| |
| |
| |
Uit mijn dagboek door Fr. Erens.
Lori had eenige dagen druk georeerd en bijzonder des morgens heel veel gesproken. Hij maakte dan allerlei onverstaanbare geluiden, die op woorden geleken en zat in zijn kooi op den stok als een professor in zijn catheder, zijn borst vooruit en babbelend met zijn gele bek, alsof hij belangrijke dingen te zeggen had.
Het was een prachtige vogel; van de kleine soort papegaaien. Gevangen was hij op Nieuw-Guynea. Zijn hoofd was zwart bovenop; dan volgde een roode kraag, dan een blauwe en daarna kwamen op zijn rug groene en gele veeren met zwarte randen. Onder de borst gloeide naar achteren, naar zijn staart toe een intens blauw, van een heel bijzondere kleur, zoo warm en diep als men nergens in onze streken kan zien, niet bij andere vogels, zelfs niet bij vlinders. Hij had een lammen vleugel. Dat kon men hem niet aanzien, wanneer men hem voor zich zag zitten en alleen kon men het merken, omdat hij niet vloog, maar sprong en huppelde, om vooruit te komen in de richting, die hij wilde nemen, wanneer hij op een tafel of op den vloer van de kamer zat. Want nu en dan liet ik hem uit de kooi en hij had dan groot plezier van zijne vrijheid; doch in eene groote kamer scheen hij bijzonder hulpeloos en klein. Hij had de aardigste vogelmanieren, die men zich denken kan. Hij nam deel aan alles, wat hij om zich heen zag gebeuren, en met zijn groot verwonderd oog aanschouwde. Met zijn pooten vastgeklemd aan zijn stokje liet hij zich zinken met zijn kop naar beneden, om onder allerlei tevreden klitsende en klotsende geluidjes zijn rijst te proeven, te knabbelen. Als hij een beet naar beneden had gewerkt, maakte hij dat gepiep en hief uit die naar beneden hangende houding
| |
| |
zijn kop omhoog, om rond te zien, terwijl hij at en dan met een plotselingen zwaai dook zijn hoofd weer in het kopje met rijst om weer een nieuwen beet te nemen. Wanneer hij een peer of pisang had geblikt, dan wist hij, dat hij er een stukje van zou krijgen. Dan werd hij onrustig en loerde en men zag het hem aan, dat hij er naar verlangde. Hij nam dan het stuk in zijn klauw, ging fier rechtop zitten en met zijn anderen poot het stokje omklemmende, hield hij de vrucht triomphantelijk omhoog en onder allerlei zachte geluiden van tevredenheid hapte hij genoegelijk in de vrucht, die langzaam in zijn op- en neergaanden bek verdween.
Naast zijn kooi hing die van den kanarie, waarvan hij den zang zocht na te bootsen met allerlei onbeholpen wendingen van zijn stem. Het leek op niets, maar nu en dan lukte het hem een zuiver geluid te vinden en hij floot dan met den gouden altzang van een merel, dien hij van uit den tuin had gehoord. Wanneer de kanarie een mooi lied aanhief, ving hij aan te schreeuwen. Was het jalousie en wilde hij dien zang doen zwijgen, of was het een zuiver meêdoen, een meêzingen in de pret van den anderen zanger? Dan bebromde ik hem en riep, dat hij zwijgen moest. Hij scheen het dan prettig te vinden, dat ik mij met hem bemoeide en merkte schijnbaar niets van het standje, dat ik hem wilde geven: dan spreidde hij zijn vleugels vlak uit elkaar en schudde en knikte met zijn heele lichaam, mij aankijkend. Zijn oogen waren altijd naïef en vol verwondering over het leven.
Ik liet hem nooit gaarne lang alleen, omdat hij daar zoo een verdriet van had en zijn opgewektheid verloor. Hij kende mijn hoeden en wist door de kleur daarvan, of ik lang zou uitblijven. En toen ik eens wegging om een heele week uit te blijven en mijn panamahoed had opgezet, liet hij, toen ik de deur achter mij dicht deed, een zoo angstigen en langen schreeuw hooren, dat ik er van schrok en weer even naar binnen ging, om mij nog eens te laten zien en zoo in de snee der wonde wat verzachting bij hem aan te brengen. Hij keek mij toen zwijgend aan en ik wist, dat hij voelde, dat ik hem lang alleen zou laten, alléén in zijn kooi, dat hij niemand meer zou zien, dat hij zijn kooi niet meer zou uitkomen. Ik vond mij zelf wreed, maar het moest en toch was ik bang voor een naderend onheil.
| |
| |
Vroeger, wanneer ik na een reis terugkwam, schreeuwde hij gewoonlijk van blijdschap, zoodra ik in de omlijsting van de deur verscheen; hij schreeuwde dan heel hard, maar het leek een gejuich en dan ging hij op en neer in zijn kooi, klom langs het ijzeren netwerk, om als het ware naar mij toe te komen, om maar iets tot mij te naderen. Maar nu in dien heeten zomer kwam ik terug na acht dagen en toen hij mij zag, liet hij ook een schreeuw hooren, maar lang en melancholiek van toon, zoodat ik stil werd in mij zelf, bleef staan en dacht, dat hij ziek moest zijn, dat hij iets wilde zeggen, maar niet anders kon dan een geluid aangeven, dat dat geluid mij moest zekerheid geven over zijn toestand, mij moest inlichten. En ik voelde plotseling een groot medelijden met het arme dier en verweet mij, dat ik was weggegaan. Dat was niet noodig geweest, maar noodig was wel geweest, dacht ik, dat hij gezond bleef. Hij wilde zeggen met dien schreeuw, dat ik te laat kwam. Het was geen verwijt van hem, maar een zuivere klacht, geuit tegenover mij, een klacht over het onherstelbare, eene zinking in de diepte van weemoed, een oneindig ondergaan in leed en hulpeloosheid, het was een schreeuw in de woestijn van weenende droefenis, een ondergang van de levensvreugde des vogels, van den gevangene, van den balling uit schoonere landen.
Het was zoo. Lori was ziek. Hij at bijna niet meer sinds een paar dagen en zat onbewegelijk op zijn stok in dat gedeelte van zijn kooi waar het minste licht was. Zijn veeren waren niet meer glad en glanzend en zijne oogen waren dof geworden. Hij maakte bij mijne binnenkomst geene beweging meer. Het was zoo, hij was ziek en ik wist het: wanneer vogels ziek zijn, genezen zij niet licht meer. Zoo gingen eenige dagen voorbij. Omdat hij weinig van zich liet hooren, vergat ik hem haast en slechts een enkelen keer ging ik naar hem kijken. Hij zat daar somber in die groote hitte van den zomer van negentienhonderd en elf. Honderden vliegen bromden door zijn kooi, en ik kon ze niet weg krijgen. Telkens wanneer ik ze verjoeg, vlogen ze op in een zwerm met onheilspellend gezoem en kwamen weer terug, terwijl Lori geduldig op zijn stok zat te treuren en niet bewoog. Deed het hem goed, dat ik die vliegen verjoeg? Had hij er erg last van en zouden zij zijne ziekte verergeren? Ik merkte niets
| |
| |
aan hem, hij zat gedwee in zijn lijden, de veeren roespelig en slordig hangend om zijn stille lijf. De groote benauwende hitte drong overal het huis binnen, zoodat het water in de kannen lauw was. De kamers broeiden en dikke stoflagen grijsden op de meubels, verdoofden den glans van de blinkende stoelenruggen. De linden voor het huis lieten voortdurend, onophoudelijk, één voor één en soms twee en drie tegelijk hunne bladeren los en het was nog lang geen najaar. In den tuin hingen de bladeren van rhododendron en laurier slap en verdord aan de takken en alle bloemen waren afgestorven. De vogels waren haast tam geworden en naderden meer en meer het huis als zoekend om hulp bij de menschen. Des avonds brandden kaarsen aan de kruisen die langs de wegen stonden en weemoedig verspreidden zich de geluiden der gebeden van menschen, die smeekten om regen. De maan ging dien avond vuurrood op in zijn volte en leek op de zon. Des nachts, toen ik wakker werd in mijn bed, hoorde ik Lori een bad nemen in het kuipje, dat ik in zijn kooi had gezet en ik dacht, dat hij nu gered was. Onder een zucht van welbehagen sliep ik weer in. Des morgens keek ik niet naar hem, omdat ik gerust was en overtuigd, dat hij nu weer beter zou worden. Ik wist niet, wat mij boven het hoofd hing; dat iets dat langzaam aan het dalen was en van boven mijn hersens zou aangrijpen met knijpend verdriet. Het levende wezen, dat op mij was aangewezen, dat leven, dat aan mijn leven hing en daarmede was versmolten, dat stuk leven zou van het mijne worden afgesneden. Dat leven, waaraan ik gewoon was geraakt en dat met de macht van het onbewuste zich in het mijne had gedrongen.
Ik zat te werken in doode wetenschap, in die schijnwetenschap, die den mensch niet verder brengt in zijn zielevolmaking, maar hem van het eene nieuws in het andere slingert zonder de voldoening te geven, waarnaar hij zoekt. En daar, daar hoorde ik op mijn slaapkamer een schreeuw, en nog kwam die schreeuw niet tot mijn bewustzijn, drong niet door tot in de diepte der werkelijkheid, maar machinaal stond ik op, nog bezig met de gedachten en verwikkelingen der doode combinaties, van de combinaties der ijdelheid, van beelden, die zich wuft verdrongen. Ik stond voor de kooi en daar lag hij, gevallen van zijn stok, stuiptrekkend: die schreeuw was de ijdele greep geweest naar
| |
| |
het leven, dat voor goed met zijne quintessentie ontvlood. Ik greep hem en nu begon ik te beven van schrik, als voor een dichterbij komenden, sinisteren vijand. Ik greep den vogel in mijne handen, wist niet wat te doen, en moest toch iets doen. Ik duwde hem in het water in groote haast. Het water was lauw en ik had het gaarne ijskoud gehad. Zoo wist ik, dat het niet veel zou helpen of veranderen. Ik schudde mijn hoofd in angst. Ik zou iets gaan verliezen, dat onherstelbaar was, den vogel die van mij alléén verwachtte, dat ik hem zou redden. Ongeloovig zou ik vroeger gelachen hebben, indien mij iemand zou gezegd hebben, dat de dood van een vogel mij ooit een schok zou geven. Het bad, dat ik hem gaf, hielp niet en toen hield ik hem in mijne handen, hem geheel bedekkend met den levensgloed mijner handen, zooveel ik maar kon; en toen trilden mijne handen om zijn vliedend leven terug te houden in zijn nog warm lichaam en toen deed hij zijne oogen op eens wijd open, zeer groot, geheel rond en bekeek me met smeekenden straal, zoo duidelijk, als zwart op wit, dat ik verstond in dit stomme spel van zuivere beweging, wat hij wilde zeggen en toen zonken zijne oogen dicht en ik wist, dat het nu zeker te laat was, dat niets meer zou helpen. Hij bewoog nu niet meer, was heel klein, was alléén nog warm. Ik wikkelde hem in een doek en legde hem in eene donkere kamer, waarvan de luiken toevallig dicht waren, op tafel; deed zacht de deur dicht en zeide beneden aan mijne huisgenooten, dat de Lor dood was. Wat zou ik doen? Des namiddags zocht ik een plek in den tuin, een afgelegen plek, maar toch niet te afgelegen en daar groef ik een kuil, waar ik hem inlegde. Daar gingen in den grond al die mooie veeren, de roode, de blauwe, de glanzend zwarte, de geele, de veeren zooals geen vogel ze hier heeft. Ik nam er twee van en het doode lichaampje liet ik aan den grond, aan de aarde.
Ik constateerde nu, dat ik meer gaf om dit dier dan om een kostbaar schilderij, dan om mijn boeken, dan om geld, want het was leven en alle leven is dichter bij den mensch, dan de doode stof. Het kunstwerk vereenzelvigt zich met de ziel, maar brengt daarin geene essentieele verandering van buiten af en het geschapene door den artiest is altijd minder dan het conceptie-vermogen van den schepper, blijft daar onder. Het sympathieke
| |
| |
leven, ook dat van een dier is de keten die den mensch met de wereldziel verbindt. Ik constateerde den triumph van het levende leven boven het doode leven der kunst, boven het goud en den edelsteen. Kostbaarder is dus het levende leven en dieper grijpt het in. Kunst ook bij den grootsten artiest, hij zij dan Michel Angelo, komt niet in de eerste plaats. Kunst is reflex en leidt geen eigen bestaan.
Met een ruk en gewilde gevoelloosheid gooide ik de aarde in de kuil en langzaam en geleidelijk verdween de vogel in den grond. Ik wandelde door den tuin eenige malen op en neer, maar meed de plek, waar ik hem begraven had. Het naderen van die plek deed mij telkens pijn. Een wind stak op bij het naderen van den avond en alle bladeren ritselden in ijzige dorte, de wind was koud en kil rilde ik in de voorbijvliegende wolken van stof. Aan den donkerenden horizont gloeide rood, als een oordeel een brandend bosch. Ik kon niet gissen, waar het was en hoe ver het verwijderd was. Het was een treurige dag geweest. Niemand wist de grootte van mijn verdriet. De vogel is nu voor goed weg en om mijn verdriet te smooren dacht ik er over een anderen aan te schaffen, maar de nieuwe zou den ouden nooit kunnen vervangen omdat ik hem zou aanschaffen, met het doel om den anderen te vervangen. Wij menschen zijn machteloos tegenover het onherstelbare en die machteloosheid is het, die ons vermindert, langzaam maar zeker vermindert, totdat wij niet meer zijn, overwonnen voor goed en geheel.
|
|