De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 625]
| |
De post van den helicon door H. van Leeuwen.Onder de mannen, die in de wegstervende 18de eeuw eene eervolle plaats in onze litteratuur bekleedden, mag voorzeker Mr. Johannes Kinker (1764-1845) genoemd worden. Wel werd zijn leven en streven door de meesten zijner tijdgenooten niet op de juiste waarde geschat, er waren gelukkig loffelijke uitzonderingen, die als een Bilderdijk in hem den waren dichter prezen. Op nauwelijks 17-jarigen leeftijd gaf Kinker reeds blijken van zijn dichterlijken aanleg, toen hij bij het verlaten van het gymnasium te Weesp eene Rede over de Jeugd van Alexander den Grooten in Latijnsche verzen uitsprak. Aan de Hoogeschool te Utrecht, waar hij aanvankelijk in de geneeskunde studeerde, kwam hij in aanraking met Van Hall en Bellamy, en was hij mede een ijverig lid van het letterkundig genootschap, dat onder de zinspreuk Dulces ante omnia Musae zelfs buiten de Bisschopsstad bekendheid verkreeg. In Kinker's studententijd werd de invloed der Duitsche letteren op de onze zeer duidelijk waarneembaar. Lang had de litteratuur bij onzen Oostelijken nabuur een kwijnend bestaan geleden, maar in het midden der 18de eeuw weerklonk de echo van het oude middeleeuwsche lied: Het daghet in den Oosten. Het geheele leven des geestes nam in Duitschland eene hoogere vlucht, een nieuwe adem waaide door den lusthof der poëzie. Lessing, Goethe en Schiller grepen de luit en verrukten de ooren des volks. Doch naast deze geniale mannen vormde zich | |
[pagina 626]
| |
eene geheele school van gevoelsmannen, die door Klopstock (1724-1803) werd aangevoerd. Klopstock werd weldra de groote man, het algemeene dichterhoofd, eenigszins de litteraire afgod dier dagen. Van hem gold, wat Jacob van Lennep in de opdracht van zijn eerste dichtwerk aan onzen Bilderdijk tot dezen zeide: U, gids en baak der dichtrenkoren,
Zij, als Monarch der poëzy,
De trouw en manschap toegezworen
Van al wie optreedt in hun rij.
De Duitsche volgers van Klopstock leefden in de overpeinzing van graf en dood; het mystiek-nevelachtige heerschte echter niet alleen in hunne kunstwerken, ook hun leven was eene aaneenschakeling van wonderlijke, dweepzieke daden. De geniale, maar tot krankzinnig wordens toe opgewonden Heinrich von Kleist (1776-1811), verkwijnde van hypochondrie, omdat Kant gezegd had: dass der Geist die Wahrheit nicht erfassen könne, en eindigde met eene zielsvriendin en zichzelven op eene wandeling door het hoofd te schieten. Wel keerden eenigen hunner tot natuur en waarheid terug, als een Wieland en Goethe, hoewel niet ontkend kan worden, dat het Leiden des jungen Werthers (1774) van den laatste in het sentimenteele Duitschland nog vele duizenden jonge hoofden op hol bracht. Lang bleef deze ziekelijke stemming de modestemming, ja ze vond in eene Klopstock-club, den Hainbund genaamd, waartoe mannen als Miller, Hölty, Voss en Bürger behoorden, zelfs warme vereerders. Die vernieuwing, die verjonging der Duitsche poëzie bleef niet binnen de grenzen besloten, maar drong, over de muren en wallen der scheiding, ook tot ons vaderland door. Terwijl men hier tot nu toe nog altijd onder den invloed der Fransche klassieke letterkunde van de 17de eeuw gestaan had en de groote meesters van dat bloeiend tijdvak slechts had nagevolgd, neen, nagekropen en nagehinkt, kwam nu de romantische Duitsche school de boeien van die slavernij verbreken en wekte de geesten op, om die Fransche krukken weg te werpen. Vooral te Utrecht vonden de nieuwe denkbeelden omtrent litteratuur gretig ingang. De grijze bisschopsstad was toenmaals een middelpunt, een haardstede van staatkundige en letterkundige beweging. Eenige begaafde | |
[pagina 627]
| |
jonge mannen, Rau, Carp, Utenhove, Clarisse, Bellamy, Van Hall en Kinker vonden in 't genootschap Dulces ante omnia Musae eene leerschool van aesthetiek en kritiek. Ook in het meer intieme Vrijdagskransje wijdde men zich met hart en ziel aan de beoefening der schoone letteren. Ten huize van Mr. J. Hinlopen, den lateren staatsdienaar van koning Lodewijk Bonaparte, werd onder diens bekwame leiding de nieuwere Duitsche poëzie met eenige ijverige jongelingen behandeld. De gedichten van Mr. H. van Alphen, R. Feith en P.L. van de Kasteele, op Duitschen leest geschoeid, vonden in dezen kring warmen bijval. Tot deze ‘genialische’ vrienden van Hinlopen, zooals Bellamy ze noemde, behoorde Johannes Kinker niet. Of na kennismaking met dezen kring zijne letterkundige studiën en de niet altijd verdedigbare spelingen van zijn satirisch en ironisch vernuft wellicht eene andere richting genomen zouden hebben, en hij in bekoring zou gebracht zijn ‘door den hoogen zin van Klopstock’, is eene meening,Ga naar voetnoot1) die wij noch willen onderschrijven noch betwisten. Zeker is het, dat het tranenschreiend sentimentalisme van Feith bij Kinker geen instemming vond. Eene kalme en waardige bestrijding van deze richting gaf ook W.E. Baron van Perponcher (1741-1819), die in zijne Gedachten over het Sentimenteele van onzen tijd (1786) het overdrevene en ziekelijke der Duitsche modelitteratuur zeer bezadigd aantoonde. Kinker begon zijne litterarische loopbaan, toen hij nog student was. In 1785 gaf hij onder den herdersnaam Thirsis zijn eerste bundeltje gedichten Mijne minderjarige Zangster uit, dat reeds eene profetie van zijne toekomst was. In een kort woord ter inleiding gaf hij al terstond blijk, dat hij zich tegenover de gevoelzieke verzenmakers van zijn tijd plaatste en hij twijfelde dan ook niet, of de sentimenteele recensenten zouden hem te lijf gaan. Hij had goed gezien. Een ongenoemd beoordeelaar in den eersten jaargang van den Recensent (of bijdragen tot de letterkundige geschiedenis van onzen tijd, 1787 blz. 491 vg.) noemde deze minnezangen het werk ‘van eenen jongeling, die meer gewoon is, zijnen jeugdigen tijd te slijten in het bevallig voorhof van Venus, dan op den eerbiedwaardigen drempel van Minerva. | |
[pagina 628]
| |
Bij eene vrij verregaande onbeschaamdheid voegt de dichter ook nog een goed gedeelte verwaandheid, welke reeds doorstraalt in zijn korte voorbericht.’ Deze strenge zedenmeester kende zijne minderjarige Muze voorts ‘alle geschiktheid’ toe, ‘om zelfs nog vóór hare meerderjarigheid eene der afgerigtste straatnymfen en bordeelsletten te worden, die het immer gewaagd hebben, den Helikon te beklimmen.’ Johannes Kinker was over die onbillijke critiek verontwaardigd. Vergetende, dat hij in de voorrede van zijn bundel verzekerd had, de woede van eventueele tegenstanders te zullen ‘ontduiken’, ‘in de armen van Roosje of Chloë’, besloot hij den uitgever van den Recensent (W. Holtrop te Amsterdam) een proces aan te doen. De aangewezen man om in dezen als zijn advocaat op te treden, was W. Bilderdijk, die door zijn Bloemtjens, in hetzelfde jaar als de ‘Minderjarige Zangster’ verschenen, bewezen had, het door den Recensent gelaakte genre nog steeds te huldigen. Bilderdijk pleitte in die zaak bij het Hof van Holland, maar de uitslag was voor onze dichters niet gunstig. Bilderdijk wist Kinker's jeugdige zangster beter te waardeeren. Aan zijn vriend Uylenbroek schreef hij: ‘Apropòs van de Minderjarige Zangster! Dat meisjen wordt mondig en zal met den tijd meêpraten.’ Ook de recensent van de Vaderlandsche Letteroefeningen (1786) beoordeelde des dichters werk vrij gunstig. Hij noemde deze dichtstukjes, al kleefden er ook fouten aan, vol van verbeeldingskracht en weelderig vernuft. Kinker promoveerde in Juni 1787 tot Doctor in de beide rechten, na verdediging van eenige stellingen uit het Burgerlijk Recht. Hij vestigde zich in het volgende jaar te 's-Gravenhage, om zich onder de leiding van de advocaten Van der Linden en Bilderdijk op de rechtsgeleerde practijk toe te leggen, hoewel hij zich om zijn bestaan daaraan niet geheel behoefde te wijden. Het mag vreemd schijnen, dat er tusschen mannen van zoo uiteenloopend karakter als Bilderdijk en Kinker eene hartelijke vriendschap is kunnen ontstaan. Was toch de eerstgenoemde bij al zijne genialiteit onverdraagzaam, zich een oordeel aanmatigende over alles, en daardoor vaak oppervlakkig, Kinker was een diep | |
[pagina 629]
| |
denker, die evenmin zijne meening onder stoelen of banken stak. Maar men houde in het oog, dat Kinker, toen hij zich te 's-Gravenhage vestigde, een jongmensch was van even 24 jaar, die in Bilderdijk èn als dichter èn als advocaat èn als geleerde gaarne zijn meester wilde erkennen. Bilderdijk van zijn kant, had nog niet die bitterheid en ongemakkelijkheid over zich, welke later zoovelen afstieten. Zoo innig was de band tusschen deze twee mannen, dat Kinker zelfs een van zijne tooneelstukken ‘Van Rots’ getiteld, aan Bilderdijk opdroeg. Diens enkele wenk, zegt hij bij die gelegenheid, was genoeg, om hem ‘voorwaarts te doen gaan of terug te doen treden.’ Van groot vertrouwen in zijn ouderen vriend spreken ook de beide dichtregels: ‘Vrees niet wanneer ik dwaal mij in mijn waan te storen. U smeek ik 't ongeveinsd. Naar andren hoor ik niet.’ In 1788 begon Kinker met de uitgave van een satirisch weekblad, De Post van den Helicon. (Te Amsterdam bij J. ten Brink Gz., des Vrijdags à 1½ stuiver uitgegeven). Bilderdijk toonde zijne ingenomenheid met deze ‘Letterkundige Vertoogen.’ Den 9den Mei 1788 schreef hij aan P.J. Uylenbroek: ‘De Post van den Helicon is mij bekend geworden, en kan zeer goed worden; doch hij schijnt mij toe, wat sterk voor mijne verzen geanimeert te zijn... Dan de Schrijver toont genie, smaak en levendigheid van gevoel bij eene vrij algemeene Poëtische kunde, en al schrijvende kan zijn stijl beter worden. Wij moeten zien! De onderneming is in die form, waarin 't werk begonnen wordt, stout, en 't zal veel zijn, zoo men 't uithoudt. Raadt men te Amsterdam ook den Schrijver?’ (Brieven I bladz. 171). Niet alleen door woorden, maar ook door daden toonde Bilderdijk zijne belangstelling in Kinker's arbeid. Hij leverde verscheidene bijdragen voor zijn blad. Het aantal vertoogen van dezen ‘Nieuwsverteller van den Zangberg’, die zich eerst elke week, daarna om de veertien dagen voor twaalf duiten aan het geletterd publiek dier dagen vertoonde, bedroeg 40 ‘nommers’. Volgens den Catalogus der Verzameling-Bilderdijk van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (no. 316) komen bijdragen | |
[pagina 630]
| |
van Bilderdijk voor in de nrs. 2, 4-10, 12, 15, 23, 30, 35 en 37. Hij nam dus mede een levendig en werkzaam aandeel in den strijd tegen de heerschende gevoelzieke richting en de ‘overmatige’ tiranny der tallooze dichtgenootschappen. Dat de vriendschap tusschen die beide mannen recht hartelijk was, mogen we wel opmaken uit een brief van Bilderdijk aan zijn vrouw van 23 Mei 1789, waarin voorkomt: ‘Vaarwel en bemin mij; en groet den heer Kinker.’ In het eerste nummer van zijn blad geeft Kinker, die zich ‘Mercurius’ noemt, en als ‘Eerste gezwooren Deurwaarder van den Tempel der Zanggodinnen, en Post van den Helicon’ is aangesteld, eene ‘korte aftekening’ van het verblijf der Nederlandsche Muzen. ‘Verbeeld U dan, een' zeer hoogen en stijlen berg in 't midden van eene aangename vlakte, die zeer uitgestrekt en allerbehaaglijkst voor 't schoonheidminnende oog is. 't Is nogthans alleen maar een vlakte voor hen, die boven op den berg zijn, en dus alles overzien kunnen; geheel anders is 't voor hen, welke zich beneden ophouden. Want rondom den voet van den berg vind men Bosschen in een groote menigte. Zommigen van welke zeer donker zijn, en niet dan een flaauw licht, door hunne zwaar getakte boomen, aan de bewandelaaressen toestaan. Hoe zalig dit licht voor Dichtkundige oogen is, zo ziet men nogthans de meeste Zangsters de andere wegen verkiezen, die minder somber en meer gebaand zijn. Onder deze allen is er een van een ontzachgelijke breedte: daar krielt het van Zangsters, allen even eens gekleed: met dit onderscheid alleen, dat het eene kleed wat beter als het ander gemaakt is. 't Is er meê als in den Krijgsdienst, de eene monteering maakt meer parade dan de andere. De meesten dezer Zangsters spreeken zo goed Hoog- als Nederduitsch. Deeze is bij ons bekend onder den naam van den sentimenteelen weg. Al de boomen zijn omgehakt, die daaromtrent gestaan hebben: en om die reden zijn de meeste Zangsters eer zij tot aan den voet des Bergs genaderd zijn, ademloos, en door de zon verbrand: want het is niet gemakkelijk om over afgehakte boomen te huppelen, zonder zich een oogenblik in 't lommer te kunnen verkwikken.’ Daarna gaat de geestige schrijver over tot het mededeelen van ‘Nieuwstijdingen.’ | |
[pagina 631]
| |
Uit den sentimenteelen weg, Maandag den 1 Februarij: ‘Gisteren is hier een allerijsselijkst rumoer op onzen weg geweest, door het in 't licht komen van 't 8ste Deel 1ste Stuk der Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek; waar in de Romancen van den Heer Feith, als zijnde tot nog toe zonder navolgers, hemelhoog gepreezen worden. De smalle gemeente der Zangeressen vergaderde zich des avonds ten tien Uur bij den anderen, en verdeelde zich vervolgens in twee Partijen. Na een meenigte Hoezees, begon de eene Partij: - Colma Boven! en de andere: Alrik en Aspasia Boven! - te roepen. Al roepende wierden zij handgemeen, en vochten zo lang, totdat de aanhangers van Alrik en Aspasia de overhand behielden. Hierop volgden een vrolijke avond. De lucht weêrgalmde van het zingen dier Romance thans op muziek gesteld: vooral van de schoone Coupletten: Twee logge Doggen daadelijk
Hoef, Hoef! de Brug verweerden,
En duizend Echoos van rondsom
Den hollen galm vermeerden.
En nog boven al dat Couplet, waarin de groote Dichter, aan Aspasia dit Proefstuk van Sentimentaliteit laat verrichten: Naamelijk, daar hij haar op ieder bloempje, alsof het zo weezen wou, een traantje doet werpen. Dit coupletje wierd Pianissimo gezongen’, enz. enz. Werd op deze wijze de onnatuur en de sentimentaliteit van Feith's romance belachelijk gemaakt, nog sterker werd ze gehekeld, toen er naamloos eene parodie van dat gedicht verscheen, een ‘nieuwe uitgave’, zooals ze heette ‘vermeerderd met een nieuwen regel bij ieder coplet.’ Ze had tot titel: ‘De Alrik en Aspasia’, van Mr. Rh. Feith, zedert kort [met verbetering als drukfeil: zeer kort] regeerend Burgem. der stad Zwolle, voorts ijverig loonschrijver van den Boekverkooper Allart. Nieuwe uitgave, eenigszins duidelijker dan de eerste enz. Alom te bekomen.’ Deze parodie verscheen te Amsterdam bij de Erven de Weduwe Jacobus van Egmond (z.j.). De korte inhoud van dit gedicht is: Een middeleeuwsche jonkvrouw beweent haar ter kruiswaart uitgetogen ridder en wordt door dezen onverwachts verrast. | |
[pagina 632]
| |
Een enkel couplet van deze, niet overal even geestige parodie willen wij citeeren; de cursief gedrukte regel is toegevoegd. In ouden tijd in Frankenland
Een goêlijk maagdsken leefde,
Die al de maagdskens van het land
In schoonheid over - (zegt de kwant,
Hij meent te boven -) streefde.
Haar koontjens waren elk een roos,
Haar lipjens twee morellen,
En onder 't lustig bovenkleed
Scheen blank albast (de drommel weet,
Op welk een wijs) te zwellen.
Een gothisch slot was haar verblijf,
Voorzien van breede wallen,
Een ophaalbrug van ijzer stijf,
En ('t rijm des dichters tot gerijf)
En holle paardenstallen.
Wie de auteur is van deze parodie, is niet met zekerheid te zeggen; waarschijnlijk is ze door Kinker en Bilderdijk samen vervaardigd. Veel pleit er voor, Kinker alleen voor den maker te houden. Een zich te Leiden bevindend handschrift (Cat. Mij. van Ned. Lett. I 385) is door hem geschreven. Aan Mr. M.C. van Hall verzekerde Kinker menigmaal de vervaardiger te zijn, terwijl Bilderdijks jongste zoon meende te weten, dat zijn vader niet debet was aan de parodie. (Zie het stuk van Dr. A. de Jager in het Alg. Lett. Maandschrift voor 1857 II 189-193). Maar zij, die Bilderdijks auteurschap loochenden, hebben over het hoofd gezien, dat hij in April 1811, als hij aan prof. H.W. Tydeman een lijst zijner werken zendt, onder deze opnoemt: ‘Alrik en Aspasia van Feith, door anderen uitgegeven.’ Hiermede komt vrijwel overeen, wat Dr. A. de Jager schreef op een papiertje, vermeld door P. Leendertz. Wz. in den Navorscher van 1877, blz. 330: ‘Naar mij uit correspondentie met wijlen Abr. de Vries en Mr. M.C. van Hall... is gebleken, is de Parodie op Feith's | |
[pagina 633]
| |
Alrik en Aspasia vervaardigd door Kinker, doch heeft Bilderdijk er een handje aan geholpen.’ In het tweede nummer van den ‘Post’ vinden wij eene herinnering aan Bellamy. Deze ‘Zeeuwsche Reboul’, gelijk Alberdingh Thym hem eigenaardig noemt, was een paar jaar geleden, in 1786, op jeugdigen leeftijd gestorven. Hij behoorde tot den kring, waarin Kinker te Utrecht zoo gaarne vertoefde, en na zijn verscheiden kan hij zijn ouden vriend nog niet vergeten. ‘Wij hebben deezen nacht de schim van Bellamy op den Zangberg gezien. Deeze Verschijning hebben wij meer gehad na den Dood des grooten Dichters; doch nog nooit gelijk nu, met een bundel Gedichten in zijn hand. 't Is ongelukkig, dat men zelfs de dooden niet laat rusten! Wij hebben nu de oorzaak eerst vernomen, waarom hij zo dikwijls zijn grafplaats verlaat. - In zijn leven heeft de Dichter aan zijne vrienden verzocht, dat zij hem naa zijn dood een eenzaame Grafplaats zouden beschikken, onder twee boomen, die elkander omhelsden; vooral er nauwkeurig bijvoegende, dat het een stille en zachte rustplaats zijn moest: doch zij hebben integendeel, hem in de Kerk begraven. Was dit nu 't eenigste! - doch in plaats van hem in deeze woelige ruimte zelfs, met vrede te laaten, komen er telkens een menigte Versenmakers, welke hem zijn eigen Verzen voorzingen, zeggende: dit hebt gij in uw leven gezongen. En dit zou nog vergeeflijk zijn, zo zij er geduurig hunne eigen compositie niet bij voegden, waar door den Dichter het niet langer in 't graf houden kan, maar gedwongen is naar het verblijf der Musen te vluchten. Hier weet hij, is een veilige schuilplaats voor zijn schim, welke aan Apollo heilig is. Hier zullen de Zangsters van zijne rustelooze vrienden zijn gehoor niet kwetsen; ten minsten niet met dien toon. Het is hunlieden, hoop ik, kennelijk, dat zij met dit geluid op den Berg niet ad-missibel zijn.’ Kinker wil blijkbaar de navolgers van Bellamy's dichttrant eens op hun plaats zetten. Toch willen wij opmerken, dat één onzer kunstrechters, wiens kritiek over het algemeen niet te zacht en te week pleegt uit te vallen, dat Busken Huet bij zijne zeer uitvoerige en ernstige bespreking van diens verdiensten, zeer mild is in het uitdeelen van prijzen aan Zelandus. Zoo zegt hij o.a.: ‘Men moet betrekkelijke verdiensten niet overschatten, | |
[pagina 634]
| |
maar dit is zeker, dat Bellamy mij voorkomt een door en door dichterlijk karakter geweest te zijn, en onze litteratuur waarlijk te hebben geinaugueerd.’ Elders aarzelt hij niet, van de school van Bellamy te spreken. Het derde nummer van den ‘Post’ bevat een ‘Nieuwe kaart van den Hollandschen Helicon naar de jongste ontdekkingen 1788’. De geestige teekenaar heeft eer van zijn werk; met recht kan hij getuigen, dat ‘geen jonge geest verlegen behoeft te zijn, waar zijn zangster te laten wandelen.’ Ziehier ‘een juiste lijst van alle de wegen, die naar den Zangberg leiden’: Be-oosten den berg. De Oostersche laan, (anders ook wel genaamd Allegorie-lust), Het Xantippe-pad of het Epische doolhof. Geheel aan 't begin dezer laan kan men links af een' anderen weg inslaan, dien men noemt, de treurige dwarsstraat, of het ijsselijk Achterom. Verders 't Springpleintje, en de oude Kerkstraat. Be-westen den berg. De Minnebrôersstraat: deze is een zeer vermakelijke weg, de Zangsters loopen daar meest zonder tours de gorge, of illusions. De Ridderstraat. Deze zijn de twee eenige wegen, welke bewesten den berg gevonden worden. Aan deezen kant raad ik de Dichters, hunne Zangsters te doen wandelen, indien zij zich op 't uitvinden van nieuwe wegen willen toeleggen. Be-zuiden den berg. De Sentimenteele weg. Allernaast denzelven de Brievenlaan; aan 't einde van welke 't Generaale Post-Comptoir. De Poëtische Paradeplaats. Meer westelijk, De Dolle Botermarkt; De Irreguliersgracht (of Achterburgwal): Het Fransche pad: De Dollemanssteeg. Deze weg is gevaarlijk, en ongewapende Zangsters zijn hier niet veilig. Meer oostelijk, De Kalfjeslaan: de Vastenavond-buurt. Be-noorden den berg. De Translateurstuin: De vrije Dwaalweg: Het Leugensteegje: De Martelaarsgracht. - Deze is een wonderlijke weg: alle de Zangsters, die hem bewandelen, zien er uit als werkmeiden, die | |
[pagina 635]
| |
haar uitgaansdag hebben: en schoon het er heel barretjes en bergachtig is, dit belet niet, dat zij van tijd tot tijd naar den Helicon wandelen: schoon zij dikwijls jaaren onderweg zijn. Deeze twee Zinspreuken: Nil volentibus arduum en Flectere si nequeo Superos, Acheronta movebo, zijn in haaren mond als bestorven. De Rijmelaarshoek: 't Zwaanenburger eiland: De Heilige weg: De Duivelshoek. Aan het einde van dit betoog moet Alrik en Aspasia van Feith het weer ontgelden. ‘Er word uit naam der Zanggodinnen een eereprijs beloofd - doch ik weet nog niet welke - aan den geenen, die de beste Romance maakt in den navolgenden smaak. De Romancen moeten de Natuur in haare werkingen naspeuren, en als 't ware, verrassen: zij moeten vooral geluidnabaauwend zijn - in den smaak van Hoef! Hoef!’ In No. 5 wordt ons dan ook de volgende Romance, als uit het drietal ingezonden en met den eereprijs bekroond, meegedeeld: Niet verr van Amstelveen,
Daar woonde de Ridder vol trouwe,
Die 'k in dit liedje aanschouwe
Gelijk een' Sarazeen.
Hij had er geen hartje van steen.
Des morgens als de zon
Aan de oostersche kimme kwam rijzen -
Dan ging hij naar 's lands wijzen,
Slof, slof, met zijn japon,
Waar mêe hij zijn dagje begon.
Wanneer de klok, klak, klak,
Tien uuren precies had doen hooren,
Dan ging het langs zijn ooren
Geduurig aan: trak, trak:
Want aldus het scheermesje sprak.
enz.
Wij zullen niet verder citeeren, maar eens hooren, hoe Kinker de mededinger naar het eermetaal toespreekt. ‘Rechtaarte, veelbelovende, natuurverrassende, onbaatzuchtige, naijverige Apolloos Zoonen! De negen Zanggodinnen zullen uwer | |
[pagina 636]
| |
altijd gedachtig zijn: en wanneer de ouderdom uw vingers stram, uw gorgels schor, uw speeltuig valsch, uw verbeeldingskracht stomp, uw Zangster onbevallig, en hunnen gang traag maakt, dan zullen wij haar in 't Poëtische Besjeshuis een plaatsje bezorgen!’ Feith's navolgers - en ze waren niet weinige in getal - moesten nu en dan ook een veer laren. We noemen de thans bijna geheel vergeten Mej. Slicher, schrijfster van het leerdicht: Weegschaal van 't Ware en Schijnvermaak, J. Nomsz en J.E. de Witte Jr. De tweede (1738-1808) trad in zijn jeugd in zeedienst, huwde later een weduwe, eigenares van een suikerraffinaderij, verwaarloosde zijn zaken, schreef veel voor de pers en eindigde zijn leven in het St. Pietersgasthuis zijner geboortestad Amsterdam. Hij was een der vruchtbaarste schrijvers van zijn tijd. In zijn nagelaten tooneelpoëzie vindt men meer dan vijftig treur- en blijspelen, waarvan sommige zeer druk gespeeld werden, zooals zijn Hambroek, zijn Maria van Lalaing. De burgervaandrig J.E. de Witte Jr. trachtte in 1782 met nog een ander het eiland Schouwen in Engelsche handen te spelen. Zijn verraad werd ontdekt en tot straf werd hij zes jaar op de Gevangenpoort te 's-Gravenhage gezet. Gedurende dien tijd schreef hij poëzie van sentimenteelen inhoud, waarin de ach's en wee's, de uitroepteekens en dwarsstrepen niet ontbraken. Dat de Post fel gebeten was op de sentimenteelen, merkten we reeds meermalen op. Anderzijds begrepen Kinker en Bilderdijk zeer terecht, dat poëzie zonder eenig gevoel ontaarden zou in 't platste proza. En dit moest niet minder gehekeld worden! Om deze reden vaardigen zij den geest van Boileau naar het Oratoriekasteel af, om zoowel de Sentimenteelen wat van zijn bon sens, zoo mogelijk, mee te deelen, als hun aanvallers, zooveel doenlijk ‘in hun woede te stuiten; en heeft dan ook die zending, naar zij ons berichten, ‘althans zooveel bij de Prozaïsmiten te weeg gebracht, dat zij begonnen toe te stemmen, niets dan Prozaïsmiten te zijn en geen Antisentimentalisten: 't welk (voegen zij er bij) een geheel ander soort van volk is, en waaronder zij zich (eerst) gaarne wilden geteld hebben. Ieder wordt daarom ook verzocht op deze onderscheiding wel acht te willen geven, dewijl de ondervinding geleerd heeft, dat reeds verscheiden malen | |
[pagina 637]
| |
onschuldige westelijke zangsters door lompe Prozaïsmiten voor sentimenteel zijn aangezien, en in die veronderstelling op den publieken weg aangevallen en van haar goederen ontzet. Indien men eenige teekens begeert te weten tot voorkoming van dergelijke mistastingen: zulk eene westelijke zangster heeft wel kwijnende gelaatstrekken, maar die kwijning heeft alle overeenkomst met die der naar regen dorstende velden; het kwijnen der Sentimenteelen integendeel draagt het beeld van een verdord blad met zich om.
Het sentimenteele is dan ook niet zoozeer een overdreven, als wel een gemis van alle waar gevoel, zoodat er niets dan bedwelmende rook uit opgaat, en er geen vlam te voorschijn komt,’ Kinker was een kenner van muziek. Reeds zeer vroeg beoefende hij deze en wel met een geduld, dat hem zelfs in zijne laatste levensdagen niet verliet. Zijn levensbeschrijver, Van Hall, deelt ons daarvan een treffend staaltje mede. ‘Eens sedert een aantal dagen hem noch gezien noch ontmoet hebbende, ging ik hem bezoeken, en vond hem te bed liggende, vóór zich hebbende een' lessenaar met schrijfbehoeften, nevens hem eene viool en eenige bladen met muzijknoten beschreven. Hij zeide mij volmaakt wel te zijn; maar dat hij het voornemen had opgevat, zijne kamer niet te verlaten, vóór hij zich de theorie der muzijk, zonder anderen leermeester dan zich zelven, had eigen gemaakt.’ In zijn blad gaf Kinker dan ook meermalen blijk, dat hij op het terrein der muziek geen vreemdeling was. Vooral hekelde hij de verwarring, die er heerschte tusschen de begrippen harmony en melody. ‘'t Is,’ zegt hij in zijn 34ste nr., ‘een vrij algemeen gebrek onder onze zangsters, die te weinig muzikaal gehoor bezitten, om zich hetgeen de muzijk der Poëzy aan de hand geeft, ten nutte te maken. En de Musici zijn zelden poëtisch genoeg, om van hunne zijde dit gebrek te gemoet te komen. 't Zou echter niet kwaad zijn, indien men eens ophield met alles met den algemeenen naam van harmonij te bestempelen, zoodra men geen andere benaming weet uit te vinden voor een gelukkigen uitslag der versificacy. Hoevele verzen bezitten een zoetvloeyende en zich gemakkelijk-oplossende melody, die harmonieus om die reden genoemd worden, en die nochtans niet harmonieus | |
[pagina 638]
| |
zijn. Harmony in de poëzy is, gelijk in de muziek, het ineensmeltende; datgeen, dat bij elkander gevoegd zich zoodanig vereenigt, dat het op zich zelf niet meer bestaat; met dat onderscheid, dat het in een dichtstuk niet gelijktijdig maar elkander opvolgend is, en om die reden het naaste grenst aan die harmony, die men de Harpegio noemt. Melody daarentegen is wel het elkander opvolgende, maar niet ineensmeltende; 't is dus geheel iets anders, en om 't juist uit te drukken, zou men moeten zeggen: 't zijn die ongedwongen wendingen, welke men in beide kunsten gewaar wordt, die zoodanig geschikt zijn, dat het een zich met het ander op een gemakkelijke wijs verwisselt, zoodat het eerste alleen geplaatst schijnt te zijn, om het ander beter te doen uitkomen.’ Is 't wonder, dat Kinker met zijne uitgebreide muziek- en taalkennis later zijne beste krachten wijdde aan eene Proeve eener Hollandsche Prosodie? Dit omvangrijke boek, dat de vraag moest oplossen in hoeverre rythmus en metrum der ouden in onze Hollandsche poëzie zouden kunnen worden ingevoerd, werd in 1810 door de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen met de gouden eerepenning bekroond. Kinkers ijver had die onderscheiding ten volle verdiend. Hij betrad in zijne prosodie een weg, die door niemand vóór hem bewandeld was geworden. Zijn boek was een nieuw verschijnsel in onze litteratuur. Ook toont hij er op iedere bladzijde, in de wereld der Grieksche en Latijnsche auteurs te huis te zijn. En niet minder was hij met de oude Hollandsche litteratuur vertrouwd. In Nr. 15 van den ‘Post’ vinden wij een brief van W. Bilderdijk (ten volle door hem onderteekend), waarin deze aan zijn toenmaligen vriend Kinker (‘Heer Mercurius’) dezen goeden en welgemeenden raad gaf: ‘Zo ge ooit Nederduitsch wilt kennen, lees dan toch geen der Spraakkunstenaren, maar beoefen de Algemeene taal en onze oude Schrijvers.’ Kinker maakte zich dien wenk ten nutte, gelijk Bilderdijk zelf later op gevoelige wijze ondervinden zou. Immers de ‘Beoordeeling van Mr. W. Bilderdijk's Nederlandsche spraakleer,’ een werk, bestaande uit vier doorwrochte verslagen, die oorspronkelijk in den ‘Recensent, ook der Recensenten’ geplaatst werden, getuigt, dat Kinker een grondige kennis onzer moedertaal bezat. Indien hij | |
[pagina 639]
| |
volgens sommigen, ten koste van zijn antagonist, te fel den geesel der satire zwaait, zoo moeten zij niet vergeten, dat het moeilijk is de zachtmoedigheid van een lam ten toon te spreiden, wanneer men tijgerklauwen heeft. Bilderdijk mocht het daarenboven zich zelven wijten, dat de lex talionis op hem werd toegepast. Had hij niet gezongen: Roemt, roemt uw Borgers, roemt uw Kinkers in dat soort,
Dat, uwer waardig, van de Fichtste heltoorts gloort,
Verwaten misteelt, dat God zelf in 't aanzicht lastert,
Uit apen voortgebroeid, tot apen wêer verbasterd; -
Maar noemt geen Kemper. Neen: mijn Dichtlier was hem waard;
Hij was mijn Vriend. Verstomt! en rust' hij zacht in de aard.
Ook voor Vorstbestrijder, Vaderlandberoerder, plicht- en rechtverkrachter had hij Kinker uitgescholden. In den jare 1788 was de vriendschap tusschen beide geleerden echter nog onverzwakt. Bilderdijk schonk twee romancen aan den ‘Post’: in no. 30 eene Laplandsche, Yrwin en Fredebag, in no. 35 eene Guineesche, Ahacha. Laatstgenoemde, een klaagzang van eene negerin over den dood van haar man, maakt niet zoo'n zonderlingen indruk, als de eerste. Daarin wordt een jeugdige minnaar in een ijsbeer veranderd, wijl hij ‘de menschheid (had) uitgeschud’ door een boezemvriend te verraden. Aanvankelijk liet de schrijver deze beide stukjes voor vertalingen doorgaan. Later evenwel noemde hij dat een letterkundig grapje en gaf ze voor oorspronkelijk werk. (Zie de ‘Nieuwe Mengelingen’. Aan den Lezer. XV, 115.) Wij zouden zeer zeker te veel plaatsruimte vragen, indien wij al het belangrijke uit de 40 nummers van den ‘Post’ wilden opdiepen. Toch hopen wij door het mededeelen van enkele episoden uit het leven van Kinker's weekblad de overtuiging te hebben gevestigd, dat hij een man was, die de waarheid lief had met zijn geheele hart. Hij wilde niet leven van haar, maar uitsluitend voor haar. Vitam impendere vero is steeds zijn leus geweest. Vandaar zijn moed om recht op eenig doel los te gaan, zonder om te zien naar de vooroordeelen of liefhebberijen van tijd- en landgenoot. Vandaar zijn onbegrensde minachting voor | |
[pagina 640]
| |
al hetgeen slechts op traditie, op conventie steunde. Vandaar iets onstuimigs, iets opgewondens in zijn streven. Ten slotte eenige bibliographische bijzonderheden omtrent Kinker's ‘Post’. Het blad was niet populair. Zelfs Jacob van Lennep, van wien Ten Brink getuigt, dat hij de achttiende eeuw liefhad, dat hij haar en hare beschaving kende, schreef aan Van Vloten, toen deze een exemplaar van het boek ter leen vroeg: ‘De Post van den Helicon is een werk, waarvan elk den mond vol, maar dat niemand ooit gezien heeft; mij althans kwam er nooit een onder 't oog.’ Ook in het rijk der letteren geldt de waarheid van het oude rijmpje: Wat gij niet wilt, dat u geschiedt,
Doe dat ook aan een ander niet.’
Kinker had in zijn Post gezongen: ‘En wat wordt van uw Poëzy?
Rhijnvis, Rhijnvis!
En enz. Wanneer gij zooveel kladt: O! foei!
Wel, zend ze naar de komenij.’
De Post wilde Feith's leege verzen naar de komenij zenden voor pakpapier. Doch wat zien wij gebeuren? Terwijl zijn Fanny en overige gedichten nog in tal van exemplaren in onze bibliotheeken voorhanden zijn, gingen die van den spotzieken Post den weinig luisterrijken weg op, dien hij een ander toewenschte. Frederik Muller, de boekenkenner bij uitnemendheid, schreef daaromtrent het volgende: ‘Weet gij wat de oorzaak is, dat dat boek (de Post van den Helicon) zoo zeldzaam is? het was te prematuur, het vond te weinig sympathie, en Feith c.s. meer ooren dan zijn geestige hekelaars van den Helicon. Het werd dus zeer weinig verkocht, zoodat er op den zolder van den uitgever een menigte exemplaren zijn blijven liggen, die, of vóór of ná zijn dood (omstreeks 1835) door zijn opvolger en compagnon Jan de Vries, voor scheurpapier of misdruk verkocht en naar de komenij gewandeld zijn; gelijk die confrère mij zelf verteld heeft, die mij hoogst kwalijk nam, toen ik hem daarom van Vandalisme beschuldigde, wat hij trouwens niet begreep.’ Wie durft nu nog zeggen, dat er geen wrekende gerechtigheid bestaat, ook voor booze boeken? Schoten. |
|