| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
(L. v. Deyssel, Uit het Leven van Frank Rozelaar. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.)
De indruk, dien deze uitgave maakt, kan niet beter worden verzinnelijkt, dan door zich op eens te verplaatsen in het volgende beeld. Men loopt door een wijd, hoog, statig, een beetje somber woud: geen enkel geluid weerklinkt er, en zelfs uw voetstappen doffen in het mos onder uw voeten weg: er hangt een zware atmosfeer en men voelt zich vreemd stemmen, want al weet gij, dat het niet waar is, de gedachte komt toch óver u, dat ge daar altijd zult moeten blijven, zwijgend rondwarend tusschen de boomen-reuzen, omdat er nergens een uitgang zal zijn. Doch plotseling, terwijl gij zoo peinst onder het dwalen, voelt gij uw voeten langzaam-aan een beetje klimmen, en nog wat hooger klimmen, langs een zachte helling, totdat gij een lichten muur van struiken voor u ziet. Dan merkt gij dat gij blij wordt, en stevig met de handen alles van een schuivend en op zij houdend, breekt ge er doorheen en weet u behouden, opademend in het vrije, want vóór u ligt een vlakte, wel naar den eindloos-verren horizon verneevlend, maar toch dichterbij met allerlei verrassend-schoone bijzonderheden, een vlakte, die gij wel vermoed hadt, maar toch niet zeker kondt zeggen, dat er buiten den rand van 't bosch aanwezig zou zijn.
Inderdaad, L. v. Deyssel's letterkundige figuur heeft geruimen tijd lang zoo'n groot stil bosch geleken: in de schaduw zijner eerwaardheid groeide 't heimlijk verder, geheel alleen voor zichzelf, doch wie er kwamen, konden natuurlijkerwijs daar niets van bespeuren, en zij stelden zich dus maar tevreden met de
| |
| |
reeds lang gekende schoonheid, in de hoop dat de toekomst zou brengen iets geheel onverwachts. En die hoop werd niet verijdeld: de gedroomde toekomst werd een glanzend Heden, of om bij het eerstgebruikte beeld te blijven, wij kunnen het schoonheidsvolle bosch nu achter ons laten, en prettig-gestemd naar het nieuwe landschap kijken, dat in levensvolheid voor ons uit te liggen kwam.
Ja, juist omdat v. Deyssel in de laatste jaren niet is geweest wat men een vruchtbaar auteur noemt, juist omdat hij niet in elk herfstseizoen voor den dag is gekomen met een stellig bewijs zijner onverzwakte begaafdheid, gelijk zoovele der wat jongere schrijvers dat succesvol te doen plegen, juist daarom kan dit boek begroet worden met een belangstelling, die boven de gewone voor andere uitstekende werken gaat. Want onze overige auteurs - ik bedoel hier, met deze, onze hedendaagsche romanschrijvers - hebben meestal talent, en een aantal hunner zullen zelfs nog gelezen worden, door de geslachten der toekomst, daar zij névens hun zeggingsknapheid, ook een innerlijke wereld van telkens op nieuw zich scheppende schoonheid met zich mededragen, waarin het Leven, zooals dit hen aandeed, afgebeeld staat. En zij zijn dus gelukkig in staat en ook voortdurend bezig, deze periode der Hollandsche letterkunde, die men, in zijn geheel, die van '80 kan noemen, langzaam-aan te maken tot de waardige mededingster der 17e eeuw. Maar toch - zooals ik reeds aangaf - de verschijning van een nieuw boek van één dier schrijvers, die thans sterk omhoogstaan in de volle kracht van hun voortbrengings-vermogen, treft geenszins zóó geweldig als dit nieuwe boek van den prozadichter van ‘Een Liefde’ en ‘De kleine Republiek’ ons vermag te doen. Want al hebben die twee scheppingen hun volle waarde behouden, - en zij zullen die ook nimmer kwijtgaan - toch zijn er reeds meer dan twintig jaren vervlogen sedert de laatste is verschenen - en de vraag dringt zich dus met onafwendbaar geweld aan ons op: is L. van Deyssel, de excessieve-bij-uitnemendheid, de man der heftige sensatie's, der intensieve hartstochten, de voeler der groote taalverrukkingen, maar die toch zijn woorden natuurlijkerwijze alleen-maar tot zoo'n gloed van stormend dansen wist te reien, omdat ook zijn heele binnenste van een zelfde
zieden bonsde, is die groote
| |
| |
v. Deyssel zichzelf gelijk gebleven, of heeft zijn essentie zich gewijzigd, en zoo dit laatste het geval waar', is dan die innerlijke verandering er eene ten goede of ten kwade geweest?
Voor wie v. Deyssel waarlijk kent, voor wie dus weet hoe hij als mensch en schrijver steeds geweest is de zijn eigen leven levende, de niet gewezene, maar wijzende, de niet naar andren kijkende, maar alleen uit zichzelf zijn willen en kunnen halende, voor hèm moet deze vraag een geheel overbodige lijken: daar het autochthone genie gelijk Hij er een heeten mag, natuurlijk zichzelf wel eens stop kan zetten, om nieuwe schatten te gâren, maar nimmer, zooals de letterkundige geschiedenis door verschillende voorbeelden aantoont, geheel en al kan doodgaan, vóórdat zijn geest, na de allerlaatste worstling, gewillig terugglijdt in het Al, waaruit hij kwam.
En daarom wensch ik hier, boven de hoofden dier een of twee kleineren, die soms hun particuliere meeningen als letterkundige uitspraken willen doen voorkomen, met kalm-wetend voelen de waarheid vast te stellen, dat dit nieuwe boek van v. Deyssel, al is het door het verschil in leeftijd bij den auteur, natuurlijk een beetje anders, toch volstrekt niet minder is in psychisch-artistieke, d.i.: echt-letterkundige waarde, dan zijn vroegere boeken, ja, dat het velen, mij, o.a., eigenlijk nog wat beter dan zijn jeugdwerk bevalt.
Want men raakt er misschien niet zoo onmiddellijk gepakt door, omdat, in verband met des schrijver's rijperen leeftijd, alle lyrische emotie er streng uit geweerd bleef, maar er zit een psychische diepte in, een ernstig-bezonkene, en toch niet verstarde, want een in alle deelen doorvoelde, en dus waarachtig-levende, die de lezing van dit boek tot een zeldzame genieting voor alle wezenlijk-ontwikkelden maakt. Rust is de indruk, dien het bij ons achterlaat, maar 't is de rust van een hooger, van een met zichzelf in evenwicht verkeerend innerlijk leven, zooals ook de werken der Grieksche dichtkunst en plastiek ons weten te geven, onder wier schijnbaar-kalm oppervlak het leven beeft en bruist.
Wie de Grieksche en Latijnsche schrijvers voor het eerst gaat lezen, kan er, bijna-zeker, maar weinig aan vinden: Vergilius en Horatius, Homerus en Sophokles lijken aan den niet-geoefende
| |
| |
in de kunst-van-lezen (zooals, uit den aard der zaak, alle jongelui zijn) een tamelijk vervelende, weinig-beduidende lectuur. Ja, zelfs als uw neefje of uw zoontje van 't gymnasium, aan de Zondagsche koffietafel, met geestdrift spreekt over, ‘de schoonheden der Ouden’ doet hij zonder 't zich zelf bewust te wezen, toch weinig anders, als loopend aan den leiband van het suggestie-vermogen des leeraars, na te praten wat hij op school heeft gehoord. Eerst door langdurig lezen en aandachtig herlezen, zoodat men allengskens thuiskomt in de fijnste nuances van woord-schikking en beteekenis, van rhythmus of zinsval, kan men psychisch leeren doordringen en aesthetisch waardeeren wat een antiek schrijver gezegd heeft, en dientengevolge gaan inzien, dat de Grieksche literatuur, in haar geheel genomen, de mooiste, de Latijnsche de op-één-na mooiste te heeten verdient van alle overige die bestonden of bestaan. En wie dus over de klassieke schoonheid meepraten wil, zonder er degelijk in gewerkt te hebben, gewerkt niet alleen philologisch-grammatisch, maar ook waarachtig psychisch-aesthetisch, wie de studie der oude talen zelfs af zou willen schaffen, als niet meer dienstig voor de moderne wereld, hij staat volstrekt niet hooger en handelt niets wijzer dan sommige pedant-knappe Hoogere-burgerscholieren, zooals ik ze in vroeger tijden wel gezien heb, die, onder elkander, met ernstige gezichten en nadrukkelijke stem, de laatste vindingen der wetenschap bediscussieerden, alsof zij professoren waren geweest.
v. Deyssel's boek nu, - om geheel en al tot mijn onderwerp terug te keeren - is wel in de verste verte niet zoo lastig te benaderen als Horatius' politieke Oden of de ‘Zeven tegen Thebe’ van Aischulos: integendeel het is dadelijk-leesbaar en de geestige gevoeligheid zoowel als tal van fijne opmerkingen, die op haast iedre bladzij u tegenlichten, treffen u op-slag: maar toch, door den ingehouden toon, en de grootere strengheid der lijnen, waardoor het iets klassieks krijgt, kan den meer vluchtigen lezer, bij de eerste inzage, allicht een heeleboel ontgaan van wat er toch wezenlijk te lezen staat. Men heeft deze rustiggeschrevene maar zielvolle bladzijden ‘Uit het Leven van Frank Rozelaar’ aandachtig te bestudeeren, met de volle liefde eener nauwgezette oplettendheid, om àl het voortreflijke te ontdekken, wat er wezenlijk in aanwezig is, maar wat bij een vluchtig door- | |
| |
zien soms weg blijft schuilen, zooals dat ook de schoonheid der Ouden doet!
Wilt ge een klein voorbeeld van dat nauwkeurig moeten lezen, wil de ware fijnheid van dit proza niet verloren voor u gaan? Ik kies maar wildweg, zooals het boekdeel openvallen wil.
‘Heel in de vroegte heb ik vandaag even gewandeld met het jongetje’.
Men zou zoo zeggen: er staat niets bijzonders in dezen zin, doch dan heeft men niet gelet op dat ‘het’ voor ‘jongetje’, wat oppervlakkig bekeken een malle uitdrukking lijkt bij een vader, die over zijn eigen zoontje praat.
Maar als men bedenkt, hoe Frank Rozelaar is de ‘excentrieke’ kunstenaar, die alleen wil leven voor zijn werk, en die dus opgaand in zijn eigen binnenleven, zich onwillekeurig stelt tegenover het hem omringende, zelfs tegenover datgene wat hem het naast aan het hart moest liggen, teneinde het zoodoende beter te kunnen waarnemen, als stof voor eventueele latere kunst, dan voelt men dat hier bij ‘zoontje’ geen enkel ander woord als juist dat ‘het’ zou kunnen staan. Want had de artistieke dagboekschrijver hier het bezittelijk voornaamwoord ‘mijn’ gekozen, dan waar daarmede een totaal verschillend, een averechtsch karakter aan dien zin gegeven, en waar' de heele passage, door dat ééne woordje, geworden tamelijk noodeloos-gevoelig of m.a.w. ouderwetsch-sentimenteel. Ja ‘sentimenteel’ is hier volstrekt niet een te sterke uitdrukking, omdat Rozelaar door dat ‘mijn’ de achteraf-bedoeling zou toonen, om de aandacht te vestigen, van zijn zoontje àf, op zichzelf, door te laten doorschemeren, dat hij, als vader, zoo extra-bijzonder-veel hield van zijn kind.
Ik voel, wat de een of andere lezer - och, wij, Hollanders zijn zoo - op deze karakteristiek van den hoofdpersoon en de daaraan geknoopte beschouwing antwoorden kan: ‘O, dus die Frank Rozelaar is het type van den modernen kunstenaar, die zijn eigen Ikheid als het middelpunt des Als beschouwend, opgaat in aanbidding van Zichzelf en zijn kunst.’ Dit populaire misverstand, van wel een kwart eeuw geleden, en dat sindsdien in 't vergeetboek geraakt, want door de werklijkheid geloochenstraft, later nog eens door een weinig inzichtig schrijver, in een
| |
| |
dik boek, maar vruchteloos werd verdedigd, dat malle verzinsel wordt nu door v. Deyssel, op zijn gewone wijze, met een paar diep-indringende volzinnen te niet gedaan.
‘Van de wisseling van dagen en nachten en de op-een-volging der verschillende dagdeelen bemerk ik weinig. Het schijnt, dat er daar, zeer ver van mij af, een menschenleven op zekere wijze leeft, dat veranderingen ondergaat, verkleurt, eindelijk bewegingloos blijft, en vernietigd wordt: maar ik zal het niet bemerken.’
Schooner en aangrijpender kan het niet gezegd worden, dat het ‘Ik’ van den kunstenaar, wanneer hij er over spreekt, niet is zijn dagelijksch Menschzijn, niet het bewustlevende Wezen, dat zich bemoeit met zijn medelevenden, en in allerlei betrekkingen tot hen te staan komt, maar het diepste, het eigenlijke Wezen des menschen, dat buiten tijd en ruimte verkeerend, door de anderen niet bespeurd wordt, en hem zelf slechts in enkle zeldzame oogenblikken, in die der kunstschepping b.v., verwittigt van uit de verte, dat het wezenlijk bestaat. En dat een kunstenaar dus, die van zijn ‘Ik’ spreekt, niet een pedante kwast is, die zich met ostentatie, in een publieke uiting, boven zijn medemenschen gaat verheffen, maar een ernstig, diep-denkend mensch, die op grond van een doorwerkte levensbeschouwing, weet dat het eigenlijke Wezen der menschen niet in zijn tijdelijke, zijn etende en drinkende en babbelende verschijning bestaat. Of dat eigenlijk wezen der menschen, dat ons meestal onbewust-blijvende, wat de drager is van ons Bestaan, op-zich-zelf beschouwd een eeuwig-durende individueele essentie is, of slechts een emanatie van het groote Alzijn moet heeten dat zich in de stoffelijk-geestlijke wereld openbaart, is natuurlijk een vraag, die hier weinig ter zake doet; nawijsbaar is alleen, dat zoolang de mensch leeft, ook dat dieper Wezen, afgescheiden van zijn daaglijksch doen en laten, in een, om het zoo te noemen, andere sfeer vertoeft, in een, zooals men 't óok kan zeggen, ‘hoogere’ want ontijdelijke, onstoffelijke wereld, die met de onze, waarin ons reëele Zijn leeft, slechts enkele en dan nog niet eens onafgebroken werkende kanalen van correspondentie bezit.
Ik raad mijn lezers aan, bij v. Deyssel zelf de bladzijde te
| |
| |
lezen, die volgt op het zooeven hier geciteerde fragment (bl. 16 van ‘Uit het Leven’). Zij zullen daar zijn intuitieve beschouwing over Eeuwigheid en Onsterflijkheid vinden, die in al haar kortheid toch zeer suggestief is, en waaruit zelfs voor een theoloog nog wel wat te leeren vallen zou.
Natuurlijk zal ik niet zoo doorgaan, en bladzij voor bladzij dit boek bespreken, dat beurtlings uw verraste instemming wekt of aan 't nadenken brengt. Men moge het persoonlijk niet overal eens zijn met ‘Frank Rozelaar’, b.v.: waar hij beweert dat de rampzalige Edgar Poe ‘een slecht mensch’ zou geweest zijn, - want zedelijk-slecht = valsch, oneerlijk, huichelachtig en geen van deze drie adjectieven past op den dichter, die ‘The Fall of the House of Usher’ en ‘The Raven’ schiep - toch staat er buiten deze enkele m.i. onbillijke kenschetsing van den veelzijdigste en grootste aller ‘Poètes maudits’ om, zooveel wijsheid en echte goedheid, zooveel gevoel en geest en eigen verbeelding, zooveel geniale kinderlijkheid en manlijke ernst tevens in deze 300 bladzijden, dat men gerust kan zeggen: Dit boek verhoudt zich tot v. Deyssel's vroegere als de man tot den jongeling, als de bereikte zekerheid tot den prachtigen eersten opzwaai doet.
|
|