| |
| |
| |
Verzen van J.H. Leopold.
I.
Onze gedachten waren wel bijeen
En in eenzelfde oponthoud gebonden
En zwevende geworden. Wij verstonden
Niet het van waar en een van ons wees heen
Naar waar in dezen binnenhof wij hoorden
Een water, klaterende in den kom
En schaterlachend en dan sloeg het om
In diepe stem, alsof er hartewoorden
Opkwamen, of een ziel zijn heiligst doen
In bittere bedruktheid uit moest spreken,
In sidderende drift zich open breken
En wachten, wachten. Wij verstonden toen.
Onze gedachten waren wel bijeen,
Eenzelfd' gedenken hen te samen voerde
Aan iets zeer dierbaars, dat in dit ontroerde
Geluid herleefde, sedert het verdween.
| |
| |
De lippen van het water leggen zich
Verliefd, verlustigd op de rondom open
Gewelfde kring; zij komen toegeslopen
En dringen op en rekken zich....
Gesneden in den alabasten rand
Is er een vers van een zoo uitverkoren
Zoetheid van woorden, dat de zin verloren
Wegdeinde in dit bedwelmende verband.
Een strofe, die in jubel zich verhief
En dan zich strengelde en zich ging winden
Om de beschaduwing van de beminde,
Om het besloten, zinsbetoovrend lief.
En zwijmend onder alle heerlijkheden
Benadert nu een weeke en vochte mond
De kostlijke syllaben, snikte en vond
Er zijn besterven, stom teruggegleden.
| |
| |
| |
Amir Khosrau.
De ‘zanger zonder weerga’, de poeet,
De zoetdoorzegene, in wiens honigmond
Een elke klank beminde klanken vond
Tot samenkomst; een welbehagen gleed
Van woord tot woord, een hopen en een wachten
Op komenden, of zij weer aanverwant,
En naar verschenenen in dezen trant
Een omzien en een liefderijk betrachten.
Een onbenoembaar en oorspronklijk wezen,
Dat woonde in de woorden en waarnaar
Zij zich gedroegen en het een het aêr
Aanzocht en lokte en had uitgelezen
Tot een verbond, waarin de donzen zoomen
Wegslonken en hun inhoud onderling
Versmolt en van de andere ontving,
Maar van het eigene deed overstroomen.
Een drang, waaronder de syllaben wierden
Tot een gezang, dat statig begeleidt,
Een ingehouden koor, waar boven uit
Het vrije lied van de gedachte zwierde:
De heerlijk aangeheven, klare klacht
Van de verlaten vrouw en van den man
De sombre storm, zooals die wrokken kan
En zwoegen onder de fatale macht.
| |
| |
En toen zij van mij opstond en de haren
Glanzende streek en door de wimpers heen
Tuurde, door de zachtzinnige, en het wel scheen,
Of ongerept nog heure wangen waren,
Zeide ik: vrouw, laat heden u de vrouwen
Ontvangen, uwe dagen van onnut
Zijn over, en u zegenend om dit
Over uw schoot hun wijze handen vouwen.
En zij, haar oogen flitsten en zij wilde
Antwoorden, maar een siddering doorvloog
Haar en haar stem verstikte en zij boog
Zich af in schaamte om het angstig wilde
Van dit geluk, dat niet was te bedwingen.
Dan look zij op, gedrenkt in een rijk zwijgen
Van trots en dankbaarzijn; als zuivere getuigen
Heldere tranen aan den oogrand hingen.
| |
| |
O nachten van gedragene extase
En diep gedronkene verzadiging,
Als elk met zijn geluk te rade ging
En van alleenzijn langzaam wij genazen.
Te denken de ononderbroken uren
Aan de volkomen overvloed van dit
Verwezenlijkte; onvervreemd bezit,
Dat blijven zal en ongeschonden duren;
Het onbesefbare van deze gave
Van eene andere en die naast ons was
Ter vereenzelviging en zelve pas
Het inzicht vond van banden, die begaven.
Te hooren naar de rustig ingezogen
Teugen des ademens en het geruisch,
Dat op en af het geheimzinnig huis
Doorstroomde, in een eb en vloed bewogen.
En innerlijker naar den drift te hooren
Van de verborgen, donkre harteklop,
De wortelstok des levens; wat look op
En wat werd in den arbeidsnacht geboren?
En eindelijk het nauw te speuren zweven
Van de twee wimpers, van de wonderlicht
Bewerktuigde, die werden slank gezwicht
En dan oneindig sleepende geheven;
Waaraan wij in het donker open wisten
De andere oogen, die het nu behaald
Geluk bewaakten en die onverdwaald
Op oog en mond, al het dierbare rustten.
| |
| |
| |
II. Uit de Rubaijat.
O wereldrad, hardvochtige despoot,
Vermorzelend tot ondergang en dood!
En aarde, ach, hoe ongeteld kleinood
Bevat uw ondoorgronde moederschoot!
1
Het eerste groeien aan de waterkant,
Hoe wel herkent het zinnende verstand
Dons van een cherublip daarin en waas
Van kinderwangen in de jonge plant.
2
Waar lila tulpen, rozen rood ontsproten,
Daar is bij wijlen koningsbloed gevloten
En onder donkere violen ligt
Een vrouwenhoofd, in zijn zwart haar besloten.
3
‘Ik ben de Joessoefbloem; mijn goudmond laat
U het juweel zien van mijn hoogen staat’
Fluistert de roos, en ik: ‘geef nog een teeken’
‘In bloed gedompeld is mijn prachtgewaad’.
4
Duizende dagen doofden er hun licht
In duizend nachten. Dus uw voet zij licht
Voor dit dof, glansloos stof; het was eenmaal
De stralende oogbal van een vrouw wellicht.
5
O, werkman, wees omzichtig in uw doen!
Tot aardewerk van alledaagsch fatsoen
Vormt gij de vorstelijke vingeren
Van Kai Khosrau, de hand van Feridoen.
| |
| |
6
De kruik ook is in liefdes' ban geweest
En hield in schat van zwarte haren feest
En dit zijn handvat, als een blanke arm
Was hij gelegd om jonge vrouwenleest.
7
De roode wijn, die onder lachgeluid
Zich voortspoedt door den gorgelenden tuit,
Is bloed des harten en het blank kristal
Een oogentraan, die het rondom omsluit.
8
Veel kostbaar bloed heeft 's werelds loop gestort
En menig bloem is onverhoopt verdord;
Verhef u niet op jongzijn en op glans,
De knop valt af, eer zij geopend wordt.
9
Wij gaan en komen en de winst is waar?
En weven draden en het kleed is waar?
In 's hemels welving zijn tot stof verbrand
Vele weldenkenden; hun rook is waar?
10
De wereld gaat en gaat, als lang na dezen
Mijn roem verging, mijn kennis hooggeprezen.
Wij werden vóór ons komen niet gemist,
Na ons vertrek zal het niet anders wezen.
11
In dezen kring van komen en van gaan
Is Alif niet, noch Ya te verstaan,
En niemand, die beseft, van waar verscheen,
Naar waar verdween de vreemde karavaan.
| |
| |
12
Geen, die op om te keeren zich bezon,
Sints hij verdween achter den horizon;
Verzuim, vergeet niets in dit doorgangshuis,
Voort gaat de tocht, als eens de reis begon.
13
Ons blijven is vervuld van harteleed,
Van raadselen, waarvan geen wijze weet
Het in of uit, en evenwel ons scheiden
Is aarzelend en nimmermeer gereed.
14
Het laatste der begravenen verging
Tot stof en asch en door den wereldkring
Drijven in ijle zweving hun atomen,
Als wolken ver in een luchtspiegeling.
15
Daarom, laat af van hoop en wanhoop, kom
Waar vrouwen lachen en waar om en om
De wijnkan rondgaat, drink voordat uw stof
Wordt omgearbeid tot een andre kom.
16
O droomend hart, kies u een nieuw vertier
In vrouwenwang en purpren eglantier;
Licht als kwikzilver vlieten onze dagen,
De pracht der jeugd zinkt als een bergrivier.
17
Ons is de dag; op alle winden varen
De zorgen om wat morgen zal weervaren.
Morgen is ons vertrekken met een heêr,
Dat is op weg sints zevenduizend jaren.
| |
| |
18
Wat deed u uit de eerste slaap ontwaken
En voerde u met veiligheid's verzaken
Tot hem, die bij uw wegzijn brandt als vuur
En beeft als heete lucht bij uw genaken?
19
De liefste naderde, mijn zinnen weken;
Een hart, dat sprak; een mond, die niet kon spreken.
O fel verdorsten, wreed martyrium
Tusschen de murmelende waterbeken.
20
O lief, dat niet dan eerst uit leed ontsprong
En wel uit wee. Hoe bitter vlijmend drong
In deze haarkam het kliefijzer binnen,
Voordat zij nestelde in de zware wrong.
21
De zefier waait Uw adem toe; het neemt
Mijn hart weg en voortaan van mij vervreemd
Hijgt het en hunkert slechts naar U, naar al
Wat van U uitgaat, al wat naar U zweemt.
22
Geen hart, dat niet verbloedt, van U gerukt;
Geen oog, dat Uw aanschouwen niet verrukt;
Daar is geen ziel, of om U, Onbekommerde,
Is zij in zorg en is om U bedrukt.
23
Maak licht voor mij des levens zwaar gewicht,
Verberg mijn leed voor 's menschen aangezicht,
Geef heden vrede en voor morgen ga
Naar Uw genade met mij ten gericht.
| |
| |
24
Goud en veel koper als een klokkespijs
Goot eens de Maker in mijn vormmatrijs
Naar Zijnen dunk. Wie is er dan aansprakelijk,
Wanneer de klok nu klinkt op hare wijs?
25
Die het geijkte wijselijk beleden,
Die aan geen twijfel of onzekerheden
Ziek gingen en den andersdenkenden
Getroost het leven en de eer afsneden.
26
Wijn drink ik en des morgens riekt mijn baard
Naar most; Godlof, ik heb mijn trots bewaard
Voor hen, die dagelijks hun vriend verraden
En triumfeeren in hun valschen aard.
27
Een druktemaker is, wiens naam bekend is,
Een intrigant, wiens leven afgewend is.
Waarlijk, hij ware 't wijste daaromtrent,
Die niemand kent en die van geen gekend is.
28
Tentmaker, zie, uw lichaam is een tent,
Den Sultan ziel tot een kort logement.
De vorst vertrekt; straks vouwt het linnen op
De dood en geen, die nog de standplaats kent.
29
Ik scheidde; onverstand was allerwegen,
Van al mijn parels werd niet één geregen.
De dwazen! honderd dingen, nooit beseft
En nooit bereikt, zijn in mij doodgezwegen.
|
|