| |
| |
| |
Het einde van een jeugd door Frits van Raalte.
Het verhaal van de gemoedsverandering van een kleinen volksjongen, wiens jeugd door den dood werd afgebroken. Hij zat in de tiende klasse eener volksschool, tusschen vier en veertig andere kinderen in. Er heerschte een krachtige tucht, die zich openbaarde in volstrekt stilzwijgen en onbeweeglijk stilzitten, zoolang de wil van den onderwijzer merkbaar was in houding en blik. En steeds leefde in het oog der kinderen vrees, dat ze herhalen moesten, wat het laatst gezegd was en dat niet zouden kunnen.
Tot kwartier voor elf regeerde dat strenge stelsel, maar dan zei de onderwijzer, zelf verheugd over de vriendelijke stemming, die nu over de klas zou komen: ‘Ziezoo, nu zullen we eens gaan voorlezen uit Dik Trom’. En dan ontstond een zacht beginnend, snel aangroeiend gepraat, dat zich tot een blij rumoer uitzette, terwijl de onderwijzer uit den vrij ordeloozen inhoud van zijn lessenaar het boek ging opdelven van onder lijsten en boekjes en cahiers. En het groote, hooge schoollokaal, waar zooeven een massieve stilte op drukte, was nu overvuld van de woelige golven eener levende geluidenzee. De mooie Evert, met zijn helderbruine oogen onder het blonde haar, die de lieveling geweest was, van de onderwijzeres van de vorige klasse, liet Johan, die naast hem zat, een appel zien, zoo groot als een mansvuist en hij keek eens op naar Mijnheer, of die den appel wel zag. ‘Daar kun je voor de heele klas wel appelmoes van koken’, zei de onderwijzer lachend, terwijl hij met opzet lang zocht, om ditmaal, nu geen prikkelbaarheid hem het gewoel onverdragelijk deed zijn, de klas eens gelegenheid te geven,
| |
| |
zich eens recht te ontspannen, na drie kwartier van aanhoudend stilzitten en luisteren. Jaantje, met het prachtige goudroode haar had 's morgens voor schooltijd in de gang mijnheers ring van zijn vinger gewrongen en zat nu, met de hand erover schaduwend, het lichtgespeel van den diamant te bewonderen, keek verrukt naar een groot aantal driehoekjes, rood en geel en wit en violet, die de diamantfacetten projecteerden op het etiket van haar schrift, met een lieven lach op haar gezicht en een trek, die te vragen scheen: hoe kan het zoo mooi?
Na een oogenblik gaf ze den ring aan Eefje, die achter haar zat met een te wijde blouse, die blijkbaar eenmaal had toebehoord aan een robuste dame en die, met de lange mouwen, haar slobberig om het lijf zat. Geertje maakte het blauwe strikje vast in haar lange blonde haarvlecht, waar ze trotsch op was en waar alle meisjes van de klas haar om benijdden. Ginds achter zat de logge jongen van Multe in zijn eentje te schudden van het lachen om het kartonnen popje, waarmee hij voor zichzelf Jan Klaassen op den bank speelde. Cato keek met haar wit, in den laatsten tijd vermagerd gezichtje, stil voor zich weg, terwijl dáár een paar jongens zich boven den bank verhieven, om de duiven op het dak tegenover de school te kunnen zien. Hier was een jongen bezig, zijn buurman te helpen, een vuil lapje om zijn vinger te binden, ginds verhandelde er een zijn tol. Wouter, die onlangs bij een slager gehakt had gestolen, was met een mes, met half afgebroken lemmet, bezig, griffels aan te punten; op een anderen bank deed een jongen het, met de helft van een schaar.
De stille Michiel, met zijn droomerige oogen, peuterde in zijn neus, terwijl hij met de andere hand een klein tolletje, gemaakt van een eikel en een lucifer liet draaien; en zelfs Auke, die zich bijna nooit bewoog gedurende den ganschen schooltijd, had zich de vrijheid gegund, het hoofd om te wenden, en praatte met het meisje achter zich. De groote Trui, die een hoofd bijna boven alle onderwijzers en onderwijzeressen uitstak, mocht een glas water halen; toen zij terugkwam en juist bezig was, den onderwijzer te vertellen, dat zij Egman, die gestolen had, en waar de geheele stad, door de krantenberichten vol van was, gisteren geboeid had zien opbrengen, zag de onderwijzer, dat
| |
| |
Hendrik op den derden bank, met een van woede verwrongen gezicht, den jongen naast hem aan het schoppen was. Dit was een bewijs, dat de vrijheid op weg was, in losbandigheid over te gaan. Het was dus hoog tijd, de rust te doen terugkeeren. ‘Ziezoo, ordelijk zitten, we gaan voorlezen.’ In een oogwenk, als gedresseerd bijna, zaten alle kinderen, zooals zij gewoon waren. De beide jongens, tusschen wie krakeel gerezen was, blikten elkaar nijdig aan en staken beide tegelijk den vinger omhoog, met hetzelfde beklag: ‘Mijnheer, hij... ‘Neen, mijnheer, hij.... Maar een kort bevel van den onderwijzer maakte onmiddellijk een eind aan de pogingen tot wederzijdsche beschuldiging. ‘Ik vraag niets, dus jelui dient beide te zwijgen; kom allebei hier op het podium.
Ziezoo, luister goed, geen van beide zeg je iets, voordat ik je wat vraag; begrepen? Jij eerst, waarom trap je hem?’ ‘Neen, mijnheer.....’ ‘Waarom trap je hem? mij aankijken, alsjeblief’..... ‘Nou, hij schopt het eerst, mijnheer!’ ‘Zoo, waarom schop jij dan het eerst?’ ‘Ja mijnheer, hij zee, dat ik hem potlood had!’ ‘Hij zee, hij zee’, zei de onderwijzer met een tintje spot, ‘de zee is zoo nat en je moet niet zeggen hém potlood, maar zijn potlood. Geef hier dat potlood; is dat van jou, Hendrik? ‘Ja mijnheer, zegt de jongen, in afwachting op een gunstige beslissing,’ ik heb er net zoo een’. De kinderen zitten vol aandacht het verloop der procedure te volgen. De onderwijzer herneemt: ‘Heel aardig, dus omdat jij er nèt zoo een hebt, heeft hij het jouwe en daarom heb jij het recht, hem te schoppen? Laat nu je eigen potlood zien! Kijk eens, kinderen, dat noemt hij er net zoo een, het is een heel stuk kleiner en behalve dat, ben je je eigen rechter geweest en je weet, dat dat volstrekt niet mag. Neen, doe nu je vinger maar weg, je hebt niets meer te vertellen, je weet, dat ik dat volstrekt niet hebben wil; als jou onrecht wordt aangedaan, kom je het mij zeggen, dan geef ik straf. Nu blijf jelui beide school.’ Dat was voorgevallen. Nu werd er eerst een eindje voorgelezen door den onderwijzer en daarna mocht Sofie, een keurig, vlug ding, die zoo vlot en welluidend las, verder gaan; het was het verhaal van Dik Trom, dat de kinderen zoozeer boeide. En daarna begon de aardrijkskundeles. Weer viel het den onderwijzer op, dat Hendrik zoo verstrooid was. Wat zou
| |
| |
de jongen toch hebben? Vroeger was hij een van de oplettendste jongens, blij als hij een een goed antwoord kon geven. Zou het misschien een langzaam zich openbarende geestelijke minderwaardigheid zijn? Half ineengezakt, slaperig, liet hij zich hangen in den bank. Zei men hem iets, dan richtte hij zich norsch op, vaak met iets als ingehouden verzet, om een oogenblik later onbewust weer af te glijden in den bank. Meestal liet de onderwijzer hem dan maar zitten, om uitbarstingen te voorkomen. Het beste was nog, Andreas, die naast hem zat, even te vermanen, op dezen manier: ‘Kom, Drieske, (zoo noemden de jongens hem) flink recht op zitten, dan krijgen je longen plaats om goed te groeien, zóó kerel.’ Drieske ging dan, flauwtjes lachend nog een beetje rechter zitten, dan hij al deed en Hendrik ging dan vaak met onverschillig gezicht ook overeind zitten. De verandering, die in hem had plaats gehad, was onbegrijpelijk en vroeger was hij met zijn sterk, bonkig lichaam een wilde, kranige vent op de speelplaats en als ze agentje speelden, konden ze hem met hun tienen nog niet meesleuren. Maar bij goed nadenken herinnerde de onderwijzer zich, dat Hendrik al lang niet meer meespeelde op de plaats. Meestal slenterde hij vereenzelvigd rond, voetbalde met een keisteentje of een prop papier, worstelde een enkele maal nog met een jongen alleen, maar het was toch dat niet meer, wat het geweest was. Zijn karakter scheen geheel veranderd. Mijnheer Dalstra, die hem vroeger ook in de klas had gehad, zei, toen ze er eens samen over spraken, dat hij niet kon begrijpen, dat de jongen tegenwoordig zoo slecht leerde. Bij hem maakte hij het vorige jaar bijna alle sommen goed, en dat niet een enkele maal bij toeval, maar dat was regel. Maar kon het ook zijn, dat hij restjes uit jeneverglaasjes dronk uit een herberg, zoogenaamde staartjes? Dalstra was propagandist voor geheelonthouding en zei, dat uit enquêtes was gebleken, dat zooiets nogal eens
voorkwam. Maar dat kon het niet wezen, want ze hadden geen herberg. Zijn vader was remmer geweest bij het spoor en voor een jaar aan een ziekte gestorven. Maar over zulke dingen kan men niet lang nadenken voor een klas van 45 leerlingen. Hendrik kreeg een beurt met aardrijkskunde, kwam, omdat hij uit gemelijkheid wel met berepassen wilde sloffen, maar niet durfde, inplaats daarvan met een trek van grandioze minachting in blik en houding voor de
| |
| |
kaart. Hier kwam zijn voortdurende grenzelooze onoplettendheid jammerlijk uit. Hij wees Harlingen in Zeeland, Rotterdam voor Gouda in plaats, zei, dat Drente in het zuiden aan Utrecht grensde en de blik van den onderwijzer moest dreigend zien, om enkele kinderen, die uit leedvermaak wilden lachen, hierin tegen te houden. Lichtelijk geprikkeld om het treurige resultaat van het, met eerzucht en ijver gegeven onderwijs, zei de onderwijzer, met ingehouden minachting: ‘Ga maar naar je plaats Hendrik, het is niet erg fraai geweest.’ Even keek de jongen verdeemoedigd, ging toen onverschillig, als ging het hem niet aan, naar zijn plaats.
Toen na twaalf uur Heintje het schoolbord ging schoonmaken, moest Hendrik veertig maal opschrijven: Ik mag mijn eigen rechter niet wezen; en Andreas, die zich verdedigd had, inplaats van zich behoorlijk te beklagen, hetzelfde vijf en twintig maal. De jongens gingen voor de gezelligheid als goede vrienden en lotgenooten naast elkaar zitten. Ze schreven eerst onder elkaar: Ik Ik Ik; daarna mag mag mag mag met hoe langer hoe kleiner en gedegenereerder lettertjes. Andreas had de strafregels gauw afgeroffeld, doch traag, moeizaam, graveerde Hendrik, maar toch werd het een bijna onleesbare knoeiboel. Ontevreden zag de onderwijzer het slordige, handbedervende schrift, bedacht, dat hij ze ook wel een paar strafsommen had kunnen geven, maar dat die toch eigenlijk met hun overtreding heelemaal niets hadden uit te staan en dat deze regels toch in ieder geval iets over de zaak inhielden.
Het was toch vreemd, die verandering van dien jongen, wat zou het kunnen wezen? De onderwijzer verlangde zelf naar huis, maar de jongen scheen geen haast te hebben. Eindelijk, bij half één eerst, had hij zijn werk klaar. Hij stak den vinger op en zei meteen: ‘Mijnheer, ik het ze af.’ ‘Zoo, eindelijk’, zei de onderwijzer ongeduldig, ‘Is dat soms nieuwe spelling ik hét ze af? Bij ons in Nederland zeggen ze anders altijd: ik héb ze af.’ ‘Ik héb ze af’, verbeterde de jongen lachend, en hij nikte bij het klemtoon leggen op héb. ‘Nu gauw gebruik maken van de gunstige stemming van het oogenblik’, dacht de onderwijzer, en heel lichtelijk, maar niet al te officieel een klein beetje moraliseeren, maar gemoedelijk en vooral geen preektoon, want
| |
| |
dat jaagt de moraal juist op den loop. ‘Nou, maak maar schoon je lei, hoe kun je zoo kuikenachtig wezen, herrie te gaan maken en te gaan trappen, als je dat buiten doet en hij wordt kwaad en hij geeft je een tik op je hoofd of in je oog kun je ongelukkig worden; knapjes flauw van je; maar niet weer doen hoor!’ ‘Ik dacht, dat het mijnes was’, zei hij met verontschuldigenden lach. ‘Nou, vrindje, houd je voortaan kalm, want als het weer gebeurt, kom je er zoo gemakkelijk niet af.’ ‘Nee, mijnheer’, zei hij gehoorzaam. Opeens stak hij, als was het volle schooltijd den vinger op, en zei, terwijl de onderwijzer den lessenaar sloot en de hand, die Heintje hem toestak hartelijk drukte: ‘Mijnheer, mijn neefje ligt in het kinderziekenhuis.’ ‘Zoo, jong wat scheelt die’, vroeg de onderwijzer, met een gezicht, dat opeens belangstelling voor dat onbekende neefje moest uitdrukken. ‘Mijnheer, hij heeft zijn eigen gebrand met heet water over den voet’. ‘Nou, dan zal ik hem Donderdagavond wel zien, dan kom ik er toch’, zei de onderwijzer, belovend. ‘Maar zeg eens, waarom ben je altijd zoo traag met je werk? Mijnheer Dalstra heeft mij verteld, dat je vroeger een van de flinkste jongens was, maar daar merk ik hier niet veel van’. En zeer verlegen, met iets weemoedigs kwam het eruit, met een begin van tranen in de oogen: ‘Mijnheer, ik ben altijd net zoo moei van het kranten rondbrengen’. ‘Zoo, voor wie?’ vroeg de onderwijzer, die zijn jas aantrok. ‘Voor mijn moeder, die kan niet den heelen avond weg.’ ‘Hoeveel kinderen hebben ze bij jullie?’ ‘Zoowat tweehonderd en vijftig, meester.’
‘Neen ik vroeg, hoeveel kinderen bij je thuis zijn’, informeerde de onderwijzer nog eens. ‘O, acht, mijnheer en twee ben der dood.’
‘Zoo? 250 kranten, dat is gauw gedaan, hè?’ ‘Gauw’, zei de jongen met een klank van verontwaardiging in zijn stem, en een hoofdbeweging, die te kennen gaf: ‘U hebt er ook veel verstand van!’ Om half zeven komen ze met den trein, om zeven uur is moeder er eerst mee thuis en dan ben ik om negen uur nog niet weer in 't huis: heelemaals op de Vosdijk moet ik wezen.’
De onderwijzer gevoelde, dat hij hier iets aanmoedigends moest zeggen: ‘Nou, ik vind het heel flink, dat je je moeder zoo goed
| |
| |
helpt.’ Even ging de lessenaar weer open. ‘Hier, pak aan!’ De jongen kreeg een roodverlakten penhouder zooals de kinderen wel eens op een verjaardag of als belooning of eereblijk kregen en waar ze zeer op gesteld waren en daar de vermaning bij: ‘Denk erom, in het vervolg is het in school werken anders moet je nablijven, hoor!
‘Ja, mijnheer.’ Ze gingen. De jongen was blij. Hij wilde zich van uitgelatenheid langs de leuning der trap naar beneden laten glijden, wat hij echter naliet, toen hij even achterom keek en den verbiedenden blik van den onderwijzer bemerkte.
De welwillendheid had geholpen, wat hieruit wel bleek, dat Hendrik zich den volgenden morgen bij het schoonschrift echt afsloofde; met de tong een klein eindje uitgestoken zat hij keurig rechtop en blikte van tijd tot tijd naar den onderwijzer op, om te weten, of die zijn wil wel opmerkte en waardeerde. Toen hij langs den jongen heen ging, kneep hij hem hartelijk in den nek en zei: ‘Zie je wel, dat je het wel mooi kunt, als je maar wilt; kijk eens wat een verschil met den vorigen keer.’ ‘Ja, mijnheer,’ zei de jongen gestreeld. Even daarna praatte hij met Andreas en toen de vermaning kwam: ‘Zeg eens, niet praten daar!’ stak hij den vinger op en vroeg zeer beleefd: ‘Mijnheer, wie doet het mooier, Drieske of ik?’ Om bij geen der beide jongens, die blijkbaar met elkaar concurreerden, de ambitie te kwetsen, zei de onderwijzer diplomatiek: ‘Nu, het is beide mooi, ik zou dadelijk niet durven zeggen, wie het 't mooiste doet; maar misschien zeg ik het straks, als het af is nog wel.’
Bij het rekenen had Hendrik het volgende uur de meeste deelingen met decimalen goed en fier keek hij de klas rond. Om hem eens gelukkig te maken vroeg de onderwijzer, ofschoon hij wel wist, dat Andreas er veel minder goed had: ‘Maar Hendrik, heb je misschien ook van je buurman afgeschreven?’ ‘Hij heeft er maar twee af,’ verzekerde Hendrik stralend. ‘Dat zal ik dan eens met roode inkt op de puntenlijst invullen,’ beloonde de onderwijzer en terwijl Hendrik met volle belangstelling toekeek, haalde hij zijn étui voor den dag, nam daaruit den vulpenhouder met roode inkt en noteerde. ‘Kom maar eens hier, dan zul je zelf eens zien hoe kranig het staat,’ inviteerde hij. Het geluk, waarvan heel het wezen van den jongen
| |
| |
getuigde, toen hij naar zijn plaats terugging, straalde op de klas uit en een dankbare glimlach was op vele kindergezichten te lezen. De kinderen gevoelden, dat er iets was tusschen mijnheer en Hendrik, waardoor hij nu zoo aardig was in tegenstelling met gewoonlijk. Toen de jongen weer op zijn plaats zat, zei de onderwijzer: ‘Maak nu maar, jongen, dat je voortaan altijd tot de besten behoort, want je ziet nu wel, hoe prettig dat is.’ En de jongen nam zich voor, vermoedelijk.....
Maar reeds den volgenden dag was hij weer even traag en even lusteloos als voorheen en terwijl de groote meerderheid van de klas vier of meer sommen goed had, had Hendrik er niet meer dan twee af, waarvan er nog één fout was. Het ontstemde den onderwijzer en hij zei: ‘Het spijt mij wel Hendrik, maar van de week heb ik gezien, dat je wel kunt werken, als je maar wilt; daarom moet je om twaalf uur blijven nawerken.’
‘Och, ik kan ze niet’, protesteerde de jongen gemelijk. ‘O, maak je maar niet ongerust’, zei de onderwijzer, ‘we zullen het je wel leeren’. En toen de school door de andere kinderen verlaten was, zat de jongen in het vereenzaamde lokaal en schoof nu en dan onwillig de lei van zich weg, om op een woord van vermaning weer te beginnen. De onderwijzer had een sigaar opgestoken en zat op een der achterste banken opstelschriften te corrigeeren. Weer schoof de jongen de lei van zich weg en drensde: ‘Ik kan ze niet, mag ik nu naar huis gaan?’
‘O, daar is geen sprake van’, zei de onderwijzer kortaf. De jongen gaf het niet op en klaagde: ‘Ik moet heelemaal naar de Koningsstraat om boorwater te halen.’ Maar de onderwijzer, die zulke uitvluchten kende, vertrouwde het niet recht en vroeg: ‘Wat is er dan aan de hand?’ Met eerlijke bevestiging in de oogen zag de jongen den onderwijzer aan en zei: ‘Mijn moeder heeft een zeer been’. De onderwijzer herinnerde zich en zei: ‘O, ja 's waar ook. Nou, schrijf dan maar op.’
De jongen kreeg nu zooveel aanwijzingen, dat hij in een oogenblik klaar was. De onderwijzer, die naar de koffietafel verlangde, was blij, dat hij kon heengaan en zei: ‘Maak maar gauw je lei schoon en maak dat je weg komt.’
Sinds ging er bijna geen dag voorbij, of de jongen moest blijven nawerken. Dàn had hij te weinig sommen af, dàn te
| |
| |
weinig taal. Hij werd bij den dag lusteloozer en trager. Verscheidene malen dommelde hij onder de les in, voorover met het hoofd op den bank. Op een wenk van den onderwijzer trok Andreas hem dan even aan het oor of aan het haar of prikte hem even met een griffel in den nek. Nijdig en beschaamd tegelijk richtte hij zich dan op en keek zijn buurjongen nijdig aan en dan half beschaamd naar den onderwijzer. Een andermaal teekende de onderwijzer met een paar vlugge lijnen een kip op het bord en riep: ‘Hei, Hent, kom eens hier!’ De jongen, opgeschrikt, kwam voor het bord, benieuwd, wat van hem verlangd werd. ‘Trek dat beest maar eens een paar veeren uit zijn staart, dan heb je een lekker bedje, om op school te slapen.’ Hendrik blikte woedend schuin naar den onderwijzer op, met een bruske beweging van: ga nou gauw door met die flauwe mop! en wilde weer gaan zitten. Maar hij werd weerhouden. ‘Nee, blijf voortaan maar hier staan, het is hier geen slaapgelegenheid, hoor! Hier wordt geleerd.’
De jongen stond ineengezakt, in onverschillige hangerigheid voor de klas; hij deed denken aan een bejaard man, wien alles in een moeizaam leven is tegengeloopen. De onderwijzer, die keelpijn had, gebruikte eucalyptustabletten en toen hij een oogenblik later zag, dat de jongen weer geestelijk afwezig was, zei hij met medelijden, dat hij wilde verbergen achter grappigheid: ‘Hier bengel, sper je kaken los en kauw.’ Met een grappig tronie en wijdhappenden mond liet de jongen het lichtgroene tabletje in zijn mond stoppen en maakte toen een leuk gebaar tegen de klas, die, tevreden, dat de jongen zoo behandeld werd, eventjes lachte. De onderwijzer kwam door het geval zelf in een jolige stemming en vermaande opgewekt: ‘Maar nu wakker meedoen, kerel, of ik laat je op z'n minst doodschieten of niet, dat weet ik nog niet zeker.’
Dien morgen luisterde hij met zoo'n belangstelling, dat hij verlof kreeg te zitten. Er heerschte in de klas een prettige rust, gezellige oplettendheid was er in de luisterende stilte, dreef een onuitgesproken aanmoediging tot vertellen toe op den onderwijzer. De moord op de gebroeders de Witt werd behandeld en met het huiverend genot, waarmee kinderen een varken zien slachten, volgden zij het verhaal der gruwelijkheden van ruim twee eeuwen
| |
| |
geleden. Dan, als er eens iets behandeld werd, dat zijn buitengewone belangstelling wekte, kwam er wat leven in den lusteloozen knaap, maar meestal zat hij achteloos en verstrooid rond te kijken, nu en dan even opschrikkend als zijn naam genoemd werd, of als Andreas of een andere jongen hem aanraakte. Als een wegstervend leven... Tusschen al die kinderen, volkskinderen als hij, zat hij vereenzaamd als een wezen van vreemde menschensoort. Bij hem geen joelend gelach, geen spotternij, geen stoeiend plagen meer, zooals eertijds. Maar hardnekkig en onverzettelijk als het noodlot zelve hield de onderwijzer hem na, als hij traag gewerkt had, onwrikbaar besloten, die luiheid er uit te dwingen. Hij zou dan toch eens zien, of het er niet uit zou gaan. Het zòu er uit en het mòest er uit. Hij zou den bengel laten nawerken, net zoolang, tot hem den lust zou vergaan, gedurende den schooltijd werkeloos te blijven. De jongen had zelf gezegd, dat hij nooit ziek was, dat hem niets mankeerde, dat hij zijn hoofd niet gestooten had; hij was er niet op gevallen, niet op geslagen. Physiologische veranderingen hadden er dus niet in hem plaats gehad, die oorzaak van zijn traagheid konden zijn. En daarbij, groote menschen moesten ook wel voort. Over een jaar zou een baas hem ook niet vragen, of hij bijgeval geen lust had om te werken.
Toen dat zoo een poos geduurd had, kwam zijn moeder eens op school informeeren, waarom de jongen toch altijd na moest blijven. Het was een groote, vervallen vrouw, schonkig en bleek, met nijdige kijfachtigheid, zooals een leven van zorg en ontbering in kleine huisjes bij karig voedsel en harden arbeid maakt van jonge, knappe dienstmeisjes, reeds enkele jaren na haar trouwen. En de moeder vond het dan wel vreemd, dat hij altijd school moest blijven, omdat hij bij de andere meesters en juffrouws nooit had hoeven na te blijven. En of mijnheer soms ook een pik op den jongen had; en dat het toch geen doen was; en dat de jongen om twaalf uur ook wel wat eten lustte net zoo goed als mijnheer, en of hij nou dan maar mee mocht gaan, want dat hij alevel toch als niet veel anders kreeg, als aardappels met spekvet. En toen de onderwijzer in zorgzame deernis huiverend het hoofd schudde en even slikken moest, om een beetje ontroering naar beneden te duwen, ging ze hierop door, dat ze een
| |
| |
arme weduwe was, en dat het toch maar wat was, als je zoo met acht kinderen bleef zitten; maar de onderwijzer, lichtelijk toch geprikkeld, dat ze hem zoo toekeef, alsof hij er de schuld van was, betuigde, dat hij het deed in belang van den jongen, en dat hij om twaalf uur ook liever dadelijk naar huis ging koffiedrinken, dat hij niet traag les had gegeven dien morgen en dat hij, omdat haar jongen nog wat leeren moest, zelf in de school moest blijven. En de moeder scheen hiervoor wel iets te gevoelen en om nu iets sympathieks te zeggen beweerde ze, dat Henk anders veel van mijnheer hield, en dat hij toch anders wel goed leerde, want mijnheer had hem pas nog een potlood gegeven uit tevredenheid. Maar in huis kon hij anders in den laatsten tijd ook wel lastig wezen. Soms had hij het zoo op de heupen, dat ze hem met den pook nog niet baas kon en onlangs had ze haar pols nog verstuikt toen ze hem met de pantoffel ranselde, waarop de onderwijzer vond, dat de pook en de pantoffel nu juist niet de beste opvoedingsmiddelen waren. ‘Maar wel de sterkste’, oordeelde de vrouw lachend, ‘want mijnheer moest niet vergeten, dat ze nog zeven andere kinderen had en dat er heel wat mee te stellen was’.
Hendrik mocht met zijn moeder meegaan. Het gesprek was gevoerd in de corridor voor het schoollokaal en Hendrik had het door het raam gezien en begreep dat mijnheer over hem geklaagd had. Terwijl ze met hun drieën de trap afgingen, zei de jongen, dat hij ook altijd nèt zoo moe was van het loopen. Zijn moeder zei iets van de kranten en van de arbeidswet en of het geen kwaad zou kunnen, dat Henk nog geen twaalf jaar was. Maar de onderwijzer dacht er niet zoo zwaar over. Er was onlangs wel een verzoek gekomen van de arbeidsinspectie, om op te geven, welke kinderen arbeid verrichtten, maar kranten rondbrengen om moeder te helpen was nu nog geen kinderexploitatie.
Zoo gingen ze uiteen. ‘Zet je pet af, Henk,’ beval de moeder. ‘Nou, dag meester, dank u wel’.
De uitwerking van 't gesprek was dien middag merkbaar; hij groette opvallend vriendelijk, toen hij op school kwam. Onder het schriftelijk werk gaf hij stilletjes een handvol knikkers aan de knappe, goudharige Jaantje, die hem om die mild- | |
| |
heid ongeloovig glimlachend aankeek en zei: ‘Nee, dat zal wel’. ‘Pak maar aan’, inviteerde hij, en het meisje nam ze verwonderd aan en terwijl de onderwijzer rondging tusschen de rijen, om de leien na te zien, snelde door de twee rijen meisjes het gerucht, dat met pikante belangstelling aangehoord werd, dat Hent en Jaantje vrijden. Een klein, wijsneuzig meisje, in jaloezie al over die uitverkorenheid en dan nog wel door dien jongen, die in niets pleizier scheen te vinden, wou vertellen: ‘Mijnheer, Jaantje heeft....’ Maar de onderwijzer, geërgerd, omdat hij begreep, dat het kind, dat hij als een aanbrengster kende, Jaantje een beetje bij hem in opspraak wilde brengen, zei: ‘Goed, Geertje, ik weet het al, Jaantje heeft al vijf sommen af en jij pas drie’. Meer werd er niet over gesproken. En alleen, dat Jaantje vaak met opzet in de corridor ging staan om door Hent op zij geduwd te worden, was voor hem, die opmerkzaam waarnam een bewijs, dat het geschenk nawerkte.
Het was een Woensdag, eenige weken later. De onderwijzer, die in de academiestad, nabij zijn woonplaats, colleges in litteratuur volgde, kwam met een vracht boeken, die hij uit de universiteitsbibliotheek had meegenomen, van het station. Op de plaats, waar de breede rijwegen van links en rechts op het stationsplein bijeenkomen, drongen drie meisjes op hem aan, twee met een mand sinaasappelen aan den arm, de derde met een sigarenkistje vol prentbriefkaarten. Het eene meisje zei, dat ze erg zoet waren, het andere, dat ze er vier voor een dubbeltje gaf, terwijl het derde hem vlak voor het gezicht kaarten hield en daarbij de namen noemde: een mooie kaart van Musis Sacrum en hier, een mooie met de Sabelspoort en hier een mooie met het Sint Elizabethsgasthuis! Hij stapte haastig voort, maar een van de meisjes met de sinaasappels liep hem na: ‘Hè, mijnheer, erg zoet’, zei ze, ‘ze kunnen wel in de tasch’. Hij bleef even staan, keerde zich om en herkende het meisje.
‘Kom, Betje, niet al te lastig, ik koop liever niet op straat.’
Het andere sinaasappel-meisje dacht zeker, dat hij bij haar vriendin zou koopen en begon nu ook weer aan te dringen. Maar Betje weerhield verdere uitnoodigingen terwijl ze in een vaag schrikje de hand aan den mond bracht en zei: ‘Stil, het is de meester’.
| |
| |
Daarop droop ze verlegen af. Maar hij wou er nu méér van weten en ging een paar passen terug, vroeg, of ze veel verkocht en of ze niet moe werd van het heen en weer drentelen, en toen vertelde ze, dat ze van half vijf tot half tien hier in den omtrek bleef en toen wist hij niets anders te zeggen dan: jonge, jonge. Nou, Betje, geef me dan maar voor een dubbeltje, maar pas op voor de arbeidsinspectie, want als die je bij de ooren krijgt.... je bent nog geen twaalf jaar.’ Een beetje beschaamd zocht ze nu vier sinaasappels uit. De onderwijzer kreeg een inval: ‘Hier, Betje, die krijg je nu van mij cadeau, je zult er ook wel een lusten, eet die nu maar zelf op. Niet in de mand terugleggen, maar zelf opeten’, riep hij haar nog na.
Betje was een zusje van Hendrik. Het scheen hier dan toch wel hard noodig te wezen, overdacht hij en hoe kon het ook anders. Misschien een daalder of hoogstens twee gulden voor het kranten rondbrengen en dan misschien nog een paar werkhuizen en daarbij een zeer been, zoodat ze wel niet altijd uit werken zou kunnen gaan. Maar over zooiets moest men niet te lang nadenken; je kon toch niet iedereen helpen.
Den volgenden morgen liet hij Hendrik na schooltijd even wachten en zei, dat hij Betje den vorigen avond bij het station had gezien, en dat ze daarmee voorzichtig moest zijn, vanwege de arbeidswet. Hendrik zou het zijn moeder zeggen en vroeg toen vrijmoedig: ‘Hoe oud moet je dan wezen?’ Nou, zei de onderwijzer met reserve, ‘dat zal ik je later wel eens vertellen, zoolang je nog op school bent, moet je hier maar goed je best doen, dat je wat leert en later, als je bij een baas komt, begin je misschien al gauw wat te verdienen; doe maar eens goed je best, mogelijk kan ik je nog wel op een drukkerij, die ik goed ken, aan het werk helpen, maar daarvoor moet je goed lezen en taal kennen, dat begrijp je zelf. Maar zeg eens, je loopt toch 's avonds niet laat langs de straat te schuimen? Ik heb gisterenavond Kees Hamveld om tien uur nog met een troep jongens langs de straat zien scharrelen. Daar was jij toch niet bij?’ Met een verontwaardigden blik keek de jongen op en zei: ‘Ik ben ommers veel te moei, ik ga dadelijk na de kranten na bed’.
‘Des te beter dan’, zei de onderwijzer, ‘maar zeg nog eens even, zul je niet meer zoo kinderachtig doen, als vanmorgen in de gang?’
| |
| |
Hij begreep dadelijk, dat gedoeld werd op het kushandje, dat hij met koddige, overdreven gebaren Jaantje dien morgen in de gang had toegeworpen en waarvan de andere jongens zoo'n schik hadden gehad en Jaantje ook, al had zij zich ook met een ruk op de hielen omgedraaid. Beschaamd lachend beloofde hij: ‘Ja, mijnheer’. ‘Neen, mijnheer’, verbeterde de onderwijzer welwillend. Toen de jongen heenging, riep de onderwijzer hem na: ‘Rechtop van lijf, rechtop van ziel, niet zoo in mekaar zakken als een oud mannetje’.
Een paar weken lang gebeurde er niets bijzonders. Alles wordt gewoonte, traag werken zoowel als berispen en als het kindergemoed daarvoor op den duur is afgestompt, legt men er zich bij neer. Maar toch bleek, dat gaandeweg het gemoed van den jongen nog meer ontstemd werd. Hij scheen hoogst prikkelbaar en die stemming scheen zelfs op andere jongens over te slaan. Als hij soms op het podium voor de klas geroepen werd, gaf hij duidelijke blijken, dat hij liever niet kwam; maar de feldreigende blik van den onderwijzer duldde geen weigering. Sloffend, als een beer op zijn zolen, een lomp brok onwillige gemelijkheid, kwam hij, gaf met smalende, onverschillige stem, tartend haast, antwoorden. Twee jongens schenen critische opmerkingen over hem te maken; hij merkte het, wendde met grootsche verachting het hoofd af van de klas. De twee jongens begonnen te grinniken en nu vloog den onderwijzer de gramschap naar het hoofd. ‘Jullie hebt beiden straf om vier uur en een goede portie ook vlegels, hoor! Hier wordt niemand uitgelachen! En jij, maak, dat je weg komt, schaam je je niet? allo, naar je plaats! Is dat een manier om je te gedragen, wie doet je wat? Maar pas op, ik zal je eens excerseeren!’ Met dreigend groote stappen, in zwaren cadans ging de jongen naar zijn plaats, gooide zich met woesten onwil op zij. De meisjes keken verschrikt op, de jongens wachtten in bange belangstelling, wat er nu gebeuren zou. Er sidderde in de wachtende klas een bange ontsteltenis en met van schrik opengesperde oogen zeiden een paar meisjes, angstig: ‘O!’
‘Er uit!’ stentorde de onderwijzer en vloog op den jongen af, met van toorn gebloosd gelaat, maar op het oogenblik, dat de kinderen dachten en ook de onderwijzer zelf, dat hij den
| |
| |
onbeschoften kinkel zou aangrijpen in een verschrikkelijken greep, hield hij zich in, ‘er uit’, daverde hij, ‘marsch en om vier uur zal ik je een pak strafwerk geven, dat je je geen raad meer weet!’ Hij brak de punt van het potlood bij het woeste opschrijven van den naam van den jongen op het blocnotes, dat hij in zijn bevende hand hield. ‘Ik zal wel gaan’, zei de jongen, bang nu voor de dreigende gebaren van den onderwijzer. De jongen ging heen. Langzamerhand bekwam en de onderwijzer en de klas, die ademloos stil, drukkend stil was geworden, daar er nooit scènes voorvielen, van de ontroering. Het onderwijs volgde verder den gewonen loop. Om vier uur moest Jaantje even wachten. ‘Jaantje’, vroeg de onderwijzer, ‘heb je Hent soms iets onaardigs gezegd? Heb je hem ook uitgelachen of zoo?’ Het kind keek hem met haar groote, heldere oogen verbaasd aan. ‘Is Hent ook kwaad op jou?’ verduidelijkte hij. Het meisje bleef hem aanzien met een groote vraag in de oogen. Om voor het kind het verband, dat hij zocht, tusschen het onhebbelijk optreden van den jongen en haarzelf begrijpelijk te maken, zei de onderwijzer: ‘Ja, Hendrik keek zoo woest naar den kant, waar de meisjes zaten.’ ‘Hij is ook altijd zoo moei en daarom kan hij niet leeren’, verontschuldigde het meisje en voegde er als bewijs aan toe: ‘want van morgen is hij al om half vijf met vrouw Jansen naar de markt geweest, om de groentekar weg te brengen.’
Toen Jaantje weg was, kwam Hendrik terug, om zijn strafwerk te maken, maar hij zat te huilen en begon niet aan zijn werk; nadat hij zoo een kwartier gezeten had, vroeg hij op de gewoonsten toon van de wereld, of hij naar huis mocht gaan, maar kortaf kreeg hij ten antwoord, dat daar geen sprake van was, dat al het werk eerst af moet wezen. Huilend en aarzelend begon hij, toen hij begreep dat er geen genade te wachten was, maar vijf minuten later vroeg hij, nu deemoedig bijna, of hij nù dan naar huis mocht gaan, want hij moest naar den winkel. Maar onverbiddelijk en hard kreeg hij ten antwoord: ‘We hebben hier niets met den winkel te maken, jongen, Betje of Doortje moeten maar naar den winkel gaan; leer jij nu maar door strafwerk, dat jij je in school netjes moet gedragen; je hebt mij zonder reden boos gemaakt, dat weet je heel goed.’
| |
| |
‘Ja, maar ik moet helpen koffieboonen uitzoeken,’ huilde de jongen.
De onderwijzer dacht er even over en vroeg toen: ‘Zoo, verdien je daar wat mee? De jongen zat onderdanig een gunstige beslissing af te wachten en zei: ‘Zeven stuivers in de week voor mijn moeder.’ Hij was zeer bleek en vlekkerig vuil van ingedroogde tranen en huilde zachtjes en klaaglijk, terwijl hij zei: ‘Maar dat mag ik niet zeggen van de arbeidswet, van die koffieboonen uitzoeken en ons Betje heeft pas drie gulden boete gehad voor de arbeidswet.’
‘Hoelaat ben je vanmorgen opgestaan?’ vroeg de onderwijzer, die zich overtuigen wou, of Jaantje het goed wist. ‘Om vier uur, ik heb vrouw Jansen geholpen...’ ‘Groente naar de markt brengen’ vulde de onderwijzer aan. ‘Ja, mijnheer,’ zei Hendrik verwonderd, dat de onderwijzer het zoo goed wist.
De onderwijzer gevoelde wel iets voor het verzoek van den jongen en zei: ‘Nou, weet je wat, voor ditmaal zal ik je eens genade schenken; maar zeg tegen je moeder, dat ik er eens met haar over kom spreken en wees een andermaal voorzichtiger en bedenk, dat ik ook maar één geduld te verliezen heb.’ Reeds had de jongen tijdens het gesprek de lei met een parelige worp speeksel en de mouw van zijn buisje schoon geveegd en hij stond al bij de deur. De onderwijzer bedacht, dat die toegevendheid eigenlijk wel niet goed was, maar iedereen had wel eens een kwade bui, waarom zou zoo'n jongen die altijd te weinig slaap kreeg, daar geen recht toe hebben?
Den volgenden morgen kwam Hendrik niet op school. Er was een boodschap van zijn huis gekomen, dat hij ziek was. Toen de onderwijzer de naam op de lijst van absenten zou invullen, vroeg hij: ‘Wie van jullie weet er iets van Hendrik?’ Een meisje stak den vinger omhoog en zei, dat ze hem den vorigen avond nog had gezien.’ ‘O, ja’, zeiden andere kinderen, maar die inlichtingen werden als niets beteekenend, voorbijgegaan. En het dagelijksche onderwijs begon.
Het verwonderde den onderwijzer in 't geheel niet, dat Hendrik ten slotte ziek was geworden. Bij zoo'n leven kon geen groot mensch gezond blijven, hoe zou zoo'n kind, bij slecht voedsel het uithouden?
| |
| |
Dien middag om kwart voor twee was Jaantje de eerste, die boven in de corridor voor de klas stond. Bleek, met een bijna schreienden trek op haar anders zoo lief lachend zonnegezicht, overvlamd door het gouden haar, vertelde ze den onderwijzer, dat Henk het handvat van een groote koffiemolen tegen het hoofd had gekregen en flauw gevallen was. ‘Waar en wanneer is dat gebeurd?’ vroeg de onderwijzer. ‘In de winkel bij Krachtzuiger’ zei het meisje met tranen in de oogen die ze niet meer weerhield, nu ze mijnheer zelf zoo zag schrikken; ‘daar moet hij bijna elken morgen koffie malen’. ‘Ben je mal Jaantje, koffie malen, en hij verzuimt nooit, hij is altijd 's morgens op school’. Maar het kind liet zich niet van wat ze wist afbrengen. ‘'s Morgens om zes uur moet hij altijd koffie malen.’ Het scheen hem ongelooflijk en hij zei: ‘Maar, dat is toch niet waar, hij heeft wel eens een enkele maal groente naar de markt gebracht; het is verschikkelijk, hoe weet je dat?
Kalm antwoorde het meisje: ‘Dat heeft hij laatst eigens tegen mij gezegd, dat hij daarom altijd zoo in slaap viel in de school.’
‘Om zes uur, maar waarom heb je me dat nooit verteld, Jaantje?’ Het kind trok de schouders op in niet-weten en staarde met wit gezicht door het raam. En dien middag was het kind met de gedachten even afwezig als haar onderwijzer. Beiden dachten ze aan den jongen. Dat was geen kinderleven. Een jong paard wordt niet aangespannen, voordat het vijf of zes jaar is en een vierde of een vijfde deel van zijn leven is dus zorgeloos. De kracht en de levenslust van den eertijds zoo onstuimigen, krachtigen knaap waren weggevreten, door hard werk, weinig slaap en schraal voedsel. 's Morgens om zes uur koffiemalen, dan naar school, waar hij zijn boterham vaak in de gang moest opeten, daarna drie uren ingespannen leeren, bij een streng onderwijzer, die geen traagheid duldde, dan nablijven, daarna aardappels met spekvet, dan weer naar school, daarna koffieboonen uitzoeken, en dan nog klanten rondbrengen.
Hijzelf moest ook hard voort, stond ook wel eens oververmoeid en prikkelbaar voor de klas: moest dan zoo'n jongen bijgeval nog opgewekt zijn? En die had hij nog wel voor lui en traag uitgemaakt...
Het was toevallig Donderdag en hij moest dien avond naar
| |
| |
het kinderziekenhuis, waar hij sedert drie jaar elke week kwam om kinderen, die dat wenschten, wat werk op te geven tegen de verveling. In de vestibule sprak hij de Directrice even, vroeg of er veel nieuwe patiënten waren bijgekomen. Ja, dien morgen was er een jongen opgenomen met ernstige hersenschudding; hij had het wiel van een koffiemolen tegen zijn hoofd gekregen en was nog niet weer bij kennis geweest. De onderwijzer werder stil van en ging haastig naar boven. Op de bovenzaal vond hij Hent, doorschijnend bleek in zijn ledikant liggen.
Toen een paar kinderen vroegen, of mijnheer vanavond ook voorlas, nikte hij stilzwijgend van neen. En er was dien avond op de zaal geen vroolijkheid en gelach, zooals anders gewoonlijk, als mijnheer grappig deed of goochelde, om kleine kinderen voor een poosje althans hun pijn te doen vergeten.
Op weg naar school ging de onderwijzer den volgenden morgen even aan het ziekenhuis informeeren. Zuster Coba kwam hem hoofdschuddend tegemoet en zei, dat de nieuwe jongen dien nacht gestorven was, zonder bij kennis te zijn geweest. De moeder was vreeselijk aangegaan en was de Directrice bijna aangevlogen in haar wanhoop.
Dien morgen in de gang nam geen kind de hand van den onderwijzer, om er mee te spelen en geen meisje wrong hem den ring van den vinger zooals anders. Ze zagen wel aan zijn gezicht, dat er iets was. En het rumoerige gepraat, dat voor andere schooltijden in de rij heerschte, zweeg stil. In haast plechtige stilte gingen ze op hun plaatsen zitten. En allen wachtten. En toen heeft de onderwijzer verteld, al wat hij wist van het harde werken en de schijnbare onwil van den gestorven makker, om zijn naam in eer te herstellen. En toen de onderwijzer had uitgesproken, en zich ontroerd even omkeerde, toen werd er geen geluid of beweging vernomen in de klas. De kille adem van den dood was gehuiverd langs het gemoed der kinderen.
Zoo was het einde van een jeugd.
Arnhem, October, 1907.
|
|