De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino.
Le cabinet secrèt de l'histoire, par le docteur Cabanès. 4 volumes.
| |
[pagina 562]
| |
weer nieuwe kracht gekregen door Lombroso, die in zijn ‘L'homme de génie’ van een ‘épilepsie psychique’ bij Napoleon den eerste spreekt. Ieder, die de opvattingen van Lombroso omtrent epilepsie kent, weet welke waarde hij aan die uitspraak moet hechten. Een zekerheid echter is, dat die epileptische toevallen van Napoleon voor sommigen nog steeds als een waarheid gelden. Uit het opstel van Cabanès, ‘Napoléon était-il épileptique?’, blijkt ten duidelijkste, dat een lijden van dien aard niet bij den grooten Keizer kan worden aangetoond en dat het praatje waarschijnlijk van zijn vijanden afkomstig is, evenals het praatje, dat hij krankzinnig zou zijn geweest. Uit de beschrijvingen ten minste, die er van die zoogenaamde ‘epileptische toevallen’ bestaan, is het moeilijk de diagnose te stellen. Het voornaamste argument, dat men tegen de bewering kan aanvoeren, is, dat noch door de menschen uit zijn directe omgeving, noch door zijn geneesheeren, noch door hen, die dagelijksch - en vooral gedurende zijn zevenjarig verblijf op St. Helena - in voortdurende en nauwe aanraking met hem zijn geweest, ooit van deze ziekte of van de verschijnselen van deze ziekte wordt melding gemaakt. De Duc de Berry overleed in den nacht van den 13den op den 14den Februari 1820, ten gevolge van een messteek, hem door Louvel in de borst toegebracht. In het opstel, getiteld ‘Les derniers moments du Duc de Berry’, gaat Cabanès de omstandigheden na, waaronder de sluipmoord is geschied, van welken aard de verwonding is geweest, die den dood heeft veroorzaakt en welke behandeling eerst door eenige geneesheeren en later door den grooten chirurg Dupuytren is ingesteld, om te pogen het slachtoffer te redden. Dupuytren heeft niet veel eer van zijn ingrijpen gehad. Van alle kanten werd zijn behandeling besproken en gecritiseerd en wel zoodanig, dat de Académie, die mede openlijk haar afkeuring uitsprak, het noodig vond een prijsvraag uit te schrijven over de beste behandeling van borstwonden, die de edele organen aandoen. ‘Une Sultane Française’, het volgend hoofdstuk, bevat een nasporing over de bloedverwantschap van den vroegeren Sultan van Turkije, van wien beweerd wordt, dat hij Fransch bloed in in zijn aderen heeft. De laatste categorie ‘Variétés révolutionnaires’ handelt voor- | |
[pagina 563]
| |
namelijk over Lavoisier. Zoowel de kwestie ‘A qui doit on imputer la mort de Lavoisier’, als de vraag of en door wien het woord is gesproken ‘La République n'a pas besoin de savants’, worden aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen, waaruit blijkt, dat de dood van den grooten scheikundige niet aan een persoonlijke wraakneming van Marat moet worden toegeschreven, zooals veelal wordt beweerd (Lavoisier is tien maanden na den dood van Marat geguillotineerd), maar alleen aan de omstandigheden. Hij was ‘fermier général’ en als zoodanig dus een aristocraat, een ‘sangsue’, reden genoeg om hem het lot van zoovelen te doen ondergaan. Wat de tweede kwestie aangaat, zeker is het niet, dat die woorden zijn uitgesproken, maar wèl is het zeker, dat de Republiek de hulp der geleerden, op alle gebied, hoog noodig heeft gehad en dan ook een ruim gebruik van hun geleerdheid heeft gemaakt. De laatste categorie en het derde deel tevens, eindigen met de beschrijving van ‘Une infirmerie-prison sous la Terreur’, een inrichting, waarin zij werden verpleegd en verzorgd, die ter dood waren veroordeeld en die zooveel mogelijk werden genezen om dan aan den beul te worden overgeleverd. In het vierde deel bespreekt Cabanès alleen eenige ‘Problèmes médico-historiques’ en voegt er, voor de meesten, de ‘Pièces justificatives’ bij. Het eerst wordt de vraag behandeld, of de heilige Theresia, de maagd van Avila, een hysterica was of niet en of men de ziekte-verschijnselen, die zij vertoond heeft en vooral haar uitingen, waarom men haar voor een heilige heeft verklaard, aan hysterie moet toeschrijven of aan iets anders. Ook hier differentieel-diagnostisch te werk gaande, komt Cabanès tot het besluit, dat bij deze heilige niet zoozeer van hysterie mag worden gesproken, doch dat verschillende omstandigheden, gevoegd bij haar reeds zenuwachtig gestel, de oorzaak van haar ‘heilige’ uitingen zijn geweest. In het tweede hoofdstuk wordt nogmaals - maar nu meer uitgebreid dan vroeger en met de ‘pièces justificatives’ à l'appui - een onderzoek ingesteld of ‘Madame’, de schoonzuster van Lodewijk den XIVde, aan de gevolgen van appendicitis is overleden of ten gevolge van een ander lijden. Wat reeds in een vroeger opstel gezegd is, namelijk, dat ‘Madame’ ten gevolge van een maagzweer | |
[pagina 564]
| |
is gestorven, die den maagwand heeft doorboord, wordt hier nogmaals besproken en differentieel-diagnostisch bewezen, waarbij tevens blijkt, dat zij tuberculeus en, ten gevolge van haar bevallingen, lichamelijk geweldig verzwakt was. Het verhaal, dat zij vergiftigd zou zijn - wat o.a. door Saint Simon wordt vermeld, al is het dan ook op gezag van anderen - blijkt een leugen te zijn. Het verhaal gaat, dat Lodewijk de XIVde den dood van vier slachtoffers op zijn geweten heeft, namelijk dien van Colbert, dien van Louvois, van Racine en van Vauban. Colbert zou zich een nog al heftige réprimande van den Roi Soleil en diens ongenade zoodanig hebben aangetrokken, dat hij daardoor ziek is geworden, welke ziekte met den dood is geëindigd. Van Louvois wordt - en het is voornamelijk aan de kwade tong van Saint Simon te danken, dat het praatje is verspreid - verteld, dat Lodewijk de XIVde, om van hem af te zijn, wijl hij zich verzette tegen zijn huwelijk met Mad. de Maintenon en ook, omdat hij hem als minister niet langer kon en wilde gebruiken, hem door diens geneesheer heeft laten vergiftigen. Zelfs zou die geneesheer, Séron, korten tijd na den dood van Louvois, door wroeging over zijn daad, krankzinnig zijn geworden. De autopsie, voegt Saint Simon er met alle beslistheid bij, zou hebben uitgewezen, dat de oorzaak van den dood van Louvois aan vergif moet worden geweten. Wat Racine betreft, ook op hem zou de ongenade van den koning zulk een schadelijken en schokkenden invloed hebben gehad, dat hij - evenals Colbert - ten gevolge daarvan ziek is geworden en gestorven is. De oorzaak van die ongenade moet, volgens sommigen, gezocht worden in een rapport omtrent de armoede in Frankrijk, bij gelegenheid, dat er een nieuwe belasting zou worden ingevoerd en welk rapport - al had Racine het ook op verzoek van Mad. de Maintenon opgesteld - den koning zou hebben mishaagd om de termen, waarin het was geschreven. Andere verhalen, dat de ongenade van Racine aan Mad. de Maintenon moet worden toegeschreven, omdat zij kwaad was, dat Racine op een avond een slechte critiek op de gedichten van Scarron had gegeven. De oorzaak der ongenade, waarvan Vauban het slachtoffer is geweest en waaraan zijn dood moet worden geweten, was een geheel andere. Vauban namelijk had een brochure geschreven, waarin hij - door zijn medelijden | |
[pagina 565]
| |
met een gedeelte van Frankrijk's bevolking gedreven, dat ten gevolge van de vele oorlogen en de daaruit voortvloeiende belastingen, in gebrek verkeerde - een geheel nieuw systeem van belastingheffing en een regeling van 's lands geldmiddelen voorstelde, waardoor alles weer in goede orde zou terugkeeren. Hoewel hij, toen hij vernam, dat de koning kwaad was om den inhoud van zijn geschrift en er den verkoop van verbood, zooveel mogelijk de exemplaren, die nog niet verspreid waren, terugnam, bleef de ongenade van Lodewijk den XIVde op hem rusten. Hij, die gedurende zijn vijftigjarigen dienst zooveel voor zijn koning en voor zijn land had gedaan, kon die ongenade niet verkroppen. Hij werd ziek en stierf na zes dagen lijden. Het eenige wat in die verhalen, omtrent den dood van deze vier mannen waar kan worden genoemd, is, dat zij in ongenade zijn vervallen en dat zij gestorven zijn. Voor Racine moet nog een uitzondering worden gemaakt. Diens ongenade was niet zóó groot, dat hij op heeft gehouden aan het hof te verschijnen. Integendeel, hij bleef er bijna evenveel komen als vroeger. Verder echter gaat de waarheid der verhalen niet. Uit een nauwkeurige differentieel-diagnose blijkt het, dat Colbert, die een jichtlijder was, waarschijnlijk aan de gevolgen van niersteen is overleden, ofschoon dat niet geheel zeker is en er nog genoeg ruimte is, om een ander lijden, als doods-oorzaak, te diagnosticeeren, dat echter evenmin met de ongenade iets heeft uit te staan of er door verhaast zou zijn. De vergiftiging van Louvois blijkt eveneens een onwaarheid te zijn, evenals de krankzinnigheid van zijn geneesheer Séron en de oorzaak van zijn dood moet in een aanval van ‘angina pectoris’, van een hartneurose, waarvoor men tot nog toe geen verklaring weet, gezocht worden. De dood van Racine heeft òf een lever-abces òf een etterige pleuritis tot oorzaak, twee ziekten, op wier verloop het zenuw-schokkende van een vorstelijke ongenade geen invloed heeft, terwijl Vauban - die reeds 73 jaar was - ten gevolge van een long-ontsteking is gestorven, een aandoening, die op zulk een hoogen leeftijd, bij uitzondering gunstig verloopt. Evenmin als Lodewijk de XIVde, is Napoleon de Groote van laster-praatjes vrij gebleven. Een der ergste misdaden, waarvan zijn vijanden hem, nog voordat hij Keizer was, beschuldigden | |
[pagina 566]
| |
is, dat hij de hand heeft gehad in den dood van den beroemden generaal Hoche, die op zijn aandringen zou zijn vergiftigd. Een ander verhaal omtrent den dood van Hoche, namelijk, dat zijn dood door vergif, het werk van eenige schoone vrouwen zou zijn geweest, die zich op hem wilden wreken, heeft een tijdlang opgang gemaakt. De legende echter, dat Napoleon de schuldige en de zijdelingsche bewerker van den dood van Hoche, door vergiftiging, is geweest, heeft het langst stand gehouden. Uit de pièces justificatives en uit een nauwkeurige beschouwing van het leven, dat Hoche heeft geleden, uit de verschijnselen van zijn ziekte, die bekend zijn en uit dat wat de lijkopening aan het licht heeft gebracht, is echter gebleken, dat van vergiftiging, als oorzaak van zijn dood, geen sprake is en dat Napoleon dus geheel onschuldig aan zijn vroege overlijden is, maar dat Hoche aan tuberculose van de longen heeft geleden en dat daarin de oorzaak van zijn dood moet worden gezocht. Naar aanleiding van het feit, dat Beaumarchais in den ochtend van den 8sten Mei 1799 door zijn bediende dood in zijn bed is gevonden, terwijl hij den vorigen avond nog gezond en wel was geweest, heeft zich het vermoeden opgedaan - een vermoeden, dat bij alle gevallen van plotseling overlijden in de menschen opkomt, ook nog in onzen tijd, alsof die kwestie voor een ander van zooveel belang is - dat Beaumarchais suicide zou hebben gepleegd. Dit vermoeden is echter van allen grond ontbloot en het is uit alles duidelijk, dat een bloeduitstorting in de hersenen, een zoogenaamde beroerte, een einde aan het leven van den grooten schrijver heeft gemaakt. Hoogst belangrijk in dit vierde deel der ‘Indiscrétions’, is het hoofdstuk dat ‘Le régime alimentaire de Napoléon à Sainte-Hélène’ behandelt. Cabanès heeft het voordeel gehad inzage te krijgen van het rekeningen-boek, waarin de ‘officier de bouche’ van den Keizer, Pierron, op St. Helena de dagelijksche uitgaven voor diens tafel opschreef. Uit het werk van Fréderic Masson, ‘Napoléon chez lui’, weten wij, dat Napoleon nooit veel om lekker eten, over het algemeen om eten, gaf. De tijd, dien hij - zoowel aan zijn déjeuner als aan zijn diner - besteedde, was hoogstens (in uitzonderingsgevallen) een kwartier, doch meestal niet meer dan een minuut of zeven. Zelfs in den tijd | |
[pagina 567]
| |
van het toppunt van zijn grootheid, was zijn tafel - in tegenstelling met die van andere vorsten en met die van zijn hofdignitarissen - niet luxueus en eerder eenvoudig. In zijn ballingschap echter, was zijn eten bepaald armoedig, een gevolg zoowel van de moeilijkheid om zich de ingredienten, en goede ingredienten, aan te schaffen, als van de bezwaren om een goeden kok te krijgen, die handigheid genoeg had om uit die ingredienten iets goeds te maken, op een fornuis, dat eigenlijk ongeschikt was, om er op te koken. Daarbij vond Hudson Lowe ook in de duurte van het vleesch een middel om zijn beroemden gevangene te plagen. Hoewel hij b.v. strikte orders had omtrent de hoeveelheid vleesch, die Napoleon elken dag voor zijn tafel moest ontvangen, gaf hij die nooit. Daarbij was het vleesch, dat de Keizer ontving van zeer slechte kwaliteit. Hetzelfde trouwens kan gezegd worden van alle voedings-middelen, van het gevogelte, van de vruchten, de groenten, van het brood, van den wijn, in één woord van alles, wat de voeding van den grooten balling betreft. Naast andere oorzaken, waarvan Engeland de schuld draagt, die den dood van Napoleon hebben veroorzaakt, moet zeker aan het slechte voedsel, dat men hem verschafte, het lijden worden toegeschreven, waaraan hij is gestorven. In het uitgaven-boek van Pierron kan men den langzamen achteruitgang van den gezondheids-toestand van den Keizer dag na dag vervolgen. In de weinige dagen vóór den dood is het uitgaven-boek niet meer bijgehouden; de laatste bladzijde bevat alleen de aanteekening: ‘Mai 1821’ en daaronder: ‘5 Mai 1821’. De langzame sluipmoord was volbracht! Het vierde deel eindigt met de beschrijving van een zaak, die indertijd nog al veel gerucht heeft gemaakt, omdat zij een der grooten van Frankrijk, namelijk den Duc de Praslin, Pair de France, betrof. Deze zou namelijk in den nacht van den 18den Augustus 1847 zijn vrouw door een groot aantal mes-steken van het leven hebben beroofd, omdat hij op de gouvernante van zijn kinderen verliefd was en met deze een liaison had. Er is altijd een legende blijven bestaan, dat de Duc de Praslin zich niet in de gevangenis door vergif zou hebben gedood, maar dat men hem heeft laten ontsnappen en naar Londen de wijk nemen. Uit het sectie-protocol, door verschillende geneesheeren opgesteld | |
[pagina 568]
| |
en onderteekend, bewijst Cabanès - nadat hij den loop van het proces nauwkeurig heeft vermeld en de laatste levensdagen van den Duc heeft nagegaan - dat de Duc de Praslin wel degelijk met arsenicum suicide heeft gepleegd en dat van een ontsnapping naar Engeland geen sprake kan zijn. Een uitgebreid opstel over ‘Les animaux en justice’ opent het vijfde deel. Zoowel reeds lang-bekende, als minder-bekende gevallen, waarin tegen dieren, die door hun vraatzucht of door hun wildheid schade aan menschen hadden berokkend, rechts-ingang werd verleend en die door het gerecht vervolgd werden, vermeldt de schrijver daarin, waaronder hoogst merkwaardige. Zijn conclusie omtrent dat soort processen is, dat zij meer om hun symboliek, dan wel om de dieren te straffen, gevoerd werden. Ook bij ons vindt men van dergelijke processen tegen dieren melding gemaakt; eenige daarvan zijn in het sinds lang-verdwenen Tijdschrift ‘De oude Tijd’ verzameld. (‘De oude Tijd’, onder leiding van David v.d. Kellen Jr., Haarlem, A.C. Kruseman, Jrg. 1870 en vlg.). De ‘Curiosités historiques’, het tweede gedeelte van dit deel, bevat twee opstellen. In het eerste, ‘Une enquête matrimoniale au seizième siècle’, wordt beschreven, hoe Hendrik de VIIde van Engeland, toen hij wilde hertrouwen, drie van zijn hovelingen naar het Hof van Napels afvaardigde, om zich op de hoogte te stellen van de levenswijze der prinses, die hij tot zijn aanstaande vrouw had verkozen, maar vooral om een onderzoek te doen naar de gezondheid, naar het uiterlijk en naar het innerlijk van deze prinses. De merkwaardige instructies, die zij meekregen, waren zóó nauwkeurig, dat hun zelfs de opdracht was gegeven, er op een slinksche wijze achter te komen, of de dame een welriekenden adem had of niet. Niettegenstaande het nog al gunstig rapport, dat de afgevaardigden uitbrachten, heeft Hendrik de VIIde van een huwelijk afgezien en is weduwnaar gebleven. Uit het tweede opstel, ‘Comment se mariaient les rois, au dix-huitième siècle?’, kan men niet alleen leeren, welke onkieschheden er bij gelegenheid van een vorstelijk huwelijk dikwijls in diplomatieke depêches werden vermeld, maar ook, dat de lichamelijke reinheid en zindelijkheid bij den hoogeren in dien tijd, evenveel als bij de lageren in stand, geweldig veel te wenschen overliet. | |
[pagina 569]
| |
Het derde gedeelte, ‘Problèmes médico-historiques’, begint met een differentieel-diagnostische medische studie over de psychologie van Karel den Vde, waaruit blijkt, dat deze lichamelijk een door en door pathologisch individu is geweest. Behalve, dat dit duidelijk uit zijn uiterlijk blijkt, wordt deze opvatting versterkt door de verschillende ziekten en kwalen, waaraan hij gedurende zijn leven heeft geleden: adenoïde vegetaties, met ten gevolge daarvan aanvallen van asthma, jicht, zenuw-toevallen, neiging tot melancholie enz. Wat het verhaal betreft, dat hij reeds gedurende zijn leven zijn begrafenis-plechtigheid zou hebben laten vertoonen, terwijl hij zelf in zijn doodkist lag, is het duidelijk, dat dit onder de legenden moet worden gerangschikt. Het tweede opstel bevat een studie over de vraag of Don Carlos, de kleinzoon van Karel den Ve, krankzinnig was. Uit alles kan met zekerheid worden opgemaakt, dat van krankzinnigheid bij dit slachtoffer van vaderlijk fanatisme, van diplomatie en van politiek geen sprake is, doch - mocht hij, op het eind van zijn leven, wèl aan een geestes-stoornis hebben geleden, zooals sommige geschiedschrijvers beweren - deze geestes-stoornis een gevolg is geweest van de mishandelingen en van het diep-ellendig bestaan, dat hij door de schuld van zijn vader heeft geleden. Tot verontschuldiging van Philips den IIe dient gezegd te worden, dat - bij gelegenheid, dat het lijk van Don Carlos in 1573 voor goed naar het Escuriaal is overgebracht - door ooggetuigen is vastgesteld, dat het hoofd niet van het lichaam was gescheiden. De onthoofding, een wandaad, die men ook op rekening van Philips den IIe schrijft, is dus een verzinsel. Al het andere trouwens, is al erg genoeg, zoodat het niet noodig is, er nog meer bij te fantaseeren. Cyrano de Bergerac wordt in het opstel ‘Naissance et mort de Cyrano’ behandeld. Uit het toevoegsel ‘de Bergerac’ is men geneigd - en het is ook zoo geschied - op te maken, dat Cyrano in Gascogne is geboren en uit Bergerac afkomstig is. Niets is meer een vergissing dan deze veronderstelling. Het is uitgemaakt, dat Cyrano, de schrijver van de ‘Voyage dans la lune’, van ‘la Mort d'Agrippine’ en van vele gedichten, een echte Parijzenaar is geweest, dat hij te Parijs is geboren en dat hij ‘de Bergerac’ aan zijn naam heeft toegevoegd, waarschijnlijk als herinnering aan een buitengoed, ‘Bergerac’ genaamd, dat | |
[pagina 570]
| |
zijn familie in de buurt van Parijs heeft bezeten. De mogelijkheid echter, dat dit toevoegsel een herinnering was aan een domein van dienzelfden naam in Bretagne of in Berry, is niet uitgesloten. Ook moet zijn dood niet aan een sluipmoord worden toegeschreven of - zooals sommige schrijvers hebben beweerd - aan de gevolgen der wonden, die hij in zijn verschillende tweegevechten heeft opgedaan, maar aan een blok hout, dat hem op het hoofd is gevallen, toen hij bij een brand van het hotel van den Duc d'Arpajon - door wien hij als dichter werd beschermd en bij wien hij inwoonde - met levens-gevaar aan het reddingswerk hielp. Ook over den dood van Santeuil, den Latijnschen dichter die in 1697 te Dyon overleed, gaan verschillende verhalen. Het meest bekende is dat van Saint-Simon, waar deze verteld, dat de prince de Condé op een avond, om te zien welke uitwerking een dergelijke grap zou hebben, Santeuil een glas wijn zou hebben te drinken gegeven, waarin hij een snuifdoos tabak had gemengd. Santeuil zou ten gevolge daarvan ziek zijn geworden en na korten tijd zijn overleden. Uit verschillende getuigenissen van tijdgenooten van Santeuil en uit het verloop van zijn ziekte, maakt Cabanès, in het opstel ‘La prise de tabac de Santeuil’, op, dat zijn dood aan een natuurlijke oorzaak moet worden toegeschreven en dat het 't meest waarschijnlijk is, dat hij aan de gevolgen van ‘een knoop in de darmen’ of aan die van een appendicitis is gestorven. In het opstel ‘Un régicide ignoré’ spreekt Cabanès over een aanslag op het leven van Louis XIV, door een zekeren Roux, zich noemende Marsilly, beraamd, welke aanslag echter mislukt is, omdat de koning bij tijds is gewaarschuwd. Van dezen aanslag vindt men bijna nooit en bijna nergens melding gemaakt. De redenen, waarom Roux - die de zoon van een kruidenier te Orléans was - Louis XIV naar het leven stond, waren zijn fanatisch protestantisme en de dood van zijn broer, die van verdriet was gestorven, wijl hij groote sommen geld door de ongenade en het gevangen-nemen van Foucquet, op bevel van den koning, verloren had. Om den dood van zijn broer - dien hij, zij het dan ook indirect, aan Louis XIV toeschreef - te wreken, beraamde hij den aanslag. Hij werd echter bij tijds gevangen genomen en verloor zijn leven op het schavot. | |
[pagina 571]
| |
‘La revanche de Diafoirus’, het volgend hoofdstuk, spreekt over de verhouding van Molière tot verschillende geneesheeren, terwijl de schrijver er in nagaat, van wien en langs welken weg Molière zoo uitstekend op de hoogte was van de medische geen misbruiken van zijn tijd. De schrijver verhaalt, dat een geneesheer, Mauvillain, het voornaamste aandeel heeft gehad in het samenstellen van de plechtigheid in den ‘Malade imaginaire’, die een parodie is op de ceremoniën, welke de medische faculteit bij de promotie tot doktor had ingesteld. Een groot deel van het opstel is gewijd aan het opsporen der oorzaken, waardoor Molière is gestorven en zoowel uit de getuigen van verschillende tijdgenooten als uit citaten zijner stukken, is het duidelijk, dat hij een slachtoffer der long-tuberculose is geweest. Het proces heeft een zeer langzaam verloop gehad en Molière heeft jaren lang geleden, al verhinderde zijn kwaal hem niet om veel en hard te werken en zelf in zijn stukken op te treden. Wat de onmiddellijke oorzaak van zijn dood betreft - een bloedspuwing, waarin hij is gebleven - deze moet gezocht worden in het eerst langzame en daarna sneller scheuren van den wand van een tak der long-slagader. Het laatste gedeelte, ‘Variétés révolutionnaires’, begint met de beantwoording van de vraag: ‘Mirabeau fut-il empoisonné?’. In alle rangen en standen, om zoo te zeggen, werd de dood van Mirabeau op zijn heftigst betreurd en het is geen wonder, dat bij zulk een enthousiast verdriet, al heel spoedig het vermoeden werd geopperd, een vermoeden, dat bijna onmiddellijk als een zekerheid werd uitgesproken, dat Mirabeau door zijn tegenstanders vergiftigd was. De autopsie werd in tegenwoordigheid van bijna alle officieren van gezondheid van het leger te Parijs verricht, terwijl een menigte hooggeplaatste personen, zoowel van het rechterlijk college, als van de medische faculteit, toezag. Ofschoon de termen van het sectie-protocol zeer vaag zijn, maakt Cabanès er uit op - maar vooral uit de mededeelingen van den geneesheer, die Mirabeau heeft behandeld en die nog bestaan en uit die van tijdgenooten, die intiem met hem verkeerden - dat alle gedachten aan een vergiftiging kunnen worden uitgesloten en dat Mirabeau ten gevolge van een pericarditis, ontsteking van het hartezakje, is gestorven. | |
[pagina 572]
| |
Een tweede vraag, namelijk ‘A-t-il existé des tanneries de peau humaine?’, wordt eveneens door Cabanès in ontkennenden zin beantwoord. Het verhaal toch gaat, dat er tijdens de groote Revolutie een nieuwe industrie was opgekomen, het looien van menschenhuid, welk zacht en duurzaam leder voor verschillende doeleinden, maar vooral voor het vervaardigen van handschoenen en broeken, werd gebruikt. De huid van mannen zou veel sterker dan die van vrouwen zijn. Niet alleen, dat Saint-Just zich een broek uit de huid van een jong meisje, dat hij had doen onthoofden, zou hebben laten maken, maar de plaats, waar deze menschenhuid-looierij gestaan heeft wordt zelfs aangegeven, namelijk Meudon. Het zeker bewijs, dat een dergelijke looierij bestaan en gewerkt heeft, ontbreekt echter en niettegenstaande er een boek in de bibliothèque Carnavalet bewaard wordt, dat heet in menschenhuid te zijn gebonden, is het verre van onweerlegbaar, dat er een geregelde industrie van is gemaakt en vooral, dat dit tijdens de groote Revolutie heeft plaats gevonden. Waarschijnlijk is het praatje in de wereld gekomen door de naïeve domheid van een provinciaal, een kennis van Saint-Just, die een paar dagen in Parijs was en Saint-Just vergezelde, toen deze een boodschap bij een leerlooier moest doen. Het gesprek tusschen dezen en Saint-Just heeft hij verkeerd verstaan en verkeerd begrepen en heeft het daarna foutief in zijn dagboek opgeteekend. Wij willen hier doen opmerken, dat Goron, het vroegere hoofd van de Parijsche politie, in zijn Mémoires, die eenige jaren geleden zijn verschenen, vertelt, dat een zijner rechercheurs hem, nadat - ik meen Pranzini - ter dood was gebracht, als herinnering een notitieboekje aanbood, in diens huid gebonden. Goron heeft veel last van dat geschenk gehad en is er in allerlei ongemakken door gekomen, zoodat hij zich bijna gedwongen voelde, zijn ontslag uit den dienst te nemen. Geheel onmogelijk is het dus niet, dat nu en dan deze macabere industrie wordt uitgeoefend. ‘Condorcet est-il mort de faim?’, is de vraag, die Cabanès in de volgende bladzijden bestudeert. Condorcet, de beroemde Girondin, had - toen zijn vrienden ter dood waren veroordeeld - al lang een schuilplaats gevonden in het huis van Mad. Vernet, gehuwd met den beeldhouwer, die later den schilder Horace Vernet tot achterneef zou hebben. Na den dood zijner vrienden | |
[pagina 573]
| |
bleef Condorcet nog vijf maanden bij Mad. Vernet verborgen, maar verliet in het geheim de gastvrije woning (in het geheim, omdat Mad. Vernet hem op alle manieren, uit angst voor zijn leven, belette zijn plan uit te voeren), wijl hij vreesde haar en de haren in ongelegenheid te brengen. Op zijn zwerftocht werd hij gevangen genomen. Acht en veertig uur bleef hij, door de vergeetachtigheid van zijn cipier, zonder eten en toen deze 's morgens in het vertrek kwam, waarin men Condorcet had geplaatst, vond hij hem dood op den grond liggen. Over de oorzaken van dien dood zijn verschillende veronderstellingen gewaagd: zelfmoord, honger, apoplexie, vergiftiging. Cabanès acht het onmogelijk zich met zekerheid omtrent de doods-oorzaak uit te spreken, maar neigt het meest tot een natuurlijke doodsoorzaak, ofschoon hij - met verschillende gegevens onder de oogen - suicide door vergif niet met beslistheid durft uitsluiten. Hongerdood is echter in geen geval in het spel geweest. Het vijfde deel eindigt met de bespreking der kwestie of Robespierre getracht heeft zich door een pistoolschot te dooden, dan wel of een ander het schot op hem heeft afgevuurd. Sommige ooggetuigen beweren het eerste, andere houden vol, dat een gendarme - Merda genaamd - de dader is geweest. Hoe verwarrend ook de verschillende getuigenissen zijn van hen, die op het oogenblik, dat het schot gelost werd, tegenwoordig waren, hoe onnauwkeurig ook het proces-verbaal van de officieren van gezondheid is, die Robespierre het eerst hebben verbonden, toch kan wel met de meeste waarschijnlijkheid uit al deze bescheiden worden besloten, dat Robespierre getracht heeft suicide te plegen. Het schot heeft echter geen andere uitwerking gehad, dan dat het de onderkaak zoodanig heeft verbrijzeld, dat men haar met een verband aan het hoofd moest vasthouden. Toen Robespierre op het schavot was gekomen, rukte de beulsknecht hem het verband van het hoofd weg. De verbrijzelde kaak liet los en viel op den grond, terwijl een golf bloed uit de wond spoot. Weinige oogenblikken later behoorde Robespierre niet meer onder de levenden. Behalve een voorrede over het belang der geneeskunde voor de geschied-vorsching, bevat het zesde en laatste deel der ‘Indiscrétions de l'histoire’ uitsluitend ‘Problèmes médico-histo- | |
[pagina 574]
| |
riques’, waarvan het eerste den titel draagt: ‘Louis XI, jugé par l'histoire, expliqué par la médecine’. Wanneer er één vorst is, wiens daden, denken en handelen alleen door een geneeskundige studie van zijn persoonlijkheid kunnen worden verklaard, dan is het wel Louis XI. Kleinzoon en zoon van een zenuwlijder, van wien hij zijn angst voor den dood heeft geërfd, zelf lijdend aan epilepsie, aan lepra, aan hämorroïden, aan jicht, aan vaat-verkalking, zou men hem reeds daarom alleen onder de dégénérés kunnen rangschikken (al wordt ook veel te veel misbruik van dit woord gemaakt.) Zijn bijgelovigheden, zijn vreemde geestes-uitingen, zijn pathologische bewegingsdrang, geven echter een bevestiging van deze diagnose. Zelfs kan men hem, om de verschillende andere uitingen van zijn psyche, onder de demi-fous rekenen. Ofschoon het met zekerheid bekend is, dat Louis XI - niettegenstaande zijn angst voor den dood - eenige keeren, toen het mausoleum gebouwd werd, waarin hij later zou begraven worden, de maat nam, of de ruimte, waarin zijn lichaam zou worden geborgen, groot genoeg was, door er zelf in te gaan liggen, is men tot den huidigen dag in onzekerheid, of hij wel te Cléry zijn rustplaats heeft gevonden. Op de vraag ‘Où est inhumé Louis XI?’, dat als bijvoegsel het eerste hoofdstuk vervolgt, durft Cabanès ten minste geen zeker antwoord te geven. Zooals er over den dood van bijna alle beroemde mannen allerlei verhalen en legenden in omloop zijn, zoo is het ook met de kwestie ‘Comment est mort Luther?’, die in het volgend hoofdstuk wordt behandeld. Dat zijn gehoors-hallucinaties geen goddelijke oorzaak hadden, maar in een oor-aandoening moeten worden gezocht, staat tegenwoordig vast. Over de oorzaak van zijn dood, zal men wel in twijfel blijven verkeeren, omdat de gegevens te vaag zijn, om met beslistheid te kunnen oordeelen. Het eenige wat men met zekerheid weet, is dat Luther tot kort voor zijn dood een stevige eter en drinker is geweest, dat hij aan jicht leed, een blaas-steen had en alle verschijnselen van vaat-verkalking vertoonde. Het meest waarschijnlijke is, dat Luther aan de gevolgen van een long-ontsteking is overleden. ‘Les sources d'inspiration, médicales, de Molière’, de inhoud der volgende bladzijden van het zesde deel, is eigenlijk een meer uitgebreid vervolg om zoo te zeggen, van wat in het vijfde | |
[pagina 575]
| |
deel over Molière en de medische wetenschap is gezegd. Het is zeker, dat de vier geneesheeren, die Molière in ‘l'Amour médecin’ laat optreden, parodiën zijn op vier beroemdheden uit zijn tijd: Daquin, des Fougerais, Guénant, en Esprit. Oorspronkelijk zou de titel van het stuk zijn: ‘les Quatre médecins’, maar omdat er een vijfde geneesheer, Filerin (een parodie op Yvelin, den lijfarts van Madame) in voorkwam, heeft Molière den titel veranderd. Vóór ‘l'Amour médecin’ had Molière al in ‘le Festin de Pierre’ zijn eerste hatelijkheden tegen geneesheeren-tijdgenooten ten beste gegeven. Molière putte zijn spotternijen op medisch gebied uit de geneeskundige boeken, die hij las en waarin hij telkens de meest-bespottelijke stellingen en beweringen ontmoette, terwijl zijn oordeel over medische zaken gescherpt werd door zijn omgang met geneesheeren niet alleen, maar ook, doordat hij dikwijls de lessen van beroemdheden (o.a. die van Gassendi) een tijdlang volgde. Dat men den Duc de Saint-Simon op een dag heeft geroepen om een medisch consult te geven, is niet velen bekend en wordt door Cabanès in ‘Une consultation de Saint-Simon’ verhaald. Het was bij gelegenheid, dat hij als buitengewoon-afgevaardigde van Frankrijk de hand van de infante van Spanje voor zijn vorst kwam vragen. Terzelfder tijd werd de hand van Madlle. de Montpensier, dochter van den Régent, uit naam van Philips den Vde aan het Fransche Hof gevraagd, om als aanstaande koningin in Spanje op te treden. Toen zij in Spanje kwam, leed zij aan een heftige keel-ontsteking en, omdat men wist, dat het leven aan het Fransche Hof niet al te ingetogen was, vreesde men voor een ziekte, die zij misschien van haar vader zou hebben geërfd en die deze zich, door zijn losse leven, op den hals kon hebben gehaald. Saint-Simon werd - niettegenstaande al de moeite, die hij zich gaf, om er zich aan te onttrekken - gedwongen zich uit te spreken, of men hier met de gevreesde ziekte, dan wel met pokken of met iets anders te doen had. Met een merkwaardig aplomb oordeelde hij, dat de aandoening niet ernstig was, maar een verschijnsel van een beginnende erysipelas, ‘belroos’. Gelukkig kwam de diagnose eenige dagen later goed uit. Wanneer het van iemand is betwijfeld geworden, gedurende | |
[pagina 576]
| |
zijn geheele bestaan, van zijn geboorte af tot aan zijn hoogen ouderdom, of hij in het leven zou blijven, dan is het wel Voltaire geweest. Asphyctisch ter wereld te komen, zijn geheele leven te sukkelen, altijd ziek te zijn en toch een zoo hoogen ouderdom te bereiken, is merkwaardig genoeg om zich af te vragen en na te zoeken. ‘Comment se soignait Voltaire?’ Is het al merkwaardig, dat iemand, die zóó ter wereld is gekomen, die zooveel gedurende zijn geheele leven heeft gesukkeld en aan zooveel ziekten heeft geleden (wij noemen slechts pokken, obstipatie, slechte spijsvertering, een aandoening van zijn uro-genitaalstelsel), zóó oud is geworden als Voltaire (hij was 83 jaar toen hij stierf), nog merkwaardiger is het, dat iemand zóó oud wordt met een zoo vreemd, willekeurig en schadelijk régime, dat hij steeds heeft gevolgd. Uit wat Cabanès daarvan meedeelt, zou men geneigd zijn het besluit te trekken, dat - om oud te worden - het régime er minder of niets toe doet. Wanneer men leest, dat Voltaire jaren achtereen niet eer vast voedsel nam dan op het uur van zijn souper en overigens den geheelen dag sterke koffie dronk; dat er dan weer een tijd is geweest, waarop hij bij zijn ontbijt twaalf koppen chocolade dronk; dat hij een zoo groot gebruik van lavementen en purgeer-middelen maakte, dat het misbruik werd, dan staat men verwonderd, dat iemand onder zulke leefregels, terwijl hij steeds zwak en sukkelend is, er niet alleen het leven afbrengt, maar zelfs al zijn tijdgenooten overleeft. Bij al de praatjes en vreemde verhalen, die er over Rousseau in omloop zijn, heeft zich nog de kwestie gevoegd, of hij wel een natuurlijken dood is gestorven.Ga naar voetnoot1) Cabanès heeft het dan ook noodig gevonden, naar aanleiding van de vraag ‘Rousseau s'est-il suicidé?’, een nauwkeurig onderzoek naar de laatste levensdagen van den beroemden philosoof in te stellen en na te gaan, of er inderdaad zelfmoord heeft plaats gehad of niet. Niettegenstaande door eenige van Rousseau's tijdgenooten zelfs de wijze van zelfmoord wordt aangegeven - sommige beweren, dat het door vergift, andere, dat het door een pistoolschot is geweest - blijkt van dat alles niets waar te zijn en kan men met | |
[pagina 577]
| |
bijna volle zekerheid aannemen, dat Rousseau ten gevolge van een apoplexie is gestorven. Een andere vraag, die door Cabanès opgeworpen en beantwoord wordt, is ‘Bonaparte a-t-il fait étrangler Pichegru?’ Men weet, dat Pichegru in een complot tegen Napoleon betrokken was, toen deze nog de functie van eersten Consul vervulde. Pichegru werd (voor 100.000 francs - in het Mémorial spreekt Napoleon zelf van 100.000 kronen -) verraden, gevangen genomen en in de Temple opgesloten. Eenige weken later - terwijl het onderzoek omtrent de samenzwering in vollen gang was - vond de cipier hem 's morgens dood op zijn bed liggen. Hij had zich door verworging van kant gemaakt, nadat hij nog eens het hoofdstuk van Seneca had overgelezen, waarin deze zegt, dat hij, die aan een samenzwering wil deelnemen, beginnen moet met het gevoel van angst voor den dood van zich af te zetten. Het kon niet uitblijven, dat men al heel spoedig het gerucht verspreidde, dat Pichegru op last van Napoleon vermoord was. Zelfs voegde men er bij, dat de daad door iemand uit het corps Mamelukken zou zijn verricht. Uit alle gegevens, uit de verschillende omstandigheden waaronder de dood van Pichegru plaats vond, uit de gerechtelijk-geneeskundige studies, die er omtrent de strangulatie bestaan en waaruit de mogelijkheid duidelijk is, dat iemand zich zelf worgt (al behooren ook de gevallen van zelfmoord door worging nog altijd tot de betrekkelijk zeldzamen), is het echter vastgesteld, dat Pichegru niet door anderer, maar door eigen hand is gestorven. Dikwijls reeds is de vraag gerezen, waaraan de fouten moeten worden toegeschreven, die Napoleon bij den slag van Waterloo heeft begaan. Niet tevreden met het even vage als niets-zeggende antwoord - chauvinistische schoolmeesters gebruiken de uitdrukking gaarne - ‘dat Napoleon's geluks-ster in de sneeuwvelden van Rusland was ondergegaan’, is men naar een oorzaak gaan zoeken, waaraan de schuld dier fouten moet worden geweten en heeft die meenen te vinden in den lichamelijken toestand, waarin de groote Keizer dien dag verkeerde. Uit de getuigenissen toch van hen, die dien dag in zijn onmiddellijke omgeving doorbrachten, staat het vast, dat Napoleon ziek was. Of hij aan zijn oude kwaal, moeilijkheid bij het urineeren, dan wel aan zijn andere kwaal, hämorroïden, leed - wat hem echter niet belette, om nog ettelijke uren te paard te zitten - en dat hij daardoor niet | |
[pagina 578]
| |
al zijn aandacht aan den veldslag kon wijden (aan deze strangurie wordt ook reeds zijn vreemde houding in den slag bij Borodino toegeschreven, terwijl andere zeggen, dat hij bij die gelegenheid zwaar verkouden was en koorts had) is niet zeker. Nogmaals gaat Cabanès alle gegevens daaromtrent na en - al kan hij niet met zekerheid zeggen, welke aandoening in het spel is geweest - komt hij tot het besluit, dat Napoleon dien dag inderdaad lijdend was. Daaraan echter alle fouten, die hij bij den slag van Waterloo beging, toeschrijven, kan men niet. Waarschijnlijker is, dat zijn geest-vermogens niet meer dezelfde waren als voorheen en dat deze vermindering, waarbij zich het lichamelijk lijden voegde, de oorzaak dier fouten is geweest. Trouwens, zooals de Ségur verhaalt, was deze vermindering al bij den tocht van la grande Armée duidelijk en had Napoleon al bij den slag van Austerlitz er toespeling op gemaakt, dat hij voelde niet meer dezelfde te zijn als vroeger en dat hij over een paar jaar zou moeten ophouden met veldheer en krijgsman te zijn. ‘Une des premières conditions pour gagner une bataille, c'est une bonne santé’ sprak hij bij die gelegenheid als zijn meening uit. Het voorlaatste hoofdstuk van het zesde deel is aan ‘Louis XVIII et les femmes’ gewijd, waarin tevens de redenen van diens platonische verhoudingen met vrouwen - al wilde hij zich dikwijls als een homme à bonnes fortunes voordoen - worden opgespoord. Pas na zijn dood is - door de autopsie - aan het licht gebracht, dat zekere anatomische onvolkomenheden (al ontbrak er ook niets aan het vorstelijk lichaam) de oorzaak van zijn weinig-sensueele natuur zijn geweest. Het laatste hoofdstuk ‘le Roman d'un avonturier’ behandelt het leven van een modernen Chevalier d'Eon. Madlle. Jenny Savallette de Lange, die gedurende haar geheele leven met de families der hoogste aristocratie omging, verscheiden keeren is ten huwelijk gevraagd, in een klooster als non is geweest, een tijdlang als dame de compagnie van een gravinnen-dochter heeft gefungeerd en die, na haar dood, bleek.... volmaakt een man te zijn.
Wat het lezen van het werk van Cabanès zoo aantrekkelijk maakt, is dat hij nooit schoolmeestert, dat hij niet onderwijst, dat hij niet betoogt, dat hij geen vooropgezette stelling bewijst, maar dat hij eenvoudig weg verhaalt wat hij heeft gelezen en wat hem merk- | |
[pagina 579]
| |
waardig en belangrijk voorkomt. Zelfs trekt hij dikwijls niet eens een besluit uit wat hij heeft gevonden, maar laat het aan den lezer zelf over zich een oordeel omtrent de kwestie te vormen met behulp van de gegevens en vondsten, die hij bijeen heeft gezameld. Want hoe eenvoudig en zonder geleerdheid geschreven, is zijn arbeid de uitkomst van een langdurig, nauwkeurig en geduldig onderzoek van een geweldige menigte documenten. Alleen zij, die zulk een wijze van werken kennen, zijn in staat te beoordeelen - en ook op prijs te stellen - welke moeite, hoeveel tijd, hoe groote nasporingen dikwijls de inhoud van een tiental regels heeft gekost. Maar juist, doordat er niets van deze ontzaggelijke voorstudie blijkt, maar alles is neergeschreven, alsof het de eenvoudigste zaak van de wereld ware, zonder de droogheid, die dikwijls zulk gedocumenteerd werk aankleeft, is het lezen er van zoo gemakkelijk en genoegelijk en voelt men een voortdurende neiging het eens begonnen boek achtereen tot het einde door te lezen. Hoe dieper men echter in het werk van Cabanès doordringt, hoe nauwkeuriger men weer en weer zijn boeken leest, des te meer voelt men zijn bewondering stijgen voor de nauwkeurige documentatie, waarop elk zijner beweringen steunt. Dat de biologie een overwegende rol in de verklaring der gebeurtenissen speelt, staat bij Cabanès vast en hij bewijst dan ook door heel zijn werk, dat de wetenschappelijke methode, die op de geschiedvorsching moet worden toegepast, in die richting is te zoeken. De geschiedenis toch is niet uitsluitend uit groote gebeurtenissen saamgesteld, maar deze zijn zelf ontstaan door een opeenvolging en aaneen-voeging en als gevolg van een aantal schijnbare kleinigheden. Het is nu de plicht van den geschiedschrijver die tot aan de bronnen na te gaan, te verklaren, te ontleden en te boek te stellen. Hierbij echter gaat Cabanès niet uit van veronderstellingen, steunt hij niet op vermoedens of neemt hij beweringen voor waarheid aan: hij zegt niets wat hij niet kan bewijzen. Zonder vooropgezette meening, zonder ander doel dan de waarheid, de naakte waarheid, te doen kennen, laat hij ook de dikwijls zoo merkwaardige keerzij der gebeurtenissen zien en toont hij de terugwerking aan, die de ziekten en kwalen van hooggeplaatste personen op den loop der gebeurtenissen kunnen hebben en zoo menigmaal hebben gehad. Wat Cabanès | |
[pagina 580]
| |
beweert, kan een ieder gerust tot zijn eigen meening maken. Niet doordat hij het geloof aan zijn woorden suggereert, maar wijl hij telkenmale de proces-stukken, waarop zijn zeggen berust, onder de oogen van zijn lezers brengt. Wie in het vervolg een werk over een zeker tijdperk in de Fransche geschiedenis zal willen schrijven - en ik zeg hier opzettelijk ‘tijdperk’, omdat Cabanès niet een overzicht van het geheel der Fransche geschiedenis heeft gegeven - zal niet kunnen nalaten, diè opstellen van zijn hand te raadplegen, waarin hij de meest-gewichtige gebeurtenissen van dat tijdperk aan een ontleding en een beschouwing heeft onderworpen. Die opstellen vormen den grondslag, waarop een werk van waarheid kan worden opgebouwd.
Ik ben er van overtuigd, dat iemand - beter dan ik op de hoogte - ook in onze vaderlandsche geschiedenis onderwerpen (personen, daden van personen, gebeurtenissen, feiten), om zoo te zeggen, voor het grijpen kan vinden, die - wanneer men ze met behulp van de ‘Clinique historique’ zou bestudeeren of aan een hernieuwd onderzoek zou onderwerpen - daardoor òf ten volle zouden kunnen worden verklaard, òf wier foutieve verklaring daardoor duidelijk aan het licht zou worden gebracht, òf den geschiedvorscher een anderen blik op de daarmee samenhangende feiten en gebeurtenissen zouden verschaffen. En zelfs waar een verklaring der feiten en gebeurtenissen nu niet zoozeer op den voorgrond zou staan, zou een dergelijke studie - alléén om der merkwaardigheids- en waarheids-wille gedaan - de moeite reeds ten volle loonen. Om echter een dergelijke studie tot een goed einde te brengen, is het noodig, dat de onderzoeker - behalve natuurlijk een goed kenner van de geschiedenis - door en door van de gerechtelijke geneeskunde op de hoogte moet zijn. Waar nu, uit den aard der zaak, een dergelijke studie uitsluitend aan den geneesheer moet worden overgelaten, daar durf ik met gerustheid beweren en vol te houden, dat er in ons land - behalve misschien de weinige hoogleeraren, aan wien (naast hun hoofdvak) het onderwijs in de gerechtelijke geneeskunde als bijvak is opgedragen - niemand gevonden kan worden, genoegzaam in de gerechtelijke geneeskunde onderlegd, om zulk een studie met goed gevolg te ondernemen. | |
[pagina 581]
| |
Wat de geschiedkundige kennis der Nederlandsche geneesheeren betreft, daarover kan ik geen oordeel vellen, over hun kennis der gerechtelijke geneeskunde echter wel. Den moed om bovengezegd, bout beweren uit te spreken, put ik uit het feit, dat aan onze Universiteiten gerechtelijke geneeskunde slechts hoogst oppervlakkig en onvolledig wordt onderwezen. De gerechtelijke geneeskunde behoort bij ons te lande onder de ‘verwaarloosde wetenschappen’! Aan geen onzer Universiteiten vindt men een specialiteit in het vak, een hoogleeraar, die er mee belast is speciaal onderwijs in dezen tak van wetenschap te geven. In Amsterdam, de Universiteit waar zoo langzamerhand het aantal privaat-docenten dat der hoogleeraren dreigt te overvleugelen, vindt men zelfs niet eens een privaat-docent, die het onderwijs in de gerechtelijke geneeskunde op zich heeft genomenGa naar voetnoot1). Waar de gerechtelijke geneeskunde nog wèl onderwezen wordt, daar wordt het als bijvak, door een hoogleeraar, die eigenlijk hoofdzakelijk voor het onderwijs in een ander vak benoemd is, behandeld. Leest men de verschillende series lectionum der verschillende Universiteiten na, dan vindt men, dat het al heel mooi is, wanneer er één uur 's weeks aan besteed wordt; dat het onderwijs aan de eene Universiteit alleen nà de Kerstvacantie plaats heeft, aan de andere, dat het ‘horis commodis’ zal worden gegeven, wat ten naastenbij gelijk staat met ‘ad Calendas Graecas’. In geen geval en nergens wordt er echter meer dan één uur, dat is dus drie kwartier, 's weeks aan besteed! Maar verondersteld, dat er overal geregeld één uur 's weeks aan de gerechtelijke geneeskunde zou worden opgeofferd, dan weet een ieder, die ook maar een weinig van dezen tak van wetenschap op de hoogte is, dat dit nooit genoeg kan zijn om er den student iets noemenswaard van te leeren. Daarvoor is het vak te moeilijk en te uitgebreid. Theoretische zelf-studie geeft niets of ten minste niet veel, omdat het vak zoo bij uitstek praktisch is en omdat men het, om zoo te zeggen, meer door opmerken en door aanschouwing dan door hooren moet leeren. Waar het onderwijs voor den medischen student reeds zooveel te wenschen overlaat, daar kan men nagaan hoeveel de jurist | |
[pagina 582]
| |
er van leert. Wordt er wel eens, bij uitzondering, een speciaal uur aan het onderwijs voor juristen gewijd, dan komen de studenten - ik ben er ooggetuige van geweest - alleen, zoolang er vraagstukken en de afwijkingen op geslachtelijk gebied worden behandeld en blijven weg, zoodra dit onderwerp ten einde is. Het is dan ook bedroevend hoe weinig onze aanstaande rechters en onze rechters zelf van een wetenschap op de hoogte zijn, waarmee zij ieder oogenblik in hun loopbaan in aanraking kunnen komen. Tot een zekere hoogte moet men voor de gerechtelijke psychiatrie een uitzondering maken. Niet, dat onze rechters daarvan op de hoogte zijn of daarvan, als student, iets leeren, maar zij zijn in de laatste jaren ten minste gaan begrijpen, dat daarvan gebruik te maken in sommige gevallen wel noodig kan zijn en dat de uitkomsten van een psychiatrisch onderzoek wel eens invloed op hun uitspraak kan uitoefenen. Het is echter nog altijd eenigszins schoorvoetend, dat de meeste hunner er toe overgaan een psychiatrisch onderzoek van den beklaagde te gelasten en het is nog altijd eenigszins onwillig, dat zij aan de uitspraak van den expert gehoor geven. Hoe weinig belangstelling er in ons land voor de gerechtelijke-geneeskunde heerscht, blijkt wel het beste daaruit, dat er nimmer iets op dat gebied - ook hier moet voor de gerechtelijke psychiatrie een uitzondering worden gemaakt - gepubliceerd wordt en dat een dissertatie b.v. over een onderwerp in dit vak, nog altijd moet geschreven worden. Moet nu de oorzaak der verwaarloozing van het onderwijs in de gerechtelijke geneeskunde in de weinige belangstelling onzer rechters worden gezocht, in het bijna totaal gemis van begrip voor het gewicht van deze wetenschap voor hun métier of is die verwaarloozing van het onderwijs de oorzaak van de weinige belangstelling bij onze rechtskundigen? Ik meen het eerste. Waarom zal de aanstaande medicus, bij zijn reeds zoo uitgebreide studie, een vak gaan beoefenen, dat hij niet direct noodig heeft, waar hij praktisch bijna nooit gebruik van zal of kan maken en waarin, om zoo te zeggen, voor hem geen toekomst zit? Het gemis toch van speciale gerechtelijke-geneeskundigen wordt door de bevoegde autoriteiten, die de eerste moeten zijn om van zijn speciale kennis gebruik te maken, naar het schijnt, niet gevoeld. | |
[pagina 583]
| |
Het is waar, iedere geneesheer loopt kans als deskundige of als getuige-deskundige te worden gedagvaard en is dan verplicht als zoodanig verslag van zijn bevindingen uit te brengen of op de hem gedane vragen te antwoorden. Die kans is echter niet zóó groot, dat hij daarvoor een speciale studie van de gerechtelijke geneeskunde zou maken. Een belangrijker, en wel de voornaamste, reden, waarom een geneesheer zich niet de moeite zal geven op de hoogte van de medicina forensis te komen, is het feit, dat de Justitie er niet naar vraagt, of de deskundige die door haar benoemd wordt, inderdaad een deskundige is. Zij stelt zich tevreden met de uitspraak van elken zoogenaamden deskundige of getuige-deskundige en benoemt daarvoor in een zaak meestal den behandelenden geneesheer of neemt - op het platteland of in de provincie - den geneesheer, die het dichtst in de buurt is. Ik herinner mij de klacht van een medicus, die op een dorp praktiseerde en die door de Justitie als expert was benoemd in een zaak, om uit te maken, of het pas-geboren kind, dat door de ongehuwde moeder in het privaat was geworpen, na de geboorte had geademd of niet. Het privaat was reeds eenige dagen verstopt geweest en de huis-bewoners hadden met allerlei instrumenten gepoogd het beletsel naar onder te stooten, totdat hun arbeid met gevolg was bekroond en het pas-geboren kind voor den dag was gekomen. Het onderzoek nu of een kind, na de geboorte nog heeft geademd of niet, behoort tot een van de moeilijksten en subtielsten. Op mijn vraag, hoe hij zich uit deze expertise zou redden, gaf hij mij spottend ten antwoord: ‘veel weet ik er niet van, ik zou haast zeggen, dat ik er niets van weet. Maar ik zal er van maken wat ik kan, meer is er niet van mij te vergen. Ubi desint vires, tamen est 'laudanda voluntas’! Hoe het verder verloop van de zaak is geweest, is mij onbekend. Intusschen neemt de rechter van instructie zelf niet eens de moeite, zich op de hoogte te stellen van de geneeskundige zijde der kwestie, waarover hij den geneesheer zal ondervragen. Daarvoor trouwens ontbreekt hem de wetenschap en daarvoor mist hij de noodige boeken. Het is al heel mooi, wanneer hij het ‘Handbuch für Untersuchungsrichter’ van Gross in het oorspronkelijk en niet in de verkorte en besnoeide vertaling of het | |
[pagina 584]
| |
‘Lehrbuch der gerichtlichen Medicin’ van Hofmann in zijn boekenkast heeft staan. Een geval, waarin ik zelf ben betrokken geweest is het volgende, dat ik hier tot staving van mijn beweren, wil aanvoeren. Ik had een meisje behandeld, dat zich een abortus had laten opwekken. Niettegenstaande zij na korten tijd hersteld was en niemand, behalve haar moeder en haar vader, van het geval wist, vond de vader - een politie-agent, plus royaliste que le roi - het noodig aangifte bij de justitie te doen. Natuurlijk werd ik als getuige-deskundige gedagvaard. Het was nog in den tijd, toen men in ‘het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel’ een reden tot veroordeeling van dergelijke manipulaties meende te mogen vinden. Op mijn antwoord op een vraag, ‘dat er hier van het toebrengen van lichamelijk letsel geen sprake kon zijn’, riep de rechter van instructie verwonderd uit: ‘Maar docter, er was toch bloed bij’. Ik zal niet licht zijn verwonderd gezicht vergeten, toen ik hem vertelde, dat een abortus eigenlijk precies een bevalling, maar in verkleinde proporties, was en dat men bij iedere bevalling bloed constateeren kon. Daarvan had de man blijkbaar nooit gehoord. Later vernam ik, dat hij reeds vader van drie kinderen was! Nogmaals, het is bedroevend, hoe weinig onze rechters van gerechtelijke geneeskunde afweten. Niemand nu, zal en mag eischen, dat iedere rechter van instructie, dat iedere officier van justitie, dat iedere hulpofficier van justitie volleerd in de medicina forensis moet zijn of dat hij er evenveel als een geneesheer-specialist in in dezen tak van wetenschap van zal afweten. Alleen een geneesheer kan daarin een goed deskundige zijn! Wèl echter mag men den eisch stellen, dat hij er ten minste zooveel van weet, dat hij begrip heeft van het gewicht der wetenschap van den gerechtelijk-geneeskundige voor zijn arbeid en dat hij inziet welke belangrijke hulp de uitkomsten van een gerechtelijk-geneeskundig onderzoek hem bij zijn nasporingen kan verschaffen. En vooral mag men verlangen, dat hij niet alleen op de hoogte, maar dat hij doorkneed is van zìjn medicina forensis, als ik 't zoo mag noemen, van de ‘Criminalistik’ (de kennis hoe een misdaad is bedreven, hoe die opgespoord en bewezen kan worden, welke beweegredenen daarbij in het spel zijn geweest enz.), van de ‘Criminal psychologie’ (het opsporen en vervolgen der psychische drijfveeren van den | |
[pagina 585]
| |
dader, het vaststellen welke waarde men aan het zeggen der verschillende getuigen mag hechten, welke fouten en dwalingen zoowel zij, die bij het geding betrokken zijn, als ook de rechter zelf, bij elke waarneming en elke getuigenis kan begaan enz.), dat hij daarvan gebruik weet te maken en er ook van gebruik maakt. Noch het eerste, noch het tweede nu, is het geval! Het is genoeg om eenige keeren als deskundige of als getuigedeskundige voor den rechter te zijn geroepen, om daarvan overtuigd te worden. Dat ik dat alles niet op losse gronden zeg en maar beweer, bewijzen de gevallen, die ik mij uit mijn praktijk herinner en waarvan ik hier een enkel, tot staving van mijn beweren, wil meededen. Ze alle neerschrijven, zou te veel ruimte vergen. Door mijn jaren-lange praktijk bij de Politie te Amsterdam, ben ik herhaaldelijk als getuige-deskundige in strafzaken (vechtpartijen en dergelijken) benoemd geweest, omdat ik den politie-agent-slachtoffer had behandeld. Bij een van zulke vechtpartijen tusschen de politie en wat dronken studenten, waarbij een inspecteur nogal ernstig was verwond geworden, waren de wandelstokken, waarmee geslagen was, in beslag genomen. Deze bewijsstukken waren ter zitting aanwezig en lagen, in een stapeltje, achter den voorzitter op den grond. Nadat ik mijn getuigenis had afgelegd en verschillende vragen had beantwoord - tusschen de vechtpartij en het rechtsgeding waren intusschen een zestal weken of zoo verloopen; de inspecteur was zoo goed als hersteld - vroeg een der rechters mij, met het ernstigste gezicht van de wereld, op de stokken wijzend, die nog steeds op den grond lagen: ‘of ik ook kon zien en aanwijzen met welken stok de verwonding was toegebracht’, waarop ik - tot 's man's verwondering, die ik duidelijk op zijn gelaat zag - gedwongen was te antwoorden, dat ik dat nù niet meer kon zien en aantoonen en zeker niet over een tafel heen! Hoe weinig de dienaren der Justitie begrijpen van het gewicht, dat de hulp der gerechtelijke geneeskunde bij het opsporen van strafbare feiten - wat toch een hunner plichten is - kan hebben, bewijst het volgende. Ook weer door mijn praktijk bij de politie, kwam ik elken dag aan een Politiebureau, waar een groot gedeelte drenkelingen, van het aantal dat men ophaalde, werd | |
[pagina 586]
| |
neergelegd. Was daarbij een, volgens het inzicht van den dienstdoenden inspecteur, ‘merkwaardig geval’, dan werd ik, wanneer ik er kwam, gewaarschuwd en verzuimde ik nooit, om - niet ambtshalve, maar om andere redenen - den verongelukte te gaan zien. Ettelijke keeren nu, heb ik een drenkeling gevonden, wiens gelaat onkenbaar was, omdat een gedeelte van den schedel en het halve gezicht verbrijzeld of verwijderd waren. Op mijn vraag, eenige dagen later gedaan, of er een gerechtelijke autopsie van het cadaver was gelast en of er verlof tot begraven was gegeven, kreeg ik geregeld tot antwoord, dat het verlof - zonder voorafgegane autopsie - was afgekomen, omdat de verminking van het lijk wel door een slag van de schroef eener stoomboot zou zijn tot stand gekomen! Zelfs in het volgende geval werd het verlof tot begraven, zonder voorafgegane autopsie, gegeven. Een schipper, die altijd gezond en goed ter been was geweest, was verdronken. Uit verschillende getuigenissen was gebleken, dat hij hoogst waarschijnlijk te water was geraakt, doordat hij aan duizelingen leed, waarover hij in de laatste dagen herhaaldelijk had geklaagd. Tevens echter hadden verschillende getuigenissen uitgebracht, dat deze schipper, een acht dagen te voren, een vechtpartij met een anderen schipper had gehad en daarbij met een haak een slag op zijn hoofd had gekregen. Het is natuurlijk niet met beslistheid te zeggen, of de duizelingen, waaraan deze man na die vechtpartij was gaan lijden, een gevolg van dien slag op zijn hoofd zijn geweest, dan wel of zij een andere oorzaak hebben gehad, evenmin als men met zekerheid kan zeggen, dat een autopsie deze kwestie zou hebben opgelost. Voor het opsporen van een strafbaar feit, waarvoor de mogelijkheid dan toch aanwezig was, had in dit geval echter zeker geen autopsie mogen achterwege zijn gebleven. Waar in al deze gevallen geen gerechtelijke sectie is gedaan, is deze wel verricht van de overblijfselen van, ik meen, vijf personen, die bij een brand waren omgekomen. Tot den huidigen dag is het mij een raadsel gebleven, waarom en met welk doel hier de autopsie gelast was. Te meer, omdat de cadavers zoodanig verkoold waren, dat men alleen daaruit opmaakte, dat één het lijk eener vrouw was, omdat in het borst-gedeelte een koperen knoop - door bekenden van het slachtoffer, als behoorende | |
[pagina 587]
| |
bij een jak, dat het altijd droeg, herkend - geschroeid zat. En wanneer er wèl een gerechtelijke autopsie wordt verricht, dan geschiedt deze nog op een wijze, dat men haar - vooral, wanneer het een moord betreft - gerust achterwege had kunnen laten. Behalve misschien toch, waar de sectie door een der hoogleeraren-gerechtelijk-geneeskundigen verricht wordt (wat een uitzondering is), draagt men deze niet aan een gerechtelijk geneeskundige op - immers zulk een specialist bestaat er in ons land niet - maar aan een gewoon geneesheer, omdat er niemand anders is, of omdat deze (b.v. in het ziekenhuis, waarin hij werkzaam is) nogal dikwijls de gewone secties doet. De uitkomsten, die het sectie-protocol oplevert, zijn dan ook meestal niets bijzonders. Ik heb o.a. de autopsie bijgewoond van de slachtoffers van een dubbelen moord, die men beiden met een stomp voorwerp letterlijk den schedel had ingeslagen. De uitslag van de autopsie - door een chirurg en een psychiater verricht (ik moet er eerlijkheidshalve bij vermelden, dat de laatste zeer veel secties in het ziekenhuis deed, waaraan hij was verbonden) - was dan ook geen andere dan dat de doods-oorzaak in de geweldige schedel-verwonding moest worden gezocht, wat, om zoo te zeggen, een kind had kunnen zien en zeker de rechter van instructie zelf. Nu zal ik niet beweren, dat een speciale gerechtelijk geneeskundige - wanneer door dezen de autopsie zou zijn verricht - heel veel anders aan het licht zou hebben gebracht, de kans echter blijft bestaan, dat deze, door zijn speciale kennis, naar aanleiding van zijn autopsie, der Justitie mededeelingen had kunnen doen, die voor het ontdekken van den dader of voor een reconstructie van de daad van het hoogste belang had kunnen zijn. De dader is nooit gevonden. Men leze om te begrijpen hoe en wat het proces-verbaal van een gerechtelijk-geneeskundig en van een gerechtelijk onderzoek moet zijn, de proces-verbalen, zooals Lacassagne - de groote specialist te Lyon - ze in de ‘Archives d'anthropologie criminelle’ publiceert, zooals men ze in het ‘Vierteljahrschrift für gerichtliche Medicin’ of in het ‘Archiv für Kriminal-Anthropologie und Kriminalistik’ van Gross kan vinden! Bij gelegenheid van deze autopsie deed zich een incident voor, dat typeerend mag worden genoemd voor de wijze, waarop door de justitie in dergelijke | |
[pagina 588]
| |
gevallen haar taak wordt opgevat. Op een gegeven oogenblik, terwijl de beide geneesheeren zich met de sectie van het eene slachtoffer bezig hielden, riep iemand - die even als ik uit belangstelling de operatie bijwoonde - mij en vroeg mij, of het mij ook niet voorkwam, dat een bloederige afdruk op het laken, waarin het andere slachtoffer was gewikkeld, veel had van een vinger-afdruk. Op mijn toestemmend antwoord, vroeg deze persoon aan den anatomie-knecht, of deze hem kon zeggen, op welke wijze het cadaver met zijn armen had gelegen, waarop hij het antwoord kreeg, dat hem dat onmogelijk was, omdat het ditmaal misschien reeds de vijfde keer was, dat hij de lijken ‘oplegde’ en liet daarop de namen en titels volgen van hen, aan wien hij de slachtoffers had moeten vertoonen. Ik weet niet, of deze afdruk van den vingertop van het vermoorde individu afkomstig was of niet. Wèl weet ik, dat er verder van dezen afdruk geen notitie is genomen. Naar aanleiding van dezen moord vroeg ik eenigen tijd daarna aan een rechercheur, hoe men wel te werk ging, wanneer een dergelijke misdaad ontdekt werd, en kreeg het volgende tot antwoord: ‘het eerste wat er geschiedt, is dat alle laden en kasten worden uitgehaald, om te zien of er en wat er gestolen is, zoodat de kamer er binnen een paar minuten tijds als het Amstelveld uitziet’. Ik wil toegeven, dat dit antwoord misschien voor een groot deel overdreven en bezijden de waarheid is, een gedeelte echter is er waar van, anders had de rechercheur het niet noodig gevonden zoo te spreken, niet wetend, waarom ik hem de vraag deed. Laat het echter zoo overdreven zijn, als men maar wil. in alle geval is het een bewijs, dat er van een nauwkeurig onderzoek naar bloedvlekken, naar vinger-afdrukken, naar voetstappen, in één woord van een onderzoek lege artis naar schijnbare kleinigheden, die een aanwijzing kunnen geven, om den dader op het spoor te komen, niet eer sprake is, dan voordat de kans in ruime mate heeft bestaan, dat een dergelijk onderzoek, door de voorafgegane manipulaties, bijna onmogelijk is geworden. Dat dit niet zoo maar een los beweren is, bewijst wat er onlangs bij den moord te Spaarndam is geschied. In het Ochtendblad van het Handelsblad van den 9den Nov. 1910 lezen wij, overgenomen uit de ‘O.H. Ct.’: ‘Aan het parket te Haarlem heeft zich | |
[pagina 589]
| |
gisteren een familielid van de vermoorden aangemeld, die kwam mededeelen, dat er Zaterdag-avond blijkbaar visite bij de slachtoffers moet zijn geweest. Hij maakte dit op uit de omstandigheid, dat er Zondagochtend drie koffie-kopjes en ook sigaren op tafel stonden, dit laatste een groote bijzonderheid voor den heer Melchior. Deze bijzonderheid schijnt de justitie Zondag niet te hebben opgemerkt, wellicht omdat belanghebbenden opruiming op de tafel hebben gehouden met het oog op de komst der justitie’. Ik weet niet of het dien Zondagochtend de eerste keer is geweest, dat de justitie zich ter plaatse van den moord heeft begeven. In alle geval is dan toch de Hulp-officier van Justitie te voren in het huis geweest. Heeft die Hulp-officier verzuimd bevelen te geven, dat er niets aan den stand van zaken mocht worden veranderd en verzuimd er voor te zorgen, dat die bevelen werden opgevolgd? Wat dorperheid is dat?! Hoe is het mogelijk geweest, dat ‘belanghebbenden’ die koffieboel hebben kunnen opruimen? Een ieder - en zeker de Hulpofficier en een Officier van justitie moeten het weten - weet toch, dat soms één snipper papier, één enkele vinger-afdruk, dat iedere schijnbare kleinigheid van het grootste belang kan zijn, om te helpen den dader van een misdaad op het spoor te komen! Verondersteld en aangenomen, dat hier de Hulp-officier van justitie schuld heeft, dan moet indirect de oorzaak, dat dergelijke fouten door deze ambtenaren kunnen worden gemaakt, aan de justitie worden geweten. Wanneer de justitie beter op de hoogte van het gewicht der gerechtelijke geneeskunde en van de ‘Criminalistik’ (waarvan de ‘Criminal psychologie’ een onderdeel is) vooral, zou zijn, zou zij zich niet tevreden stellen met Hulp-officieren, die niets van dezen tak van wetenschap weten en zou zij er voor zorgen, dat er geen andere Hulp-officieren zouden worden aangesteld, dan zulke die op de hoogte van de ‘Criminalistik’ zouden zijn, voor zoover het in hun functie te pas komt. Nu weten de Hulpofficieren er nog minder van dan de Officieren van Justitie. Misschien bestaat er hier of daar in ons land een uitzondering en leeft er een Commissaris van Politie, die wel op de hoogte is, ik heb ze nooit in mijn langjarige praktijk bij de politie ontmoet. Typeerend voor wat de Commissarissen van Politie van hun plichten op dat gebied begrijpen, is het verhaal | |
[pagina 590]
| |
mij door een hunner gedaan. Er was in de buurt van een onzer groote steden een moord geschied. Een alleen-wonende vrouw, van wie men wist, dat zij nogal geld had, werd op een ochtend vermoord gevonden. De Commissaris, met het eerste onderzoek belast, vertelde mij, met het naïefste gezicht van de wereld het volgende: ‘ik had alles in de kamer nauwkeurig nagekeken en had niets gevonden, wat mij op het spoor van den dader kon brengen. Ook van het geld vond ik niets. Toen ik de deur zou uitgaan, viel mijn oog toevallig op een emmer, die ergens in een hoek stond. Wacht, dacht ik, ik kon nog wel even in dien emmer kijken en jawel, daar lag het geld in, dat de vrouw waarschijnlijk, uit angst voor inbrekers, er in verstopt had’. Is het niet heerlijk, dat ‘nauwkeurig’ onderzoek en is de naïeviteit, om het verhaal te doen, waardoor de man bewees, niet eens zijn eigen tekortkoming te begrijpen, niet onbetaalbaar?! Over het feit, eenige jaren geleden geschied, waarbij een Commissaris van Politie, ergens in de provincie, na een moord, de bloedsporen, die hij op den grond vond, met een spons heeft trachten uit te wisschen, wil ik hier niet spreken. Het kan zeer goed zijn, dat voor deze daad minder onwetendheid en domheid, dan wel andere redenen bestaan hebben. Hoe ver zich de kennis der ‘Criminal psychologie’ bij het meerendeel onzer Commissarissen van Politie uitstrekt, blijkt wel daaruit - ik zou het zelf niet gelooven, wanneer mijn zegsman niet ten volle eerlijk en betrouwbaar was - dat zulk een Hulpofficier, ergens, waar een meisje 's avonds op straat, door den indertijd beruchten ‘steker’ was gedood, in vollen ernst, den volgenden dag een politie-agent in politiek op de plaats des onheils de wacht liet houden, ‘omdat een moordenaar altijd de neiging heeft en er onweerstaanbaar toe gedreven wordt, naar de plaats van zijn misdaad terug te keeren’! De ruimte belet mij, meer dergelijke staaltjes aan te halen, om te bewijzen, dat de wetenschap der gerechterlijke-geneeskunde en der ‘Criminalistik’ der justitie niet alleen veel, maar bijna alles te wenschen overlaat. Is het wonder dat - waar de belangstelling in een wetenschap, waarvan zij zeker op de hoogte moesten zijn, waar het begrip van het gewicht eener wetenschap, die voor een goede uitoefening van hùn métier | |
[pagina 591]
| |
onnoemelijk is, bij de ambtenaren der justitie ten eenemale ontbreekt - het onderwijs daarin wordt verwaarloosd of op zoodanige wijze wordt gegeven, dat er nooit een goede leerling kan worden gevormd? Gelukkig komen er in ons land niet elken dag gevallen voor, waarin de justitie van de voorlichting van speciale gerechtelijk-geneeskundigen moet gebruik maken. Toch, wanneer men de reeks wandaden nagaat, die er b.v. in een serie van de laatste vijftien of twintig jaar zijn bedreven en waarvan de daders onbekend zijn gebleven, dan komt men tot de overtuiging, dat het aanstellen van speciale gerechtelijk-geneeskundigen; alsmede van specialiteiten in de ‘Criminalistik’ bij de justitie - en het behoeft maar een klein getal voor het geheele land te zijn - wel aanbeveling zou verdienen. Niet, dat ik zal beweren en volhouden, dat, wanneer dat zou geschieden, de justitie alle misdadigers op het spoor zal komen en dat er dan geen moordenaar meer onontdekt zal blijven! De kansen echter dat de justitie dan meer en betere aanwijzingen zou krijgen, dat een zaak - door op kleinigheden te letten, door alles lege artis te onderzoeken enz. enz. - in een helderder licht zou komen en dat, door van alle bevindingen gedurende en door het gerechtelijk onderzoek verkregen, gebruik te maken, het opsporen van den dader van een strafbaar feit gemakkelijker zou worden gemaakt, zouden er grooter door worden. Zooals de stand van zaken - wat de belangstelling in en de wetenschap der gerechtelijke geneeskunde betreft - in ons land nu is, en zoolang die zoo zal blijven, bestaat er ook weinig hoop, dat de ‘Clinique médicale’ bij ons zal worden beoefend of dat er iemand zal worden gevonden, die een historisch onderzoek, uit dat oogpunt, zal ondernemen. Het eerste wat dringend noodig is, is dat er beter en goed onderwijs in de gerechtelijke-geneeskunde moet worden gegeven, dat de gerechtelijke-geneeskunde van de lijst der verwaarloosde wetenschappen wordt geschrapt, dat er specialiteiten in dezen tak van wetenschap worden benoemd, die voornamelijk daarin onderwijs moeten geven. Materiaal is er voor het onderwijs genoeg te vinden! Ontelbare zijn de gevallen, die ik in mijn praktijk heb ontmoet, gevallen van verdrinken, suicide op verschillende wijzen, abortus, moord, uitstekend geschikt om er gerechtelijk-geneeskundige klinieken | |
[pagina 592]
| |
op te geven. Wordt deze wetenschap eenmaal geregeld en goed onderwezen, dan zullen er van zelf personen komen, die zich door de studie er van voelen aangetrokken en lust hebben zich in een of ander vraagstuk te verdiepen. Op het oogenblik vergeten de meeste studenten, dat er nog zoo iets als gerechtelijke-geneeskunde bestaat! En is de belangstelling in de gerechtelijke-geneeskunde eenmaal ontwaakt, dan is er maar weinig noodig om de ‘Clinique médicale’, de ‘Médecine historique’ te doen beoefenen. Dat ook in onze vaderlandsche geschiedenis de onderwerpen, om zoo te zeggen, voor het grijpen liggen, wier onderzoek, of wier hernieuwd onderzoek uit een medisch-historisch oogpunt gedaan, de moeite wel zou loonen, daarvan ben ik overtuigd. Al dadelijk komen mij drie vraagstukken in de gedachte. Misschien vergis ik mij - ik ben tot mijn schande niet veel en niet nauwkeurig op de hoogte - en zijn zij reeds lang en ten volle opgelost. Maar zou het - wanneer dat niet het geval ware - geen aanbeveling verdienen en de moeite waard zijn, te bestudeeren b.v. welke verwondingen Willem de Zwijger door zijn sluipmoordenaar heeft gekregen en of die van dien aard waren, dat hij de beroemde woorden heeft kunnen spreken, die men hem altijd in den mond legt? Zou b.v. een klinisch-historisch onderzoek omtrent het physisch en psychisch gestel van den Stadhouder Willem den IIIe, van zijn laatste ziekte en van zijn verhouding tot Portland (waarvan allerlei verhalen gaan) niet hoogst belangrijke uitkomsten opleveren? Op het oogenblik weet men - wat zijn lichamelijken toestand betreft - niet anders dan het vage en niets-zeggende, dat hij gedurende zijn geheele leven ziekelijk en zwak is geweest, zoodat men ieder oogenblik voor het behoud van zijn leven vreesde. Welke is deze ziekte geweest, welke was de oorzaak van die verregaande zwakte, die toch niet verhinderde, dat hij soms uren lang te paard kon zitten en een geheelen dag aan een vermoeiende jacht-partij kon meedoen? Was zijn verhouding tot Portland gewoon een vriendschappelijke of was hierbij - zooals sommige schrijvers beweren - homosexualiteit in het spel? Een derde feit, dat wel de moeite waard is om klinisch-historisch te worden onderzocht, is de verwonding, die de Prins van Oranje in den slag van Waterloo opliep. Ik meen, dat er op het oogenblik | |
[pagina 593]
| |
niets anders van bekend is, dan de getuigenis van de beruchte schilderij van Pieneman in het Rijksmuseum te Amsterdam en de woorden die men altijd op de lagere school hoort, namelijk, dat de Oranje-telg, met stoïcijnsche kalmte zijn verschrikte omgeving zou hebben toegevoegd: ‘weest gerust, mijne Heeren, ik ben slechts gewond’ of iets dergelijks. Welke was die verwonding? Heeft de Prins die woorden inderdaad gesproken? Was die verwonding inderdaad zóó ernstig, dat hij gedwongen was, zich van het slagveld te laten wegdragen? En welken invloed heeft het verdwijnen van den Prins van Oranje op het verloop van den slag van Waterloo gehad? Een goed kenner der vaderlandsche geschiedenis zal, het is mijn vaste meening, verschillende van zulke vraagstukken in onze geschiedenis kunnen vinden, wier klinisch-historische studie allerlei verrassends en veel belangrijks aan het licht kan brengen. Moge een studie van de boeken van Cabanès, die ik in de vorige bladzijden heb besproken, er toe bijdragen om de beoefening der ‘Cilinique historique’ in ons land te doen ontwaken en dezen tak van wetenschap tot bloei te brengen. |
|