De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 663]
| |
Henry David Thoreau door Dr. E.D. Baumann.‘Scorn trifles, lift your aims!’ In ons leven, waarin dag aan dag zich rijt in een rustloos voortspoeden, in een ternauwernood bewusten, continuën voortgang van ons bestaan, komen momenten voor van intens geestelijk zijn, oogenblikken van bezinning en rustig doorschouwen. Het is misschien iets treffend-ontroerends - het doorleven van een natuur-gebeuren ontzagwekkend en grootsch, of de aanschouwing van een kunstwerk, overweldigend door zuivere schoonheid, ook wel iets goeds of droevigs in ons eigen leven, - maar evenzeer kan 't iets zijn van minder beduidenis - een woord gehoord of gelezen, een ervaring welke ons deel was, - wat in ons een stemming wekt, zoo ongewoon aan het leven van iederen dag. En in die momenten is het ons alsof het Absolute, het Goddelijke zelve in ons is nedergedaald en we zien het Gebeuren en Zijn als van af een hooger plan, - niet anders dan, gelijk we meenen, de Wereldziel in de oneindigheid van zijn Wijsheid de wereld moet zien. Dan rijzen in ons op vragen, vreemd aan ons onrustig leven van steeds maar voortjakkeren, en we zien het Leven zelve als een probleem. En onbeduidend schijnen ons nu onze genietingen en ergernissen, onze kleine geschillen, anders zoo gewichtig in ons oordeel, klein en gekunsteld ons bestaan, kinderachtig onze opvattingen en vooroordeelen, onze meeninkjes, waarover we zoo deftig kunnen kibbelen. Innerlijk doelloos komt ons voor ons streven, en de doelen, waarnaar we onafgebroken jagen, het streven niet waardig. En als iets kleins erkennen we het leven en we vragen ons af, of dit nu in overeenstemming is met die | |
[pagina 664]
| |
majesteit, van welke we ons in zulke momenten meer dan ooit bewust zijn. En ten allen tijde zijn er menschen geweest, fijn-gevoelende naturen, die - stellend het alleen in 't materieele opgaande massa-leven der schare, met zijn karakterloosheid en aanbidding van den schijn, tegenover de waarachtige grootschheid en reine heerlijkheid der Schepping - de samenleving, de cultuur zelve beschuldigd hebben van de oorzaak te zijn van al het onware en zondige, dat zij waarnamen in de wereld om hen heen. En willend een levenshernieuwing, een op-lichten van nieuwe idealen, hebben zij opgeroepen tot een terugkeer tot den eenvoud en de onschuld der natuur, opdat de eenling vrij en bewust van zijne innerlijke vermogens een nieuw leven zou beginnen. Zoo dan, van Theocritus en Horatius tot Rousseau en Tolstoj, hebben zij het hun tijdgenooten gepredikt, dat het geluk, dat een ieder wil, niet te vinden is, waar het wordt gezocht, in het bezige, bedrijvige sociale zijn, met zijn weelderige genietingen, maar alleen in een waarlijk intens leven in eenvoud en waarheid. Ook in het land van den dollar, waar de moderne beschaving met al de gecompliceerdheid van het gemeenschapsleven, met haar handel en nijverheid, haar fabrieken en spoorwegen, haar rust'loos-nerveuze, steeds maar voortjakkerende kudde-menschen, haar opgehoopte rijkdommen, dwaze weelde en overvloed aan den eenen kant en het doodarme, mat en suf in zijn ellende en zonde voortkwijnend proletariaat aan den anderen kant, zich in haar meest duidelijk uitgesproken vorm aan ons voordoet, - zijn er krachtige persoonlijkheden opgestaan, die der schare een ‘halt’ hebben toegeroepen, die niet als de anderen de tijdgoden aanbaden maar luide hebben getuigd van hun groote liefde voor de natuur, voor waarachtigheid en soberheid. En het is goed - ook voor ons - een oogenblik rustig te zijn en te luisteren naar de boodschap, die zij brachten.
Niet ver van Concord - het Nieuw-Engelandsche Weimar - ligt een klein meer, Waldenvijver is zijn naam, niet treffend door bijzondere grootschheid noch schitterende schoonheid, maar diep en kalm en met zuiver, helder-groen water: ‘een klare, diepe, groene bron te midden van eiken- en dennenbosschen.’ | |
[pagina 665]
| |
De oever, onregelmatig genoeg om niet eentonig te zijn - hier als gekarteld met diepe inhammen, ginds als uitgeschulpt of steil opstijgend - is bezet met gladde, ronde, witte steenen. En heuvelen, begroeid met eiken en pijnboomen rijzen op uit het water. In een simpele hut met kleinen tuin, vol weelderigen plantengroei, op de helling van een dier heuvelen, woonde gedurende de jaren 1845 en '46 een jonge Amerikaan, die gerekend mag worden tot de merkwaardigste zonen der Vereenigde Staten: Henry David Thoreau. Misschien dat ge op 't eerste gezicht dien jeugdigen, modernen kluizenaar mocht hebben gehouden voor een welgedanen landlooper. Maar bij scherper toezien zou u de ernst, energie en wilskracht niet zijn ontgaan, die uit zijn gestalte en optreden sprak. Thoreau was niet bijzonder lang, maar slank en rijzig van lichaamsbouw. Zijn gelaat met krachtigen Romeinschen neus en zware wenkbrauwen, die hingen over groote, ronde, grijs-blauwe oogen, vol levendigheid en uitdrukking, was scherp-besneden en energiek van trekken. En elke beweging was vol rust en zelfbewuste kracht. Er was ook iets wonderlijk wilds in hem, dat vreemd aandeed bij de in waarheid klassieke humaniteit, die het kenmerk was van zijn geest. Het was die wildheid, die voor hem de jacht en het visschen aantrekkelijk deed zijn. Die sympathie voor 't wilde leven, die intense vitaliteit had hem ook gedreven naar Walden, maagdelijk in nog ongerepte natuurlijkheid. Reeds als jongen was hem Walden-vijver lief geweest. Menig uur had hij op hem doorgebracht, in donkere nachten visschend lampreien, van welke men zeide, dat ze door licht werden gelokt, of wel op heerlijke zomerdagen in zijn boot liggend en zich latende drijven waarheen het toeval wilde - wakend-droomend, totdat de schok van de boot, die op het zand stiet, hem wekte, en hij uitzag waar hij was heengedreven. Dat waren genotvolle dagen voor hem. Ledigheid was dan de aantrekkelijkste en vruchtdragendste bezigheid, en hij gevoelde zich gelukkig, omdat hij zich rijk wist - niet aan goud, maar aan zonnige uren. Zonnige uren, uren van rustig genieten van de wonderen der | |
[pagina 666]
| |
natuur, van peinzen en droomen - daaraan heeft het Thoreau ook in zijn verder leven niet ontbroken. Om te voorzien in de geringe behoeften, welke hij had, waren eenige dollars per jaar toereikend. Een eenvoudig, slechts ruw bewerkt, maar solide stel kleeren, wat vruchten en groenten, een simpele hut om te schuilen bij regen en onweer en strenge koude, was al hetgeen hij behoefde. En het weinige geld, daarvoor noodig, verdiende hij gemakkelijk met het houden van lezingen, met het uitgeven van zijn boeken of door eenige weken op het land werkzaam te zijn. De vele weken van het jaar, die restten, genoot hij een volkomen vrijheid, gaande, waarheen het hem lustte te gaan, denkend en schouwend, volstrekt tevreden, ‘een moderne Derwisch!’ Met ongeveinsde verbazing zag hij zijn medeburgers aan. De zelfkwellingen der Brahmanen meende hij nauwelijks ongelooflijker of wonderlijker dan wat hij in hun leven, opmerkte, en de twaalf werken van Hercules schenen hem kinderspel vergeleken met wat zijn tijdgenooten ondernamen. Was niet de slavernij der negers - de groote kwestie van den dag! - veel minder hard dan die der blanken, die hun eigen slavendrijvers waren? Zij zwoegden - de armen! - onder een te zwaren last, dien zij nog wel zich zelven hadden opgelegd. Een leven van dwazen leidden zij zonder 't evenwel te bemerken, dan wanneer zij, aan 't einde gekomen, het ijdele en vruchtelooze van hun leven inzagen en erkenden, dat zij in waarheid niet hadden geleefd. Uit louter onwetendheid en wanbegrip waren zij zóó voortdurend bezig met de nagemaakte zorgen en het noodelooze, grove gedoe van het leven, dat zij geen tijd hadden de heerlijkste vruchten er van te plukken, om zichzelf te wezen en eigen zijn te ontwikkelen en te handhaven tegenover hun omgeving, zich te gedragen als een vrije mensch tegenover vrije menschen. Want het innerlijk leven is fijn en teer, als bloemen en vruchten, en eischt niet minder dan deze een zorgvuldige behandeling, wil het niet verkwijnen. Maar we zijn niet gewend ons zelf noch onze medeschepselen zoo teeder bezorgd te bejegenen. En zoo kan het hoogere in den mensch niet tot ontwikkeling komen en verre blijft van hem het geluk, dat de vrije zelfontplooiïng met zich brengt. Een leven van stille vertwijfeling is dan ook dat van het meerendeel der menschen. Wat men berusting noemt | |
[pagina 667]
| |
is niet anders dan vastberaden vertwijfeling. Zelfs de genoegens en amusementen der wereld verbergen slechts een onbewuste wanhoop. En zoo laag en frivool als het leven der menschen is, zoo hoog en heerlijk kan het zijn. ‘Ons leven is zoo verachtelijk laag als dat van mieren en valt uit-een in nietigheden. Illusies en begoochelingen worden vaststaande waarheden geacht, terwijl de werkelijkheid fabelachtig is. Indien we steeds alleen wilden acht slaan op wat werkelijk is en ons niet lieten misleiden, dan zou ons leven, om het met bekende dingen te vergelijken, zijn als een vertelling uit de Arabische Duizend en één Nacht. Indien we alleen eerbiedigden, wat onvermijdelijk is en recht heeft op bestaan, dan zouden de straten van poëzie en muziek weerklinken. Wanneer we rustig zijn en wijs, dan erkennen we dat alleen 't groote en waardige blijvend en volstrekt bestaat, dat kleine vreugden en vreezen slechts een schaduw zijn der werkelijkheid. De werkelijkheid is altijd opwekkend en verheven. Door de oogen te sluiten en te dutten, door zich te laten misleiden door schijn, bestendigen en bevestigen de menschen overal hun leven van iederen dag, hun leven van sleur en gewoonte, dat nog steeds op zuiver hersenschimmige grondslagen is opgebouwd.’ Thoreau wenscht niet een leven te leven van louter schijn, maar een leven van frische natuurlijkheid, ‘round which the vine clings and which the elm willingly shadows.’ Het Zijn te erkennen in zijn waarachtige wezenlijkheid, de essentieele levensfeiten koen in de oogen te zien meende hij het doel van ons bestaan. Niet te gaan langs platgetreden paden, maar een eigen weg te zoeken onder moeite en strijd was wat hij een waardig pogen oordeelde: ‘Ik wenschte niet te leven, wat in waarheid geen leven was, noch te berusten in 't zijnde, indien dit niet volstrekt noodzakelijk was. Ik wilde intens leven, en opzuigen al 't merg des levens, om zoo spartaansch en forsch te leven, dat ik van mij vermocht te werpen wat geen leven was.’ ‘Mijn goede Genius scheen te zeggen: Ga visschen en jagen, wijd en zijd, dag aan dag, - verder, steeds verder - en rust uit bij vele beken en haardvuren zonder bezorgdheid. Gedenk uwen Schepper in de dagen uwer Jeugd. Sta op zonder zorgen vóór het ochtendgloren en zoek avonturen. Laat de middag u bij andere meren vinden en de nacht overvalle u, overal thuis. Geen uitgestrekter velden zijn er | |
[pagina 668]
| |
dan deze, en geen waardiger spelen dan hier kunnen worden gespeeld. Groei in 't wild op, gelijk uw natuur is, gelijk ook deze helm en dit varenkruid, die nooit tot Engelsch hooi zullen worden. Laat de donder rommelen; hij moge den oogst der boeren met verwoesting bedreigen, voor u is dat niet zijn boodschap. Schuil onder de wolk, terwijl anderen vluchten naar wagens en hutten. Laat uw bezigheid u niet zijn een middel tot levensonderhoud, maar een sport. Geniet het land, maar bezit het niet. Door gebrek aan durf en geloof zijn de menschen, waar zij zijn, koopend en verkoopend, en hun leven doorbrengend als slaven.’ Thoreau, die een tijdlang te Cambridge (U.S.) aan de Harvard University studeerde, heeft dan ook nooit een beroep gekozen. Zijn vrijheidslievende geest, die allen dwang haatte, verafschuwde de gebondenheid, die een door anderen of door zichzelf zich opgelegde dagtaak met zich brengt. Hij wenschte te werken en te peinzen, te arbeiden en te droomen, wanneer het hem lustte, vrij van alle sociale verplichtingen. ‘The truly efficient labourer’ zegt hij in ‘A week’, ‘will not crowd his day with work, but will saunter to his task surrounded by a wide halo of ease and leisure, and then do but what he loves best. He is anxious only about the fruitful kernels of time.’ Er was in hem een innige, aangeboren, natuurlijke afkeer van het gemeenschapsleven, dat beslag legt op alle uren van den mensch, dat hem geen tijd laat om zich-vrij-uit-te-leven, maar hem doet loopen in het gareel. Hij haatte alle systematisch werken en denken. Zijn hart trok naar de wouden en velden, naar het frissche leven der natuur, niet naar den ruwen, afmattenden arbeid, of de dorre droogte der wetenschap. Hij hield er van de landlieden gade te slaan bij hun werk, in hun eenvoudig bestaan, en was vertrouwd met het land rondom Concord als niemand anders. 's Nachts wist hij den weg door 't woud beter te vinden met de voeten dan met de oogen Hij kende de landdieren en de vogels en de visschen, al wat lucht en aarde en water bewoont: hun gezang, hun schreeuwen, hun zweven, hun karakter, hun intiemste leven. De aarde met haar rijkdom aan plantengroei en het water in zijn wisselingen van zijn waren voor hem niet zonder eigen innerlijk wezen. En het was alsof de levende natuur hem begreep in zijn groote | |
[pagina 669]
| |
liefde, in zijn belanglooze sympathie, en het gedierte kwam tot hem met een wonderlijke vertrouwlijkheid en zorgeloosheid. In zijn hut op Walden huisden nog andere schepselen dan hij alleen. De vogels vlogen zonder vrees door de kamer, eekhoorntjes renden over het dak, terwijl de kelder werd bewoond door hazen en mollen. Hij verhaalt van zwartkuiven, die gingen zitten op een armvol brandhout, dat hij droeg. En eens, toen hij bezig was in zijn tuin met schoffelen, zette een musch zich op zijn schouder, voor hem ‘a greater honour than any epaulet he could have worn.’ Er was in hem een volheid van reine genegenheid, van volstrekt objectieve liefde, die niet zelfzuchtig begeerde, maar opging in een louter aanschouwen. Hij wenschte de natuur te erkennen in haar wezenlijke schoonheid, in haar werkelijken eigenaard. En spelenderwijs leerde hij, levend te midden van de heerlijke schepping, rustig schouwend en lettend op wat er gebeurde onder zijn oogen; en zijn dagboek is een getuigenis van den ernst van zijn studie, van zijn ijverige belangstelling in al wat leefde en was. Een ‘poet-naturalist’ is hij genoemd en dat was hij ten volle; een dichter, maar geen man der wetenschap! Zelf was hij zich dit trouwens bewust verklarend, dat hij ‘could not properly detach the mere external record of observation from the inner associations with which such facts were connected in his mind - in a word, the natural history of the subject could not be separated from the poetry’.Ga naar voetnoot1) Maar hij wist ook, dat zijn erkennen dientengevolge veeleer zuiverder en absoluter werd. Evenwel voor Thoreau was de natuur nog iets meer dan een bron van aesthetisch genieten en een object ook van vorschende belangstelling. De machtige energie, de forsche, wilde kracht, waarvan het natuur-gebeuren getuigde, oefende op hem ook uit een prikkelenden, opwekkenden invloed, staalde zijn krachten, vermeerderde zijn geestelijke energie. ‘We kunnen nooit genoeg hebben van de Natuur’, schrijft hij in ‘Walden’. ‘We moeten verfrischt worden op het gezicht van onuitputtelijke kracht, titanisch groot, - de zeekust met zijn wrakken, de wildernis met haar levende en verteerende boomen, de donder-wolk en | |
[pagina 670]
| |
de regen, die drie weken aanhoudt en overstroomingen verwekt. We willen onze eigen grenzen overschreden zien en eenig leven vrij zien grazen, daar waar wij nimmer dwalen.’ Het was die behoefte aan een geestelijke opfrisching, welke hem ook in de eenzaamheid had gedreven. Want zijn verblijf op Walden was volstrekt niet alleen een excentrieke, oeconomische proefneming. In Walden's rustige omgeving, ver van het bedrijvig kultuurleven, hoopte hij, versterkt door een leven in innige gemeenschap met de natuur, de groote problemen, die zich aan hem opdrongen, te kunnen bemeesteren, zijn twijfelingen te kunnen overwinnen. Daar mocht het hem mogelijk blijken door ernstig en kalm nadenken, door zelfbezinning en rustig door-schouwen een steunpunt te vinden, van waaruit hij de wereld der ervaring zou kunnen beheerschen. En zijn ‘Walden’ getuigt er van, dat hij in die tweetal jaren van afzondering heeft gevonden, wat hij zocht. Daar - op Walden - leefde hij in volstrekte vrijheid, tuinierde en boerde hij op zijn eigen manier, daar las hij die ‘boeken, welke de gansche wereld doortrekken’, daar lag hij te droomen en te peinzen te midden van de bonte natuurweelde: ‘Ik houd’, schrijft hij in zijn boek, ‘van een breeden rand om mijn leven. Soms, op een zomermorgen, na mijn gewoon bad genomen te hebben, zat ik op den zonnigen drempel van zonsopgang tot middernacht, in heerlijke droomerijen verzonken, tusschen de pijnboomen, dennen en sumaks in onverstoorde stilte en eenzaamheid; terwijl om mij heen de vogels zongen of geruischloos door het huis fladderden - totdat ik, doordat de zon door mijn westelijk venster binnenviel, of door het geluid van een reiswagen op den verren landweg, herinnerd werd aan het verloop van den tijd. In deze uren groeide ik, als koren in den nacht, en zij waren voor mij veel beter dan handenarbeid zou zijn geweest. Het was geen tijd, die van mijn leven werd afgetrokken, maar evenveel tijd toegevoegd aan dien, welke mij was toegekend. Ik begreep nu wat de Oosterlingen bedoelden met bespiegeling en de werken verlaten. Meestal lette ik er niet op, hoe de uren voorbij gingen. De dag vorderde als om het een of ander werk voor mij te verlichten; het was morgen, en ziet! het is avond en niets merkwaardigs is volbracht. In plaats van te zingen gelijk de vogels, | |
[pagina 671]
| |
glimlachte ik zwijgend over mijn voortdurend goed geluk. Zooals de musch haar trillers liet hooren, zittend op den walnotenboom voor mijn deur, zoo had ik mijn stillen lach, of ingehouden gekweel, dien zij uit mijn nest had kunnen vernemen. Mijn dagen waren geen werkdagen, den stempel dragend van eenige heidensche godheid, noch werden zij verkort tot uren of weggevreten door klok-getik. Want ik leefde als de Puri-Indianen van wien men zegt, dat zij voor gisteren, vandaag en morgen slechts één woord hebben en hun onderscheiden bedoeling uitdrukken door achterwaarts te wijzen voor gisteren, vooruit voor morgen en naar boven voor heden. Voor mijn stadgenooten was dit ongetwijfeld niets dan luiheid, maar wanneer de vogels en bloemen mij hadden beproefd naar hun maat, zouden zij mij niet te licht hebben bevonden.’ Als alle krachtige, ernstig-gestemde persoonlijkheden, die natuur en leven wenschen te door-denken in hun waarachtige wezenlijkheid, hield Thoreau van het alleen-zijn. Geen metgezel verklaarde hij te kennen, die zijn gezelschap meer waard was, dan de eenzaamheid. Hij kende ook de heerlijkheid van het alleen-gaan in de natuur, die verrukkelijke momenten, waarin het Zijn voor ons zijn wezen ontsluiert, de absolute Wijsheid en Schoonheid zich aan ons geopenbaart. Volstrekt eenzaam was hij evenwel niet. Daar waren genoeg lieden, die den kluizenaar te Walden kwamen opzoeken, meest ongenoode gasten, - nieuwsgierigen, dilettant-hervormers en philanthropen, - menschen die hem verveelden! Maar er kwamen ook bezoekers, die hij met liefde ontving: ‘Kinderen, die bessen zochten, spoorwegwerkers, die in schoone boezeroenen een Zondagmorgen-wandeling maakten,’ visschers en jagers, ‘in het kort alle eerlijke pelgrims, die het woud alleen bezochten ter wille der vrijheid.’ Er verschenen ook voornamer gasten als Emerson, Alcott, Ellery Channing. En op zijn beurt wandelde Thoreau weer eenige malen in de week naar het dorp om wat van de praatjes te hooren, die daar gingen van mond tot mond, en, naar zijn zeggen, in homoeopathische dosis genomen waarlijk verfrisschend werkten. Maar ook zonder gasten gevoelde hij zich niet eenzaam. Was niet de gansche natuur om hem heen vol leven! Waren daar | |
[pagina 672]
| |
niet zijn vrienden de dieren en de vogels, van wie hij boven allen hield. Kwamen niet tot hem geluiden, uit het verafgelegen dorp, en van de spoorbaan, die langs den vijver liep: ‘Terwijl ik dezen zomernamiddag voor mijn raam zit, kringen havikken over de open plek voor mijn huis en de wiekslag van wilde duiven, die bij tweeën en drieën tegelijk voorbij mij heen vliegen of zich rusteloos even neerzetten op de takken der witte pijnboomen achter mijn hut, verwekt geluiden in de lucht. Een vischhavik maakt kuiltjes in het glazige oppervlak van den vijver en brengt een visch boven. Een wezel steelt wat uit den poel voor mijn deur en vangt op den oever een kikvorsch. De helm buigt onder het gewicht van roodborstjes, die her- en derwaarts fladderen; en in het laatste half uur heb ik het geraas gehoord van spoorwagens, die reizigers van Boston naar het platte land vervoeren, nu eens wegstervend in de verte, dan weer oplevend als het slaan van een patrijs... Soms, op Zondagen, hoorde ik bij gunstigen wind het gelui der klokken van Lincoln, Acton, Bedford of Concord, - een aangename, onbestemde, lieflijke en als 't ware natuurlijke melodie, waard om te worden gedragen in de wildernis, en over de wouden zich voortplantend werd het tot een trillende gonzing, alsof de dennennaalden aan den horizont de snaren waren van harpen... 's-Avonds klonk uit de verte, van gindsche zijde der bosschen, het geloei van een koe, zoet-klinkend en melodieus... En wanneer de avondtrein voorbij was, begonnen whippoorwills hun vespers te zingen, zittend op een boomstam voor de deur of op den nok van het dak... Zij zongen met tusschenpoozen den ganschen nacht door en waren nog even zanglustig als ooit, wanneer de dauw opkwam... Wanneer de andere vogels stil zijn, nemen de krijschende uilen den toon over en als van rouwende vrouwen klinkt hun oe-loe-loe. En wonderwel past die klank bij de moerassen en schemer-donkere wouden, waarin het daglicht niet doordringt, in u het flauwe beeld wekkend eener uitgestrekte, onbekende, voor den mensch nog niet ontsluierde natuur. Zij representeeren de volstrekte schemering en onvoldane gedachten... Intusschen weerklinkt de gansche oever van het gekwaak der kikvorschen, de ruwe geesten van oude drinkebroers en slempers, die, nog steeds zonder berouw, trachten een beurtzang te zingen in het meer van den Styx.’ | |
[pagina 673]
| |
Hij was een hartstochtelijk wandelaar en erkende het wandelen als een kunst, die als alle andere een bepaalden aanleg vereischt en dus slechts haar weinige ingewijden heeft: ‘it requires a direct dispensation from Heaven to become a walker.’ ‘Ambulator nascitur, non fit.’ Voor hem was het zijn en gaan in de open lucht een physieke behoefte, noodzakelijk om zijn gezondheid en frischheid van geest te bewaren. En iedere wandeling was een soort kruistocht, ‘preached by some Peter the Hermit in us, to go forth and reconquer this Holy Land from the hands of the Infidels’.Ga naar voetnoot1) Zoo zwierf hij dan naar pijnboom-boschjes, die daar stonden als tempels, als vloten op zee, in vollen tooi, met golvende takken en omgoten met licht, zoo zacht en groen en schaduwrijk, dat de Druiden haar eiken mochten hebben vergeten om hen te aanbidden.’ Of wel hij dwaalde naar het cederwoud bij den Flint's vijver met zijn boomen vol blauwbessen, of naar de moerassen, waar het leverkruid in loofwerk van witte pekden afhangt en paddestoelen, de tafels der moerasgoden, den grond overdekken. Soms ook bracht hij bezoeken aan bijzondere boomen, zeldzaam in die streken, staande midden in een weide, diep in een woud of moeras, ook wel op een heuveltop: de geurende zwarte berk of zijn gele neef met los gouden gewaad, beuken met leverkruid omgroeid of dennen wonderlijk om hunne bijzondere lengte. Dàt waren voor hem de altaren, welke hij in den zomer bezocht. Een rijke bron van genieting was voor hem ook het meer, met zijn onbewogen, spiegelend oppervlak en klaar, helder water, wisselend van kleur met den hemel, die het overwelfde. Op warme zomeravonden placht hij op hem in een boot fluit te spelen, terwijl de baars, als betooverd, om hem heen zwierf en de maan scheen te dwalen over den geribden bodem, die bedekt was met resten van woudreuzen. Soms bracht hij den nacht op den vijver door, visschend in het maanlicht, en uilen en vossen kwamen hem dan serenades brengen. Hij hield er van op mooie dagen van af een hoogte, zittend op een boomstam, het meer te overzien en zijn glanzend spiege- | |
[pagina 674]
| |
lend oppervlak te bestudeeren. En de wonderen van het meer wekten in hem een gevoel van religieusiteit: ‘Niets is zoo schoon, zoo rein en zoo grootsch van alles wat aan de oppervlakte der aarde ligt, als een meer. Hemel-spiegel! Het is een spiegel, dien geen steen kan doen breken, waarvan het kwik nooit afslijt, welks verguldsel de natuur telkens weer hernieuwt. Geen storm noch stof kan zijn altijd helder oppervlak benevelen. Een spiegel, waarin elke onreinheid, die er wordt voorgehouden, neerzinkt, die wordt afgeveegd en afgestoft door den nevel-borstel der zon. Geen adem, die er tegen aan wordt geademd, slaat er op neer, maar het zendt zijn eigen adem omhoog om als wolken boven zijn oppervlak te zweven en nog op zijn bodem te worden weerkaatst. Een waterveld verraadt den geest, die in de lucht is. Voortdurend ontvangt het nieuw leven en beweging van boven. In gevolge van zijn natuur ligt het tusschen hemel en aarde. Op het land wuiven alleen de boomen en het gras, maar het water wordt zelve door den wind bewogen. Ge ziet aan streepen en spranken licht, waar de wind er overheen strijkt. Merkwaardig is het, dat we door zijn oppervlakte heen kunnen zien. Misschien zullen we eenmaal ook door het lucht-oppervlak kunnen heenzien en erkennen waar een nog subtieler geest er over zweeft.’ Langzaam wordt het herfst. De wilde ganzen vlieden naar gunstiger streken, wespen vluchten voor de koude in zijn woning. De Noordenwind koelt het water af, en de vijver sluit de oogen en blijft drie maanden slapen, evenals de marmotten in de omliggende heuvelen. Bezoekers komen er nu niet meer, maar hij leeft in gedachten met de dooden, Indianen en negers, vroegere bewoners van Walden, wier leven hij herdenkt. In de lange avonduren studeert hij, en schrijft zijn ‘Week’ en zijn ‘Carlyle’ en het grootste deel van ‘Walden’. 's-Morgens strooit hij voedsel voor de hongerige dieren. Hazen en konijntjes komen bij hem hun middagmaal doen en eekhoorntjes vermaken hem door hun koddige bewegingen. Een uil staart hem slaperig aan, wanneer hij voorbijgaat. In maan-lichte nachten hoort hij de vossen, die op buit uit zijn, woest en demonisch blaffend als boschhonden. En tegen het einde van den winter komen patrijzen uit de bosschen naar de zuidelijke heuvelhelling om voedsel te zoeken. | |
[pagina 675]
| |
En de winter gaat voorbij en de lieflijke lente komt - het zien komen van de lente meent hij een van de grootste aantrekkelijkheden van het in de bosschen wonen: ‘Ten slotte begint het ijs in den vijver honigraat-achtig te worden en als ik er over ga, kan ik mijn hiel er indrukken. Mist en regen en warmere zon doen de sneeuw stadig smelten; de dagen zijn merkbaar gelengd. Ik let aandachtig op de eerste teekenen van de komende lente, of ik niet bij toeval het geluid mag hooren van een pas aangekomen vogel, of het gesjilp van den gestreepten eekhoorn, of wel een mormeldier mag zien, dat het waagt zijn winterkwartieren te verlaten... Als de warmere dagen komen, hooren zij, die bij het water wonen, 's nachts het kraken van het ijs met een verschrikkelijken knal, luid als van geschut; het is alsof zijn boeien van ijs uiteen worden gerukt. En in een paar dagen zien zij het ijs dan snel verdwijnen... Ten slotte vallen de zonnestralen loodrecht neer, en warme winden verdrijven mist en regen en doen de sneeuwhoopen wegsmelten, en de zon, die den mist doet optrekken, glimlacht over een landschap, geschakeerd in wit en rood, walmend van wierook, en waardoor de wandelaar zijn weg van eilandje tot eilandje zoekt, opgevroolijkt door het kabbelend geluid van beekjes en stroompjes, wier aderen gevuld zijn met het bloed van den winter, dat zij afvoeren... De eerste musch in de lente! Het jaar begint met frisscher hoop dan ooit! Het zwakke zilveren gekweel van den blauwvogel, zangmusch en roodvleugel klonk over de kale en vochtige velden, alsof de laatste winterschilvers klinken bij het neervallen. Wat beteekenen op zulk een oogenblik histories, chronologiën, tradities en alle geschreven Openbaringen? De beekjes zingen liedjes en wijsjes aan de lente. De moerashavik, die laag scheert over de weide, zoekt reeds het eerste ontwakende slijmige leven. Het vallend geluid van de smeltende sneeuw hoort men in alle groeven, en snel verdwijnt het ijs in de vijvers. Het gras vlamt op langs de heuvel-hellingen, als een lentevuur, alsof de aarde een innerlijke hitte naar buiten joeg, ten groet aan de weerkeerende zon. Niet geel, maar groen is de kleur van zijn vlam; - het symbool van de eeuwige jeugd! Van uit de zoden stroomt de grashalm als een lang, groen lint den zomer in, wel is waar eerst door de vorst neergedrukt, maar toch spoedig zich weer opheffend en | |
[pagina 676]
| |
zijn spies van verleden jaar hooitijd met frissche kracht omhoog stekend... Zoo sterft ook ons menschelijk leven af tot den wortel, maar toch blijft het zijn groene bladeren uitspreiden in eeuwigheid...’ ‘De overgang van storm en winter in het heldere, zachte weer, van donkere, trage in heldere, veerkrachtige uren is een merkwaardige krisis, die alle dingen verkondigt. Ten slotte schijnt hij in een oogenblik te komen. Plots vulde een zee van binnenstroomend licht mijn hut, hoewel de avond reeds viel en winter-wolken laag neerhingen en smeltende sneeuw van het dak in droppels droop. Ik keek uit het raam en zie! Waar gisteren nog was koud, grauw ijs, daar lag nu de klare vijver, hoopvol en kalm, als op een zomeravond, en een zomeravond-hemel zag ik weerkaatst in zijn water, hoewel deze in werkelijkheid er boven niet was te zien. In de verte hoorde ik een roodborstje, het eerste weer, zoo scheen het me, na vele duizende jaren en zijn gezang zal ik nooit vergeten, hetzelfde zoete en krachtvolle gezang van weleer... De pijnboomen en dwergeiken om mijn hut, die zoo lang hadden gedropen, herkregen plotseling hun eigen karakter, en zagen er vroolijker, groener, rechter en levendiger uit, als werkelijk hersteld en schoongemaakt door den regen... Toen het donkerder werd, werd ik opgeschrikt door het gesnater van ganzen, die laag vlogen over de wouden, en zij schenen mij als vermoeide reizigers, die laat aankomend van zuidelijke meren zich ten slotte overgaven aan niet meer ingehouden klachten en wederzijdsche vertroosting. Staande voor mijn woning, kon ik het geklepper van hun vleugelen hooren, toen zij, op mijn hut aankomende, plotseling mijn licht zagen en onder veel lawaai dooreenwoelden en zich neerlieten in den vijver. Ik ging naar binnen en sloot de deur en bracht den eersten lente-nacht in de bosschen door.’
Waarom Thoreau Walden verliet? Ik kan het U niet zeggen. Thoreau wist het trouwens zelf niet! Zonder twijfel gevoelde hij zich gelukkig in zijn hut, ver van de menschen, maar te midden der boomen, bloemen en vogels. Daar was in hem een onrust, een onbestemd verlangen naar wisselingen van leven. ‘I left the woods’, zegt hij, ‘for as good a reason as I went there. Perhaps | |
[pagina 677]
| |
it seemed to me, that I had several more lives to live, and could not spare any more time for that one’. ‘Why did I leave the woods?’ schrijft hij eenige jaren later in zijn dagboek. ‘I do not think, that I can tell. I do not know any better how I came to go there. I have often wished myself back. Perhaps I wanted change. Perhaps if I lived there much longer, I might live there for ever. One might think twice before he accepted heaven on such terms.’ Kort na de Waldensche dagen nam Thoreau weer zijn intrek in Emerson's huis, waar hij ook vóór dien reeds een jaar woonde. Tusschen de beiden eminentsten der Nieuw-Engelandsche transcendentalisten heeft sedert Emersons's toevallige ontdekkingGa naar voetnoot1) van den jongeren Thoreau een innige vriendschap bestaan, berustend op een wederzijdsch gevoelen van achting en sympathie. We bezitten uitingen van Emerson over Thoreau's karakter en gaven, die van oneindig veel meer inzicht getuigen dan de laag-bij-de-grondsche opmerkingen, die kleine zielen zich te vaak over Thoreau hebben veroorloofd. In 1838 schrijft hij: ‘I delight much in my young friend who seems to have as free and erect a mind as any I have ever met’. ‘A noble, manly youth, full of melodies and inventions’Ga naar voetnoot2), roemt hij Thoreau in een brief aan Carlyle van 30 Mei 1841. En in zijn dagboek van 1868, het jaar na Thoreau's dood, vinden we opgeteekend: ‘In reading Henry Thoreau's journal I am very sensible of the vigour of his constitution. That oaken strength which I noted whenever he walked or worked, or surveyed wood-lots, the same unhesitating hand with which a field-labourer accosts a piece of work which I should shun as a waste of strength, Henry shows in his literary task. He has muscle, and ventures on and performs feats which I am forced to decline. In reading him I find the same thoughts, the same spirit that is in me, but he takes a step beyond and illustrates by excellent images that which I should have conveyed in a sleepy generalisation. 'Tis as if I | |
[pagina 678]
| |
went into a gymnasium and saw youths leap and climb and swing with a force unapproachable, though their feats are only continuations of my initial grapplings and jumps’. Bekend is het dat Thoreau geen gemakkelijk mensch was in den omgang, met zijn ‘habits of plain living and high thinking’. Hij was niet minder streng in zijn eischen tegenover anderen dan tegenover zich zelf en haatte de schijnvriendelijkheid en pseudo-welwillendheid, zoo gewoon in het conventioneele leven. Zijn vrije, oprechte geest ondervond de formaliteiten en zinledige gebruiken der ‘salon’ als een niet te dragen last, en dat maakte hem prikkelbaar en opposiet. Hij negeerde elke tegemoetkoming, wanneer hij eenig pretentie, dilettantisme of kwasterigheid meende te ontdekken. Zijn scherpe gezegden en nog meer de ‘accusing silences’, gelijk Emerson ze noemde, welke hij hun niet spaarde, die hem om een of andere reden antipathiek waren, gaven hem den naam van cynicus en misanthroop te zijn. En toch was hij volstrekt geen menschenhater! Dat blijkt wel uit zijn sympathieke schetsen vol humor van de ruwe landbouwers uit Concord, van den eerlijken oprechten houthakker, die hem te Walden bezocht, of van den ouden visscher, die rondzwierf aan de oevers van de Musketaquid. Vooral van kinderen hield hij en hij verstond de kunst van hen bezig te houden en hun genoegen te verschaffen. ‘Though shy of general society’, zegt iemand, die hem kende, ‘Thoreau was a hero among children, and the captain of their excursions. He was the sine qua non of the Concord huckleberry party’. En Emerson's zoon schrijft van hem: ‘He was by no means unsocial, but a kindly and affectionate person, especially to children, whom he could endlessly amuse and charm in most novel and healthful ways’Ga naar voetnoot1). De vriendschappelijke omgang met Emerson is van grooten invloed geweest op den jongen man, die overigens niet bijzonder ontvankelijk was voor vreemde inwerking. Met verbazing constateerde een vroegere schoolmakker na een bezoek aan Emerson en Thoreau, hoezeer zijn vriend ‘in the tones and inflections of his voice, in his modes of expression, even in | |
[pagina 679]
| |
the hesitations and pauses of his speech, the counterpart’Ga naar voetnoot1) was geworden van Emerson. Evenwel niet alleen in zijn manieren en spreken, ook in zijn denken heeft Thoreau in niet geringe mate Emerson's invloed ondergaan. Maar - het zij met nadruk betoond - van een alleenlijk navolgen mag niet worden gesproken, al is er ook in hun levensbeschouwing veel treffend-gelijkends en al zeggen zij herhaaldelijk bijkens woordelijk hetzelfde. Wat reeds bij de eerste kennismaking met beider geschriften als een punt van overeenkomst opvalt, is het absoluut systeemlooze in hun denken, het volstrekt ontbreken van elke tendens tot overreding, tot opdringen van eigen ideeën aan anderen. Thoreau was een vrij-denker, in den oorspronkelijken zin van 't woord - die alle dingen onderzocht, en moedig en vrijmoedig zijn meening uitte. Hij leefde zijn leven en zei wat hij te zeggen had, zonder zich te bekommeren om de instemming of afkeuring der menschen. Hij wenschte alleen zichzelf te zijn, eigen wezen te ontwikkelen naar innerlijke wetten, als het onvervreemdbaar recht van elk individu. En dàt was het ook waartoe hij anderen op te wekken zijn plicht meende. ‘Ik zou niet wenschen’ zegt hij, ‘dat iemand mijn manier van leven overnam. Want behalve dat ik, vóór dat hij er goed achter was, al wel weer een andere mocht hebben gekozen, wensch ik toch, dat er op de wereld zooveel verschillende menschen zullen zijn, als maar mogelijk is, dat iedereen zijn eigen wijze van leven zal volgen en niet die van zijn vader, moeder of buurman.’ Thoreau was een hartstochtelijk individualist. Individualistisch idealisme is wat het kenmerkende is in zijn levensleer. Ook hierin stond hij aan de zijde van Emerson, en eveneens van Carlyle. Het is in reactie tegen het eenzijdig realisme der negentiende eeuw, dat zich het individualistisch idealisme heeft ontwikkeld. De negentiende eeuw brengt met zich een wonderbaren opbloei van wat wordt genoemd het materieele leven. Zij richt 's menschen ganschen aandacht op de stoffelijke wereld en wekt hem op zijn geheele leven en denken in aansluiting aan hem om te vormen. De natuurwetenschappen, in steeds sneller tempo zich ontwik- | |
[pagina 680]
| |
kelend, dringen verder en verder door in de wereld der verschijnselen en geven een uitzicht over tot nu ongekende regionen. En als dronken door het behaalde succes trachten zij de leiding over 's menschen denken, over totaal zijn psychisch leven aan zich te trekken, uit zich alleen het gansche Zijn te verklaren. De practische wetenschap, de doorvorsching van de stoffelijke wereld wordt het doel van alle erkennen, van alle geestelijke activiteit; en speculatie en fantaisie, wijsbegeerte, kunst en letteren, verwaarloosd, leiden een kwijnend bestaan. Tegelijk vinden machtige veranderingen in het sociaal-politisch en oeconomisch leven plaats. Techniek en industrie ontwikkelen zich tot nooit verwachte hoogte; de democratie, de aanbidding der massa, het geloof in haar vermogens en toekomst, wint merkbaar veld - en de waarde van den eenling wordt miskend. De arbeid, die zich vrij maakt van het individu, van zijn kennen en kunnen, van zijn meesterschap over de materie, hecht zich steeds inniger aan de voorwerpen, aan de middelen, waarmee de eenlingen streven, doet den mensch van hoogste en voornaamsten factor in het voortbrengingsproses tot een louter aanhangsel van zijn instrumenten worden, maakt hem tot werktuig van zijn werktuigen. En in 't productie-leven ontstaan reusachtige samenstellen, waarin de enkeling gansch en al opgaat, waarin hij alleen telt als exemplaar, maar niets op en uit zich zelf beteekent en vermag. Zoo wint dan het leven wel aan volheid en actie, groeit ook de samenleving in vastheid, noodzakelijk bij de hoogere organisatie van den arbeid, wordt eveneens het gemeenschaps-gevoel in 't bewustzijn versterkt en neemt het materieel welbevinden van den enkeling merkbaar toe - maar diepte van innerlijk leven en harmonische zelfontplooïing worden gemist. De wereld, die den mensch tot intensiever zijn beloofde op te leiden, waaraan zich aansluitend het leven voller en rijker van inhoud mocht worden, ziet den eenling ten slotte meer en meer tegenover zich, als een dreigende, hem overweldigende macht. De arbeid, die 't vurig verlangde, eindelijke geluk zou brengen, dreigt hem te maken tot haar slaaf. Den mensch overweldigen zijn eigen scheppingen en een middel- en steunpunt gaat verloren, van waaruit de wereld der verschijnselen kan worden beheerscht, zóó dat het be-leven tot een door-leven wordt. En nu houdt | |
[pagina 681]
| |
het zijn en ervaren van den enkeling op in wezenlijke kern door zijn eigen aard te worden bepaald, en hij wordt tot een automaat, die niets is en doet uit eigen innerlijke energie, maar het alleen-dwingend moment van denken en streven vindt in de uiterlijke omstandigheden, in natuur en samenleving en toeval. Evenwel - het is duidelijk, dat tegenover zulk een levensbeschouwing, die alle individueele zijn, eigen karakter en eigen-waarde van den enkeling negeert, een reactie niet kan uitblijven. Het onbevredigende van elk nuttigheidsstreven, dat de levenswaarden zoekt buiten het persoonlijk innerlijk leven, het individu in zijn meest wezenlijk bestaan aan vreemde dingen bindt, - wordt immer duidelijker gevoeld. Een toenemend begeeren ontwaakt naar een schoonheid, die het gansche leven doordringt en boven alle ijle nuttigheid uitgaat (Ruskin). En terzelfder tijd begint de persoonlijkheid wederom haar rechten te doen gelden, komt er een zelf-bezinnen, wordt de doodende druk der gemeenschap meer en meer gevoeld, en een verzet treedt op tegen de overheersching der massa, die alles tracht te nivelleeren, die den eenling geen elleboog-ruimte wil toestaan, maar alle individueele vrijheid met ondergang bedreigt. Er ontstaat een verlangen en streven naar zelfstandigheid, naar een zich-uitleven, naar een ontwikkelen van eigen grootte en eigen-aard. En in de idee der persoonlijkheid wordt een centrum hervonden, waarin alle stralen van het zijn zich concentreeren, waarin het leven zich-zelf-bewust en onmiddellijk zeker wordt. En met de erkenning van een eigen psychische kern, van een subjectief leven staande tegenover de objectieve werkelijkheid, komt er een tendens om in-zichzelf-te-volharden, eigen wezen te ontwikkelen, van uit eigen innerlijk zijn te komen tot de volkrachtige daad.Ga naar voetnoot1)
Bij een geestesbeweging met zóó scherp uitgesproken individualistische tendenzen zal natuurlijkerwijze, nog meer dan bij eenige andere, in haar verschillende representanten, bij alle eenheid van denkrichting, zich toch een rijke verscheidenheid in 't bijzondere openbaren. En zoo is dan ook een verschil in toon en kleur in de levensleer der twee meest eminente Nieuw Engelandsche transcendentalisten niet te miskennen. | |
[pagina 682]
| |
Wat Thoreau voornamelijk van Emerson onderscheidt, is het meer concrete van zijn denken. Hij was veel meer dan zijn groote geestverwant een practisch mensch, wat niet alleen uitkwam bij de dingen van het dagelijksch leven, maar ook in zijn wijsgeerige opvattingen wordt gevoeld. Het ideaal was hem altijd voor oogen, of, juister gezegd, was altijd in hem. Maar hij drukte wat in hem leefde niet uit in zwevende abstracties, maar streefde er naar zijn ideeën te verwezenlijken in de daad. Zoo vertoont dan zijn persoonlijkheid en levensleer twee keerzijden, een mystiek-transcendentale, - daar hij zich toch bewust was van den innigen samenhang van eigen innerlijk wezen met het bovenzinnelijke en oneindige, - en een practisch-materialistische, - zich uitend in zijn erkennen en aanvaarden van heden en verleden als een wezenlijke werkelijkheid. Evenwel, dat practisch-materialisme van hem hield toch volstrekt niet in een alleen-lijdelijke aanpassing aan het bestaande. Integendeel heeft hij steeds opgewekt tot een levensverdieping, tot een streven naar ontwikkeling van onze innerlijke vermogens. Maar die zelfverwezenlijking - en dit juist versterkte in hem zijn practische neigingen - meende hij mogelijk te midden van het volle leven en niet alleen in afzondering van de wereld. Hij geloofde met een innig geloof in de ‘unquestionable ability of man to elevate his life by a conscious endeavour.’ Ernstig en met aandrang spoorde hij daarom aan tot zelfbezinning en zelfvertrouwen, wekte hij op om, zich afwendend van al wat laag en frivool is, te jagen naar steeds hooger doel, om het leven te leven naar eigen zedelijke waarden en zich alleen te laten leiden door den goeden genius, die in iederen mensch is, en dien niemand ooit vergeefs vertrouwde. Dan zal het leven een geur uitwasemen, als van bloemen en zoetriekende kruiden, dan zal er een gevoel van vreugde en gelukzaligheid in U komen en ge zult U veerkrachtig vinden en onsterfelijk. Ten slotte evenwel is zulk een leven alleen mogelijk, wanneer elke schijn en elke leugen wordt geminacht en alleen gelet op wat werkelijk is en noodzakelijk, wanneer de mensch zich niet vergenoegt met te blijven staan aan de oppervlakte der dingen, maar tracht door te dringen tot het wezen, tot wat in waarheid is. De eenling moet van zich werpen al wat conventioneel is, | |
[pagina 683]
| |
wat de traditie voorschrijft, de vooroordeelen uit ouden tijd overgeleverd. Hij moet handelen even vastberaden als de natuur zelve, en rechtop voorwaarts gaan, onbekommerd om het oordeel der wereld, alleen de feiten erkennend als zijnde. ‘Tot hem, die zijn werk doet met heel zijn hart en ziel en leven, zou ik willen zeggen: Houd vol, zelfs als de wereld zegt, dat ge verkeerd doet, - wat heel waarschijnlijk is, dat zij zeggen zal.’ ‘Never has there lived a more determined and unalterable individualist’, zegt Henry Salt in zijn doorwrochte biographie van Thoreau. Hij was in waarheid wat Emerson hem noemde ‘a protestant à l'outrance’. Niets werd door hem zonder meer aanvaard. Daar was niets nog zoo waar en heilig in de oogen der wereld of zoo eerwaardig door een glorierijk verleden, wat om die reden alleen door hem als goed en waardevol werd erkend. Alles wenschte hij te toetsen aan zijn maat van goedheid, grootheid en wijsheid. Hij predikte een volstrekte emancipatie van het overgeleverde, een alleenlijk leven in het heden en vertrouwen op de toekomst, zonder zijn tijd te verliezen met te peinzen over het verleden. Leef uw eigen leven zonder u te bekommeren om wat de oude, afgeleefde menschen bazelen. Wat geeft hun het recht u te bedillen: hebben zìj 't dan waarlijk zoo heerlijk ver gebracht! Handel alleen naar wat de goddelijke stem, in u, u ingeeft en niet naar wat de wereld u voorschrijft: ‘A man cannot wheedle nor overawe his Genius. It requires to be conciliated by nobler conduct than the world demands or can appreciate. These winged thoughts are like birds, and will not be handled. Nothing was ever so unfamiliar and startling to a man as his own thoughts.’ ‘To the rarest genius it is the most expensive to succumb and conform to the ways of the world. The bird of paradise is obliged constantly to fly against the wind, lest its gay trappings, pressing close to its body, impede its free movements’. Een mensch van zoo krachtig persoonlijk geestesleven als Thoreau, die zich niet wil buigen voor de macht van traditie en massa, moet wel spoedig in conflict geraken met die instituten, welke als 't ware de incarnatie zijn van de overheersching van verleden en menigte: met kerk en staat. Thoreau was niet minder dan Emerson een innig-religieuze | |
[pagina 684]
| |
natuur. ‘I see, smell, taste, hear, feel - zoo heet 't in zijn ‘Week’ - that everlasting Something to which we are allied, at once our maker, our abode, our destiny, our very Selves; the one historic truth, the most remarkable fact which can become the distinct and uninvited subject of our thought, the actual glory of the universe, the only fact which a human being cannot avoid recognising’. Maar juist de innige diepte en ernst van zijn geloof deed hem alle vormen en dogma's verwerpen als iets zuiver bijkomstigs, ja als eer schadelijk voor de ontwikkeling der ware vroomheid: ‘the wisest man preaches no doctrines; he has no scheme, he sees no rafter, not even a cobweb against heavens. It is clear sky’. Geen leer, die het Eeuwige en Oneindige onder woorden brengt, kan voor altijd bevredigen, kan zijn ‘the final resting-place of the sojourning soul’ - ook het Christendom niet! ook niet het Buddhisme, dat Thoreau naast, zoo niet boven 't eerstgenoemde stelde. Hij eerde Christus als: ‘the prince of Radicals and Reformers’ en waardeerde in zijn leer waarachtige humaniteit en intense vitaliteit. Het nieuwe testament was naar zijn oordeel een onschatbaar boek vol uitspraken, welke zijn tijd goed zou doen te behartigen, een schrift ook merkwaardig om zijn zuivere zedelijkheid. ‘Ex oriente lux may still be the motto of scholars.’ Maar het kerkelijk Christendom zijner dagen ontbeerde al wat verheven was en waar in Jezus' leer, en was in werkelijkheid het volmaaktste ongeloof: ‘Really there is no infidelity nowadays so great as that which prays, and keeps the Sabbath, and rebuilds the churches. The church is a sort of hospital for men's souls, and as full of quackery as the hospital for their bodies. Those who are taken into it live like pensioners in their Retreat or Sailors' Snug Harbour, where you may see a row of religious cripples sitting outside in sunny weather. Let not the apprehension that he may one day have to occupy a ward therein discourage the cheerful labours of the able-souled man’. Ook in de dingen van het godsdienstig leven mocht alleen van een terugkeer tot de natuur, als tot 't wezen der dingen, een innerlijke hernieuwing worden verwacht. Was immers de natuur niet vol verhevenheid en in een voortdurenden opgang tot de | |
[pagina 685]
| |
absolute wijsheid, schoonheid en welwillendheid. ‘Is not Nature, rightly read, that of which she is commonly taken to be the symbol merely?’ ‘To the virtuous man the universe is the only sanctum sanctorum, and the penetralia of the temple are the broad noon of his existence.’ ‘A man's life should be constantly as fresh as this river.’ ‘The winds should be his breath, the seasons his moods, and he should impart of his serenity to Nature herself’. Terugkeer tot de natuur beteekende voor Thoreau een leven van karakter, frischheid, waarheid en soberheid. Want dat alles miste hij juist in het leven van zijn tijd, dat karakterloos was en vol leugens. De wereld heeft vele spheren, gelijk Saturnus, maar we leven nu in de uiterste van alle. - Wees waar, zoo predikte hij zijn tijdgenooten, in al uw woorden en daden. Zeg wat ge te zeggen hebt, niet wat ge behoort te zeggen. Elke waarheid is beter dan wijsmakerij. - Alleen als ge waar zijt in uw denken en handelen, zult ge iets duurzaams en blijvends tot stand kunnen brengen. Doe wat ge uw plicht meent, niet overhaast, maar rustig en kalm, en bekommer u er niet om of de wereld u zal prijzen dan wel verketteren. Al de wijsheid van deze wereld was eens de ketterij van een wijs man. Hoe onaangenaam uw leven ook mag zijn, draag het en heb het lief, scheld het niet met harde woorden. Het is niet zoo slecht als gij-zelf. Het lijkt het armst te zijn, wanneer ge in werkelijkheid 't rijkst zijt. - Beschouw armoede als een tuinkruid, als een soort salie. Overvloedige rijkdom kan slechts overbodige dingen koopen. Geld is niet noodig om aan één zielsbehoefte te voldoen. - Liever dan Liefde, dan Geld, dan Roem, geef mij Waarheid. Ik zat aan een tafel, waarop rijke spijzen en wijnen in overvloed waren, waar goede bediening was, maar oprechtheid en waarheid ontbraken, en ik vertrok hongerig van dien gastvrijen disch’. - De mensch is een half-God, als de Saters en Fauns, half-goddelijk, half dierlijk. Overwin het dier in u. Strijdt tegen al wat zinnelijk in u is en laag en kruipend. De strijd zal ongetwijfeld moeilijk zijn, maar hij is noodzakelijk. Kuischheid is de bloem van den man en wat genoemd wordt: Genie, Heldenmoed, Heiligheid, zijn slechts de onderscheiden vruchten, die zij voortbrengt. Hij is gezegend, die er van verzekerd is, dat het dier | |
[pagina 686]
| |
in hem dag aan dag meer en meer versterft en het Goddelijke bevestigd wordt. - Wat baat het of ge een Christen zijt, als ge niet reiner zijt dan de heiden, als ge u zelf niet meer bedwingt, als ge niet vromer zijt? Ik ken verscheidene godsdienstige systemen, die heidensch worden geacht, maar wier voorschriften u met schaamte vervallen en tot nieuw pogen uitdagen, zij 't slechts tot vervulling van uiterlijke plichten. - Ieder mensch is bouwer van den tempel die zijn lichaam wordt genoemd, voor den god dien hij aanbidt, in zijn eigen stijl, en die niet kan worden vervangen door gebouwen van marmer. Wij zijn allen beeldhouwers en schilders, en onze materialen zijn ons eigen vleesch en bloed en beenderen. Elke edele gewaarwording vermooit onmiddellijk het menschelijk gelaat, elke gemeenheid of dierlijkheid verzinnelijkt het.
Zeker niet minder dan zijn religieus-ethische staan Thoreau's sociaal-anarchistische denkbeelden in nauw verband met zijn extreem individualisme. Thoreau verfoeide den modernen staat met zijn volstrekte negatie der persoonlijke vrijheid, zijn dwang-instellingen en despotisch ingrijpen in het leven van den eenling. Indien hij werkelijk en niet alleen maar in naam een verlichte staat was, zou hij niet optreden, zooals hij deed, maar het individu erkennen en waardeeren als een macht op en in zichzelf, zou hij den eenling begrijpen als in laatste instantie de bron van die vermogens, die de zijne waren. Voor hem was elk gouvernement een noodzakelijk kwáad, dat we in 't heden nog moeten dulden, en de ‘ideale regeeringsvorm: absentie van regeering’. En hij hoopte op een toekomstige samenleving, waarin, als in de primitieve tijden, de eenling zich zou mogen verheugen in een volstrekte vrijheid. Met woord en daad predikte Thoreau anarchie en ‘civil disobedience’, en dientengevolge is hij ook herhaaldelijk met den staat in botsing gekomen, wat hem tot heftige protesten heeft verlokt: ‘Nooit’, zegt hij in ‘Walden’ ‘werd mij door eenig persoon overlast aangedaan, behalve door die, welke den staat vertegenwoordigen’. ‘Wie gewend is’ - zoo heet het in ‘A Week’ - ‘om de dingen te trachten te zien zooals zij in werkelijkheid zijn, kan den staat bezwaarlijk een wezenlijk | |
[pagina 687]
| |
bestaan toekennen. Hij is voor hem iets onreëels, ongelooflijks, en zonder eenige beteekenis. - Toen ik de belastingen niet betaalde, die de Staat van mij eischte voor die bescherming, welke ik niet verlangde, heeft hij mij beroofd; toen ik voor mij de vrijheid opvorderde, die hij zoogenaamd het individu toekende, heeft hij mij in de gevangenis gezet. Arme stakkerd! indien hij niet beter weet, wil ik hem niet berispen. Indien hij niet kan bestaan zonder deze dingen, ik kan het wel!’ Ook hierin dacht hij met absolute consequentie zijn individualistische denkbeelden door. Want hij verwierp niet alleen de idee van den dwangstaat, maar ook die sociaal-anarchistisch-communistische theoriën, welke zoo typisch zijn voor zijn tijd. Hij stelde zich niet volstrekt tegenover elke samenwerking als zoodanig, daar hij toch erkende, dat ‘to act collectively is according to the spirit of our institutions’. Hij achtte ook een ware coöperatie en harmonie mogelijk, ‘if men could combine earnestly and patiently and harmoniously to some really worthy end.’ Maar voor 't heden meende hij een evolutie der menschheid niet mogelijk dan door een zelfontplooiïng en een ontwikkeling der latente vermogens in het individu volgens zijn eigen wetten. Hij begreep de samenleving als in laatste instantie in haar wezenlijk zijn van dat der haar vormende individuen afhankelijk en daarom alleen door de hervorming van den innerlijken mensch tot hooger en volmaakter stadium omhoog te voeren: ‘Helaas, dit is de groote fout van deze eeuw: haar gebrek aan vertrouwen in de meerderheid van kunnen van den enkelen mensch. Niets kan tot stand worden gebracht tenzij door een daad van een op-zich-zelf-staanden mensch. Wie hulp van noode heeft, heeft alles van noode. Waarlijk, dit is de voorwaarde van ons zwakzijn, maar 't kan nimmer worden tot een middel voor onze hernieuwing. Voor we te zamen ons in succes zullen mogen verheugen, moeten we eerst alléén kunnen slagen. We meenen in de maatschappelijke bewegingen, waarvan we getuige zijn, een aspiratie te erkennen, die er op wijst, dat ze niet zóó gemakkelijk zullen worden voldaan. In de kwestie der wereldhervorming hebben we weinig vertrouwen in een wederkeerig hulpbetoon; niet aldus werd het in den beginne ingesteld.’ Met innig, vast geloof geloofde Thoreau aan een toekomst | |
[pagina 688]
| |
van geluk en heerlijkheid, die voor het menschdom was weggelegd. Maar hij meende, dat die heilstaat alleen dan kon worden verwezenlijkt, wanneer de eenling mocht komen tot een intens en diep leven in eenvoud en waarheid, wanneer hij, allen schijn verwerpend en opgevend wat overbodig was en kunstmatig, zich bepaalde tot wat was werkelijk noodzakelijk. Soberheid in levenswijze geeft kracht, moed en zelfvertrouwen aan het individu, en daarmee ook aan de gemeenschap - zij maakt het leven gezonder en gelukkiger tevens. Hoe weinig een wijs man behoeft in zijn dagelijksch leven, - dat de echte levensbenoodigheden in waarheid niet vele zijn en niet moeilijk te verkrijgen - is wat Thoreau met zijn oeconomische proefneming op Walden zijn tijd door de daad heeft trachten te bewijzen, de idee begrijpend als vormloos vóór haar verwezenlijking in de daad.
‘If he had not written some things with a considerable charm of style, Thoreau might have been wisely neglected as one of the crazy’, heeft John Morley in zijn inleiding tot Emerson gezegd, en velen hebben niet anders geoordeeld dan hij. Vooral Thoreau's leven op Walden is 't object geweest van scherpe critiek, en verworpen als een vrij onmogelijke oplossing van de groote sociale vraag, waarbij de waanwijze critici evenwel miskenden, dat Thoreau het ook niet als zoodanig heeft bedoeld. Zijn fouten - die ook waarlijk geen onbeduidende zijn - zijn ‘verneinende’ geest, het weinige positieve in zijn denken, de platheid bijwijlen van zijn toon en stemming, zijn overdreven zelfbewustzijn, welke herhaaldelijk de verwaten zelf-tevredenheid nabij kwam - zijn vaak, en met recht, gegispt. Maar met dat al blijft Thoreau toch een merkwaardige persoonlijkheid, een mensch, in wien het fiere en vrije van zijn karakter, het doordringende van zijn critischen blik mag worden gewaardeerd, ook al stemt men volstrekt niet in met het geheel van zijn denkbeelden. In tijden, waarin het positivisme zijn zegevierenden tocht maakte door het rijk van wijsbegeerte en wetenschap en wel tot een levensverbreeding leidde, maar tevens ook niet minder tot een levensvervlakking, - waarin de beteekenis van de persoonlijk- | |
[pagina 689]
| |
heid en het individueele tegenover die der massa en van het algemeene werd miskend, is hij geweest een dier talentvolle mannen, die luide hun protest hebben doen hooren tegen de tendenzen van hun tijd. Dat hij daarbij in het andere uiterste is vervallen, de waarde van de gemeenschap en historie niet heeft begrepen, kan men hem als een fout aanrekenen, maar is toch ook niet moeilijk verklaarbaar. Tot gids voor het leven kan noch mag hij ons worden. Maar zijn geschriften behouden toch hun waarde als een prikkel tot zelfbezinning en tot zelfcritiek, als een opwekking tevens om ons leven te maken tot een vol, rijk en schoon bestaan. Thoreau stierf op nog vrij jeugdigen leeftijd, vóór de oogst zijns levens ten volle kon zijn binnengehaald, vóór hij der menschheid al dat had kunnen geven, waartoe hij in staat mocht zijn geweest - ook dit moge bij uw eindoordeel niet worden vergeten! ‘It seems’, zoo sprak Emerson in zijn schoone gedachtenisrede, innemend in haar eenvoud, ‘a kind of indignity to so noble a soul that it should depart out of Nature before yet he has been really shown to his peers for what he is. But he, at least, is content. His soul was made for the noblest society; he had in a short life exhausted the capabilities of this world; wherever there is knowledge, wherever there is virtue, wherever there is beauty, he will find a home’. |
|