| |
| |
| |
De bedroefde Mefisto door Louis Carbin.
Tristesse tu m'intéresses aujour d'hui plus que les fabricants de pilules, qui te vaincront par la chemie...’
Maurice Barrés.
Langzaam en zonder eenig gerucht dreef de ‘Monna Vanna’ zachtjes om de Noord.
Het was een stille violette Septemberavond, op de Noordzee, ter hoogte van Scheveningen, een kleine mijl uit de kust.
Tot een straallooze zinnober-roode schijf smoorde de lage zon haar vuurbol in de zware dampen aan de verre kim, en stervend, zond ze naar het eenzame vaartuig over de wazig groene zeevloer een rillende band van bloed.
De Monna Vanna, groot auxiliair kruisjacht, als kotter getuigd, met een hulp-motor voor windstilte, behoorde thuis te Amsterdam, kwam van Ostende en stuurde nu langs onze kust met den wil naar IJmuiden.
Den ganschen langen dag had men een rustig prachtig gestagen Oostenwind aangetroffen, maar tegen den avond voor de monden van de Maas was toch de motor moeten worden aangezet...
Totdat, ter hoogte van Scheveningen, in zicht van de rosbeschenen gebouw-blokken op den warm-geel en groenen duinenrand, de eigenaar en zeiler van het jacht, gezwicht voor het verzoek zijner gasten, de motor maar weer had gestopt.
Eigenlijk waren het de beide dames, na den eten wat loom en lui liggend in de lage rieten dek-leunstoelen, die - bekoord door de zacht-groene zee, de violette avonddampen, en de gouden verschijning van het door de moede zon beschenen Scheveningen - een poosje onverstoord den avond met al heur zinnen wenschten te genieten.
| |
| |
Zoo dreef dan nu zachtjes de Monna Vanna langzaam met den vloed om de Noord.
Vooruit, - zonder werk of aandacht, - lagen de vier matrozen dof mompelend bij elkaar.
En recht, zonder eenige zwelling, stonden de zeilen hoog overeind, hun lichte doek, met het fijne netwerk van naden, blank tegen de avond-blauwe lucht.
Toen was het, dat, - speelsch, - de jongste der beide dames zich aan het geheel nuttelooze roer had gezet. En langzamerhand, - onvermijdelijk met zoo 'n rustigen tot herinneren brengenden avond, - was men begonnen te praten.
Of bracht het geheimzinnige der geluidlooze zee een onwillekeurige angst te veel in zichzelve te zien...?
In allen gevalle, - de drie heeren waren aangevangen te praten, en de dames, van tijd tot tijd door een enkel woord, gaven blijk dat ze luisterden. Echter zag men elkander niet aan. Allen tuurden over de stervend-groene vlakte naar het gouden droombeeld van de kust.
Dan ineens, naar aanleiding van een opmerking over een onbegrijpelijk weinig passend huwelijkspaar in de wederzijdsche familie, maakte een der heeren schamper de opmerking:
‘Och je kunt er ook eigenlijk geen peil op trekken, wat vrouwen in mannen soms aantrekt... dat blìjft altijd de groote vráág’
‘Wat vrouwen in mannen aantrekt?’
Het was de eigenaar van het jacht, kleine stevig-gebouwde, grijs-gebaarde en zonverbrande oude-vrijer, die langzaam de vraag herhaalde, zinnend de baard gedrukt op de borst. Dan weer heffend het hoofd kwam hij beslist:
‘Daar is eigenlijk geen antwoord op te geven. Tenminste niet op wat de vrouw in den man aantrekt. Wel misschien wat veel vrouwen, naïef als zij zijn, bekoort in het doen en zeggen van veel mannen, instinctmatig sluw als zij zijn.
Want dat is het eigenaardige, wij zoo onder elkander zoeken het in een knappe sterke kerel of een rijke domme vent of een modezieke modepop, of een teeder-weeke dichterling. Al naar de vrouw, die we ons denken.
Maar dat is het niet. We vergeten, dat de vrouw nog immer, in de geestesstaat verkeert van de middeleeuwen... wat zeg je?...
| |
| |
niet meer?... o, zeker er is veel veranderd. Hoe noemen ze dat ook weer?... de vrouw ontwaakt... ja, ja... dat lees ik tegenwoordig overal... maar in het eerste ontwaken is men altijd onder de ban van den droom... niet waar? -
- Nou... juist, dat is het. De droom. De vrouw wil altijd iets wonderlijks beleven... daarom ziet ze veel wonderlijks in wat heel eenvoudig is... ze wil het doodeenvoudig zoo zien... daarom ook kent niemand meer het leed der desilluzie dan de vrouw. Dat is wat wij eeren in zoo menig oude dame, die zoo'n rijke mildheid over zich heeft... zij is de smart, die rustig is geworden.’
‘Het zijn toch niet altijd disilluzies’ kwam de oudste der beide dames droomerig.
‘Misschien niet... maar ik twijfel... het romaneske zit er zoo in... dat is het geheim eigenlijk van de don Juans... zij komen aan dat vervlogen middeleeuwsche tegemoet... en zijn... interessant...’
Even zweeg de oude gastheer als om dit laatste woord in zijn volle overvolle beteekenis diep te laten doordringen. Hij herhaalde nog eens:
‘Interessant’.
Toen ging hij door:
‘Interessantheid versus nieuwsgierigheid. Hoe valt de gazelle met haar zachte vragende oogen den fellen loerenden jager onder schot?... niet omdat zij hem ziet zooals hij is met zijn harden richtenden blik... dat zorgt hij wel, dat niet gemerkt wordt... neen... het is een kleurig doekje, dat hij voor haar beweegt als een wonderlijk bevreemdend iets. Zoo doet de werkelijke vrouwenjager, die de don Juan is, ook. Hij houdt haar niet zichzelve voor... het is wel iets dat hem behoort, dat hij toont... maar het is toch hemzelve niet... zoomin als het kleurige doekje de jager is.
Hij voedt haar droomenwereld, zoo komt ze hoe langer hoe dichterbij... tot... ze niet meer terug kan. Daarom... let maar op... heb je ooit een don Juan ontmoet, die niet was wat wij onder elkander noemen een kletsmeier?... iemand, in staat, op wat uur van den dag ook... al maar te praten, en te praten, te babbelen en te spreken... afgewisseld met wat
| |
| |
nog in dit verband het gevaarlijkste is... dat zoogenaamde welsprekende stilzwijgen... dat altijd liegt...’
‘Nou, nou...’ kwam afwerend de jonge verliefde echtgenoot van de elegante stuurster aan het roer.
Maar de dokter, brave, rustig geworden oude scharrelaar, die dit nooit had gekend, ging door:
‘... dat altijd liegt... evenals al het interessante eigenlijk immer leugen is... o... ik heb er een eigenaardig voorbeeld van gezien... van een nichtje van mij... het is ineens dat ik me dat herinner...’
‘Vertellen! vertellen oompje!’ juichte de meisjesstem van het jonge vrouwtje aan het roer.
‘Vertellen? zeg eens, geachte mevrouwtje... ik ben geen verhaaltjesmaker... vertellen?... wat moet ik vertellen?’
‘Van dat nichtje... en de droom en de don Juan... en zoo... Was ze mooi?’
‘Mooi?... ja... dat nichtje van me was een mooi, jong vrouwtje... en haar man niet veel ouder dan ik - 't is jaren geleden - was een vriend van me, ondanks zijn soliditeit. We hadden samen in Amsterdam gestudeerd en kenden elkaar op-en-top - Daarom kan ik je verklaren, dat zij met haar wonderlijke mengsel van spontaniteit en moderne geestescultuur een man uit duizend had getroffen. Want niet kènnend, maar wel wétend het leven, zou de dorre soliditeit van een bravig jongmensch haar doodeenvoudig geëxaspereerd hebben. Terwijl toch haar natuur te onbedorven rein was om niet ongelukkig te worden met een werkelijken lichtmis.
Daarom, ik herhaal, ze trof het uit duizenden, want dat hij in die jolige jaren ondanks zijn soliditeit mijn vriend was, is er toch wel een bewijs voor, dat 't niet was die saaie binnenkamersche wegkruip-degelijkheid...’
‘Dat kan ik me voorstellen amice’ kwam schamper de oudste der heeren.
‘Ja niet waar...’ vervolgde goedmoedig de oude zeiler ‘ik trok toen nog al rond, zal ik maar zeggen... dan zijn je vrienden meestal lui, die ook mee rollen...’
Het was toen in dien tijd, dat wat men noemt ‘het jonge meisje’ een onweerstaanbare behoefte gevoelde uit de oude
| |
| |
oude opvoedingsband te springen... om zelf de eigen cultivatie eens ter hand te nemen. En natuurlijk... dat kon al niet anders... voelde ze zich aangetrokken tot het interessante geheimzinnige jongelui's leven... zoodat in dien tijd alle goede maar wat doffe karakters hun biezen wel konden pakken. Daarom dan trof zij het zoo gelukkig, dat zíj, eigenlijk een beetje afgevlogen op zijn vage mysterieuse aureool van viveur, per slot van rekening getrouwd kwam te zitten met de soliditeit in hoogst eigen persoon. En 't was echte liefde.
Dat was haar behoud, want ik heb nog nooit iemand gezien, die zoo gevaarlijk voor zichzelve is. Luister maar:
Wij, haar man en ik, hadden een gezamentlijken vriend... vriend?... ja... laten we zeggen avond-vriend. Nou... zoo'n merkwaardig produkt der moderne samenleving heb ik in Holland ten minste nog maar zelden gezien. Die was nu werkelijk zoo absoluut zonder moraal en geweten, dat we hem vooral ook door zijn uiterlijk al gauw Mefisto hadden gedoopt.
Mefisto was altijd op jacht in het vrouwen-rijke woud, dat Amsterdam is. En hij had altijd goede buit... hij had zelfs werkelijk verleidingen te boeken, iets wat in het waarachtige leven oneindig veel minder voorkomt, dan al die zedelijkheids- en peilverheffingsvereenigingen het der goê gemeent wel willen laten voorkomen.
Het was een merkwaardige verschijning, leelijk voor ons, maar voor de vrouwen... ja, dat weet ik eigenlijk niet... laten we zeggen interessant. Mager was hij... bleek... zwart haar... donker-bruine wil-oogen van een magnetiseur... lang was hij, maar elegant... bijna altijd in donker gekleed, en hij scheen een zeker gevoel voor stijl te hebben, want zijn donkere snor droeg hij altijd met lange spitse punten, en zijn baardje was altijd in het midden gescheiden.
Hij was handig en sluw, had een enorm geheugen voor wetten en hun finesses... tòch, dat kon niet missen, was het met hem al een paar maal zoo geweest, dat de politie er bij te pas dreigde te komen. Details zal ik maar voor me houden.
‘O, maar...’ viel ineens in de kinderlijk-jonge stem van het blonde vrouwtje aan het roer,... ‘ik ben getrouwd hoor... u kunt gerust alles zeggen... alles hoor.’
| |
| |
‘Och, wat doet het er eigenlijk toe. Ik wou je alleen maar aangeven, hoe hij werkelijk een immoreele chasseur d'amour was... en dat we ons aan hem hielden kwam doordat hij met zijn avonturen de amusantste vent was, die je je kunt denken... en per slot van rekening in de dingen buiten de vrouw betrouwbaar was als goud en hulpvaardig en goedhartig als een monnik. - Nou... nu moet je hooren:...
Natuurlijk wou Elsa... dat nichtje van me... onder veilig geleide van manlief wel zoo eens neuzen in dat jongelui's leven. Daarom - ze woonden in Den Haag - ging hij, haar man, soms met haar naar Amsterdam, en dan liet hij haar kijken naar, wat ze in haar kinderlijke onbevangenheid alleen als kleurig en wonderlijk zag.
Toen... geheel bij toeval... hadden ze onzen vriend Mefisto ontmoet.
En dat was wat hèm betrof in een zeer wonderlijken tijd. Jaren achtereen had hij dan zoo meestal buiten de eigenlijke demi-monde om, meisjes - jong goed - als druiven geplukt en als waardelooze schillen weer weggesmeten.
Maar het leven wreekt zich. Toen wist ik dan ook, dat hij onder den ban stond van een jonge mooie demi-mondaine, die... hoewel natuurlijk zich aan iederen goeden betaler gevend... wel met hem uitging... maar... niets totaal en totaal niets van hem moest hebben... vat je. En nou had hij, met zijn eeuwigdurend nachtbraken en zijn absoluut onhygiënisch leven, energische natuur als hij was, altijd maar wat je noemt op zijn zenuwen geleefd. Zoodat hij langzamerhand au fond op was... zoodat diè vrouw zijn zwakte werd... geen liefde hoor of zoo... neen zuiver zijn zwakte... een soort geestelijke obsessie, waar hij zijn eigen straf aan kreeg, zoozeer het leven te hebben gehoond. -
- Kort na die ontmoeting, waar ik niets van wist, dineerde ik eens bij Elsa en haar man. Na den eten, rookend op zijn kamer, kwam Els, leuk als ze is, bij ons zitten. ‘Om die heerenpraatjes nou ook eens te hooren’ zei ze: ‘maar jullie doet toch eigenlijk weer anders, als ik er bij ben... ik wou me wel eens onzichtbaar kunnen maken,’
Altijd toch die nieuwsgierigheid der zachte gazelle hè? Nou,
| |
| |
we praatten over koetjes en kalfjes, toen ze ineens met haar wat weeke sleepende stem diep-ernstig zei:
‘Weet je wie we ontmoet hebben?
‘Waar?’ vroeg ik eerst.
‘In Amsterdam’.
Ik keek haar man vragend aan, hij knikte me toe met een glimlachje.
‘Mefisto’ zei ze toen.
Even, bijna met een schrikje, ging ik overeind zitten, dan me bedenkend liet ik me weer zakken in de groote fauteuil.
‘Vin je 't erg?’ vroeg ze.
‘Welnee...’
Maar ik weet niet, ik vond het geloof ik wel erg, ik weet niet, ik geloof, dat ik er eigenlijk iets gevaarlijks in vond.
‘Hoe ziet hij er tegenwoordig uit? vroeg ik met het vage besef er in te moeten meepraten.
‘Fataal’ zei haar man.
‘O, zoo naar’ zei Else, ‘hij was vreeselijk verdrietig.’
‘Verdrietig!?’
‘Gut... weet je niet... van die... van die... die vróúw’.
Het goede lieve kind, waarschijnlijk nog innerlijk zoo gewend aan de uitdrukking ‘zoo 'n schepsel’ kon er maar aarzelend met moeite het woord uitkrijgen, dat ook eigenlijk een misbruik is in dien zin. Het was me als een kind, dat met een zoet lief stemmetje naar aanleiding van een onbegrepen plaatje het heeft over guillotinetje spelen.
‘Nou’, bromde ik ‘dan krijgt hij eindelijk zijn vetje thuis... maar hoe weet jìj dat...’
Toen, zoo argeloos toch hè... toen vertelde ze dan, hoe zij hadden gezeten in een van die café's, waar ook wel het duurdere genre der demi-mondaines komt, hoe ze daar Mefisto dan ineens ontmoetten, die bij hen was komen zitten, en hoe ze dan opgemerkt meende te hebben, dat van die vrouwen om hem heen dwaalden en jaloersch naar haar hadden gekeken.
Hij was vreeselijk down geweest en haar man had hem in zijn neerslachtigheid tot mededeelzaamheid verlokt, wat met zijn neiging tot altijd praten en praten en de obséssie van die vrouw, welke hem kwelde, nog al gemakkelijk moet zijn geweest. Ze had
| |
| |
dadelijk innig medelijden met hem gevoeld. Hij had het erg lief gevonden van haar ook om zoo te luisteren naar zijn getob...
Verstomd zat ik haar aan te kijken, haar oogen stonden groot als van een somnambule, die diep gedachten-verzonken, afleest wat zij inwendig ziet.
Hij had er dan al maar over zitten klagen, hoe zwart hij alles zag tegenwoordig, en hoe hij nooit de vrouw zou ontmoeten, die hij zou kunnen liefhebben, echt liefhebben om haar innerlijke wezen, de vrouw, die zou zijn zijn lieve kameraad...’
Wel God allemachtig! kwam ik rechtop weer ineens.
‘Wat is er?’ ontwaakte ze als uit haar transe.
‘Wil ik je eens wat zeggen... je hebt nou iemand ontmoet die je van a tot z voor den gek heeft gehouden.’
‘Dat is niet wáár’ kwam ze ineens heftig, blijkbaar instinctmatig gekwetst in haar eigenwaarde als vrouw, dit is het intuïtieve wezen bij uitnemendheid.
Even was ik stil. Vergiste ik me dan misschien toch? Dan ineens beslist, met een gevoel bijna als gold het een kwestie van leven en dood, sloeg ik geweldig aan het peroreeren:
‘Goed’ zei ik ‘goed ik vergis me en ik vergis me niet. In zooverre vergis ik me dan, dat hij werkelijk down was. Maar dat zit anders als jij denkt. Hij was zwartgallig zooals Schopenhauer het was, omdat hij slapelooze nachten had, onhygiënisch leefde, op zijn zenuwen leefde en nu tegenslag ondervond en waarschijnlijk 't best had gedaan wat Cascara-tabletten te slikken of appelstroop weet ik het... neen... neen... Els... maak nu geen tegenwerpingen... ik kèn hem... En nou zie ik weer helderder dan ooit wat altijd zijn ongelukkig succes is geweest.
Wil ik je eens wat zeggen? Je hebt wel eens wat van draadlooze telegrafie gehoord hè? Dan weet je misschien dat het eene station niet ontvangen kan van het ander als er niet op elkander is ‘afgestemd’ geworden. Nu... dat is wat zijn aangeboren instinct meebrengt... onmiddellijk, vermoedelijk voor hij 't zelf nog helder beseft, heeft hij in de gaten, wat er tegenover hem zit... tegen mij praat hij bijvoorbeeld weer in een andere gemoedstoon als tegen jou of hem... hij kan, omdat hij eigenlijk geen gemoed heeft... dat van hèm is... zich dadelijk er een aanmeten dat past bij de tegenpartij... weet je wat het is?
| |
| |
Hij stemt onmiddellijk goed af!
En dat doet hij vermoedelijk in oorsprong wel onbewust en dan voelt hij, dat jij of ik grif ontvangen en op-nemen... o... ik zie het nou duidelijker dan ooit... je begrijpt toch wel dat menig meisje in die zachte lieve klaagredenen is geloopen als de muis in de val?... Wat zeg je?... dat die vrouw hem toch verdriet doet!? dat hij van haar houdt!?... bare onzin... hij is opgevreten van de zenuwen zeg ik je... en heeft een slechte digestie... passez-moi le mot... en stuit voor 't eerst op een onverwinlijke weerstand... omdat hij nu voor 't eerst staat tegenover iemand, die hem aankan... omdat ze noch temperament, noch gemoed heeft... dat weet ik, ik ken haar... ze zal het vèr brengen in haar loopbaan... ik zeg je, hij weet voor zich belangstelling gaande te maken... hij zag dadelijk bij jou, vergeef 't me, je wat kortzichtig medelijdende natuur... hij wist... instinctmatig?... goed, instinctmatig dan... hij wist dadelijk wat hij te spelen had...
‘Ha! ha! ha!’ lachtte ineens haar man. Ik zweeg warm en opgewonden. Els keek een beetje sip... met een gezicht alsof men haar geslagen had.
‘Waarom lach je’ vroeg ze.
‘Om hem’ antwoordde haar man toen, ‘zooals hij daar de spijker boven op zijn harde hoofd slaat... nou zie je 't... je wou me niet gelooven...’
Kalmer vervolgde ik toen: ja heusch Els... het is een type van een man... maar een werkelijk beneden jou staand iemand... om een lamme afgezaagde uitdrukking te gebruiken uit tractaatjes en zoo:... een slecht mensch.
Er bleef toen een wijle een stilte. Zinnend zat zij in haar herinneringen te turen. Toen ineens hief ze, als verlicht het hoofd op.
En weet je wat ze toen zei?
Ze zei: ‘nou maar... weet je wel man... op een gegeven oogenblik... had hij tranen in zijn oogen.’
Dat zei ze!
Zoo waarachtig als ik hier op de Monna Vanna zit.
‘... Op een gegeven oogenblik... had hij tranen in zijn oogen!’ Dat zei ze!
| |
| |
Nou... praat dáár nou eens tegen!?’
De oude heer zweeg.
Men verwerkte stil het vertelde. Zachtjes, zachtjes, onmerkbaar schier kwam een landwindje aangeslopen.
Het gouden Scheveningen op de kust was dof geworden, dof als de nu grauwe zee zonder band van bloed.
Even met heel licht gekraak in het tuig zwollen de hooge blanke zeilen, onmerkbaar.
Toen kwam de kinderlijk-jonge stem aan het roer:
‘Weet u wel... weet u wel... dat u zelf ook een heel interessant mensch bent.’
Verwonderd spottend zag de oude zeiler zijn elegante blonde jonge roergangster aan.
Even spande er een wachten. Zij keek nieuwsgierig naar hem terug; lette daardoor niet op haar roer en liet de Monna Vanna recht in den nieuwen wind oploopen.
Toen, langzaam zinnend, schijnbaar als antwoord op haar gezegde kwam de oude heer:
‘Geachte mevrouwtje... u vangt een uiltje!’
Niet begrijpend staarde ze wat verschrikt van hem naar ons, die wezen op haar roer, en naar de matrozen, die ineens belangstellend waren overeind gekomen.
Totdat de oude heer het roer overnam, den matrozen een paar orders toepraaide, de Monna Vanna met goed gesteld tuig weer in de oude koers terugbracht en zeide:
‘Dat noemen we nou een uiltje vangen... door slecht sturen, ineens met al je eigen nuttige tuig tegen te komen liggen...’
‘Zoo is nu eenmaal de vrouw’, lachte haar man.
Dadelijk echter was aller belangstelling bij de zeilen, want de aanwakkerende wind, deed meer en meer de kotter hellen.
En weldra schoof rustig, ruischend met stadigen vaart, de ‘Monna Vanna’ om de Noord.
|
|