scholen van philosophie, zegt hij, hebben al te dikwijls over het hoofd gezien het feit dat 's menschen denken organisch verbonden is met zijn doen. Het is geweest de voornaamste glorie van Engelsche en Schotsche denkers, dat zij dit organisch verband altijd in 't oog gehouden hebben. Het
leidend beginsel der Britsche philosophie is steeds geweest dat elk verschil een verschil moet maken, dat elk theoretisch verschil moet uitloopen op een practisch verschil (442 en volgg.)’. Tegen die leer brengt van Dijk zijn bezwaren in (20-25) en hij zegt: ‘Het bevreemdt mij wel een weinig dat het Pragmatisme heeft kunnen inslaan bij sommige christelijke theologen (25).’
In de tweede plaats handelt de Hoogleeraar uit Groningen over ‘De methode der empirische godsdienstpsychologie’, en hij gordt zich aan tegen de Amerikanen. ‘Ik mag niet nalaten zegt hij, allereerst op te komen tegen wat ik zou willen noemen het
| |
| |
Americanisme in het optreden van deze psychologen. Ik zonder William James gaarne uit. Als hij zijn boek over Pragmatism schrijft luidt de ondertitel: a new name for some old ways of thinking. Dit is bescheiden; het wil zeggen: daar is nog wel meer over deze dingen gehandeld. Maar als men de overige pragmatisten hoort, zou men waarlijk gaan meenen dat er nu voor het eerst in de wereldhistorie door hen iets gezegd en onthuld wordt over de menschelijke ziel en haar religieuse en andere ervaringen. 't Is of de religieuse ziel pas nu ontdekt is. Dit is toch inderdaad niet zoo: Plato wist er al iets van, en Plotinus, en Augustinus, en de mystieken, en Luther, en Schleiermacher, en Vinet, om van profeten, dichters en speculatieve denkers maar te zwijgen. Maar zal men misschien zeggen, de pragmatisten raadplegen toch biografiëën, autobiografieën, mémoires, dagboeken etc. Alsof dat alles ook door anderen niet gelezen en naarstig doorzocht ware.
Ik behoef niet al te lang stil te staan bij de methode der empirische godsdienstpsychologie, welke door de bekende pragmatisten met grooten ijver wordt toegepast. Deze methode werd uitnemend beschreven door Dr. J.G. Geelkerken in zijn belangwekkend Academisch proefschrift: de empirische godsdienstpsychologie (Amsterdam, Scheltema en Holkema's boekhandel, 1909). De bestrijding van de methode dunkt mij voortreffelijk, veel minder kan ik mij vinden in haar uitvoerige beoordeeling. In die beoordeeling spreekt nu eens hooge, bijna geestdriftige ingenomenheid, dan weer zeer duidelijke terughouding (27 en 28).’ Opmerkelijk is dat aan een leerling der Vrije Universiteit zulk een lof wordt toegezwaaid door een Hoogleeraar van een Rijks-Universiteit.
Niet alles wat van Dijk over dit onderwerp zegt kan ik overnemen, want de ruimte ontbreekt mij, maar toch moet ik nog een aanhaling doen, ter wille van de zaak en van het Referaat. ‘Deze psychologen hebben, zoo lezen wij, een speciaal onderzoek ingesteld naar wat men bekeering noemt. Onmiddellijk gaan zij den weg der generalisatie op. De bekeering in christelijken zin komt op ééne lijn met elke verandering van de persoonlijkheid en het karakter, elke wijziging in de physieke en ethische ontwikkeling, eene sterke wisseling in leven en bewustzijn. Bij strenge
| |
| |
toepassing der gevolgde methode krijgt men natuurlijk de bleeke en vale minimaal-formule; door niet-strenge toepassing worden inderdaad een paar kenmerken van christelijke bekeering behouden: vrees voor den dood of de hel, overtuiging van zonde en berouw.
... Het eenige, waarin deze psychologen mij versterkt hebben, is de overtuiging dat wij theologen en voorgangers der gemeente veel meer moesten weten van de geheimen van het zenuwleven, van neurasthenische en hysterische toestanden (31)’ Tot zoo ver Prof. van Dijk, dien ik hier bescheiden, maar ernstig moet weêrspreken, èn wat betreft zijn laatste uiting, èn wat aangaat zijn leer over de christelijke bekeering. Over zenuwleven, neurasthenie en hysterie wil ik mijn gedachten niet mededeelen, dat zou mij te ver afleiden van mijn doel, en daaromtrent laat ik het bij een protest, en ik zeg met de disputeerende studenten van vroegeren tijd: nego, vehementer nego, dat ontken ik, dat ontken ik ten sterkste. Over de christelijke bekeering moet ik echter een kort woord zeggen. Een christelijke bekeering als een eigenaardig iets van het Christendom ken en erken ik niet: de Nieuw-Testamentische bekeering is de Oud-Testamentische, al komt ook in den Hebreeuwschen grondtekst het naamwoord bekeering niet voor naast het werkwoord zich bekeeren. En dan die ‘vrees voor den dood of de hel’, zoo iets had ik niet verwacht in het Referaat te vinden als kenmerk naast ‘overtuiging van zonde en berouw.’
Bij de bespreking van de bekeering leidt van Dijk ons over naar ‘de theorie van het Subliminal’ het derde punt, dat hij terstond zal toelichten, en hij spreekt als volgt. ‘Onze psychologen zuiveren opzettelijk alle intellectueel element, alle theoretische voorstellingen, die ook maar even in het transsubjectieve grijpen, uit. Al wat leer, geloofsleer is, is immers in hun oog bijkomstig en onwezenlijk. Toen James in het Subliminale een deur wilde openlaten voor nog slechts mogelijke inwerking van iets supranatureels (in mystiek, gebed, profetie), werd hij door zijn medestanders bijzonder scherp aangevallen. Alles moet en kan ook volgens hen zuiver psychologisch, binnen-menschelijk verklaard worden. Hoogstens kan toegelaten worden de monistische opvatting van het zielsproces (32)’. James zelf gaat niet zoo ver en hij zegt: ‘Logisch is het niet onmogelijk dat hoogere
| |
| |
machten ons aanraken, in ons subliminale zelf (37)’.
Wat is nu dat geheimzinnige, aangeduid met den naam van The Subliminal, ook wel genoemd: ‘the extramarginal, transmarginal region van ons wezen? De uitdrukking werd het eerst gestempeld door F.W.H. Myers. Wat bedoelt men er mee? Daar is meer in ons dan ons bewuste, officiëele, in de buitenwereld reikend leven van elken dag. Achter ons denken, gevoelen en verbeelden, ligt de onbewuste, liever de onderbewuste achtergrond van ons wezen. Voor de aanschouwelijkheid verdeelt James onze persoonlijkheid in een A-streek (A-region) in een B-streek (B-region). De A-streek is gelegen in het licht van het bewustzijn. ‘In de groote B-streek, zegt James liggen de crepusculaire diepten van onze persoonlijkheid, liggen al onze voor het oogenblik slapende herinneringen; daarin schuilen de bronnen van onze duister gemotiveerde neigingen, aandriften, sympathieën, antipathieën, vooroordeelen. Vandaar ook komen onze intuïties, onze inbeeldingen, onze bijgeloovigheden, onze diepste overtuigingen, onze droomen, onze mystieke ervaringen, onze begoochelingen, onze idées fixes en hysterische toevallen’. Wat vandaar komt moet gezift worden, want, naar de woorden van James, liggen in het subliminale seraf en slang naast elkander (34 en 35).
‘De empirische psychologen leggen op dit subliminale terrein een sterken nadruk in hun theorieën over bekeering (36).’ ‘In de bekeering of verlossing, zegt James, identifiëert een mensch zijn wezenlijk zijn met een kiemend hooger’ - dat beteekent: edeler, want het ligt niet in de hoogte, maar in de laagte - ‘deel van zich zelf, al is dit ook maar een hulpelooze kiem. Op deze wijze: hij wordt zich bewust dat dit hooger deel grenst aan een plus (a more) van dezelfde kwaliteit, welke werkt in het universum buiten hem (39)’. Dat universum brengt ons tot het vierde punt: ‘James' Theïsme, dat hij zelf noemt zijn “pallidover-belief”. Ik zou wel willen, zoo roept de Hoogleeraar eenigszins wanhoopig uit, dat er nu een ander referent aan het woord kon komen. Ik heb geen rustige, vaste lijnen kunnen ontdekken.’ Toch waagt hij het voort te gaan en hij deelt ons het volgende mede. ‘Het nut van het Absolute - dat is: de Godheid - zegt hij, is bewezen door heel de religieuse historie, dan zijn de eeuwige armen onder ons’. Daarop laat van Dijk volgen: Men weet dat
| |
| |
hij zelf dit absolute toch niet plaatsen kan in het geheel van zijn beschouwingen. ‘Ik zelf geloof stellig niet, heet het al verder, dat onze menschelijke ervaring de hoogste vorm van ervaring zou zijn, welke er in het universum bestaat. Veeleer geloof ik dat wij vrijwel in dezelfde verhouding tot het geheel van het universum staan, als waarin onze kleine honden en katten tot het geheel van het menschelijk leven staan. Zij wonen naast ons in onze kamers en raken aan ons leven. Zij nemen deel aan tooneelen, van wier beteekenis zij geen besef hebben. Zoo raken wij aan het wijder leven der dingen, zonder het te verstaan, maar wij mogen wel gelooven dat hooger krachten bestaan en werken aan het behoud der wereld op ideëele lijnen, analoog aan de onze.’
‘Veel stelliger is hij aan het slot der Varieties en in the Will to believe (van deze verzameling Essays (1897) verscheen reeds in 1899 eene Auswahl in het Duitsch, Gr.). Daar verdedigt hij een stuk supranaturalisme met voorzienigheid en wonderen, al zijn het geen wonderen van de grover soort, voegt hij er bij. Hij verzet zich daar tegen de vervaging van het transcendentale idealisme en neemt b.v. een werkelijke supranatureele inwerking bij het gebed aan. Het meest neigt hij echter (blijkens zijn boek: Pluralistic Universe) tot de pluralistische opvatting van het universum, een soort van polytheïsme, zooals hij het zelf noemt 41 en 42).’ Is het wonder dat van Dijk zegt: Ik verklaar eerlijk dat ik geen vasten draad in handen kan krijgen (42).’ Niettemin blijkt dat de Referentstudie heeft gemaakt van James, en wat hij ten slotte omtrent hem zegt is onze aandacht ten volle waardig. Hij zegt dan:
‘Ik zou hier kortelijk drieërlei willen zeggen.
‘1o. Door al de geschriften van James heen wordt rusteloos uitgesproken de overtuiging dat er voor de realiteit van de wereld der eeuwige dingen geen theoretisch, intellectueel, logisch, voor allen geldend bewijs is. Voor wat men zoo gemakkelijk ‘objectief’ pleegt te noemen, is er geen objectief bewijs. Dit heeft James verstaan. En toch heeft zijn hart behoefte aan religie, zooals ons lichaam behoefte heeft aan versch water en voedzaam brood.
2o. James heeft zich, naar het mij voorkomt, nooit volledig
| |
| |
bevrijd, ik zeg niet van de methode der natuurwetenschappen, wat natuurlijk een dwaze eisch zou zijn, - maar wel heeft hij zich nooit bevrijd uit den ban van deze methode... Zoo goed en juist zegt hij in zijn the Will to believe (p. 66): ‘naast de passie voor vereenvoudiging is er een zuster-passie, die in sommige geesten - al vormen zij misschien de minderheid - de mededingster der eerste is. Dit is de hartstocht om te onderscheiden, het is de aandrift om liever te kennen de deelen dan te begrijpen het geheel. Het karakteristieke van deze passie is een open zin voor klaarheid en integriteit van begrip, een sterke afkeer van duistere omtrekken en vage identificaties. Men wil hier gaarne de bizondere dingen kennen in hun volle kompleetheid. Klaarheid en vereenvoudiging stellen dus onderscheiden eischen, en zijn een reëel dilemma voor den denker.
3o. Eindelijk, James is - ik zeg niet voor zijn theorie, wie is hier klaar? - maar voor zijn innerlijk leven niet gereed gekomen, dunkt mij, met het probleem der zonde. Hoe diep en waar is hier zijn opvatting soms, en dan weer hoe lichtvaardig en over alles heenglijdend. Hij spreekt van de “attitude” van den verloren zoon. Ik zou de “attitude” willen weglaten en den verloren zoon overhouden, met de bijvoeging: verloren zoon al of niet, dáár ligt het dilemma. Tusschen dit alternatief kunnen wij niet spelend en academisch blijven doorgaan (45-49).’
Wat Professor van Dijk voorlas in de Utrechtsche vergadering en uitgaf, opdat het onder ieders oog zou kunnen komen, is een bespreking van den wijsgeer James en van zijn stelsel. Voor de uiteenzetting hiervan, en dat wel in een kort begrip, mogen wij den Referent erkentelijk zijn. - Het laatste gedeelte van zijn geschrift is van godgeleerden aard, en behoort dus niet te worden besproken in de Kroniek, die over Wijsbegeerte handelt. Toch zijn er in die laatste bladzijden (49-55) enkele opmerkingen, zooals de schrijver zelf zegt, die van wijsgeerigen aard zijn. Daarvoor is hier plaats, de Lezer zal mij dit toestemmen. ‘Geen theoretisch, logisch bewijs voor de wereld der eeuwige dingen. Is God misschien ook de naam, de echo, de projectie in de ijle lucht van onze behoeften en hun vervulling, van ons diepst zielsbegeeren en zijn volle bevrediging? Tot wien is deze vraag nooit gekomen? Hoe is ons antwoord op die vraag? hoe
| |
| |
staat het met onze zekerheid? Ik heb den indruk dat het met deze zekerheid in allerlei kringen niet zoo onverdeeld gunstig staat. Bovenarmsche verzekeringen omtrent zekerheid kunnen hier natuurlijk niet baten. Wat ontbreekt ons? Er zou hier allerlei te noemen zijn, ik doe dat thans niet, laat ik alleen dit ééne mogen zeggen dat het ons, naar het mij voorkomt, tegenwoordig ontbreekt aan concentratie. Voor zoover wij studeeren - studeert niet ieder? - lijden wij aan wat ik zou willen noemen pluralistische studie (50)... Zijn velen toch eigenlijk niet gekomen, niet gebracht in een stemming, een atmosfeer van algemeene slappe scepsis, in den voor zwakke geesten door en door enerveerenden waan dat toch eigenlijk zoo wat alles onzeker geworden is. Wie de dingen kennen, weten wel beter. Maar zonder harde studie wordt hier niets bereikt (53)’.
Den Haag, 2 October 1911.
|
|