De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.Het Nieuwe Testament door Dr. H. Oort. Afl. III-V.Hoe langer en diep-indringender men het Nieuwe Testament leest, hoe sterker men zich óók voelt ontroeren door die lectuur. En dat nog des te meer, naarmate men minder aanneemt van wat er als ‘historische gebeurtenissen’ staat. ‘Nu ja’, zal de een of andre Geestelijke hier allicht op antwoorden, ‘dat is ook heel natuurlijk, en bewijst juist, onweerspreeklijk, dat de oorsprong dier Bijbelboeken iets goddelijks heeft. Zie, dat goddelijk karakter verraadt zich in alles, en werkt, getuige 't uw eigen bekentenis, zelfs op iemand als ú, die er niets van weten wil.’ Zoo moet een Geestlijke wel spreken, doch bekijkt men alle dingen een beetje onbevangener, d.w.z. gaat men, bij 't beoordeelen, in 't geheel niet uit van vooropgezette meeningen, onbewijsbare stellingen, maar alleen van de resultaten van grondig onderzoek en objectief nadenken, dan komt men tot heel andere en rationeelere slotsommen, als men naar de oorzaken van het aandoenlijke der Evangelie-verhalen speurt. Ten eerste toch vindt men dan de letterkundige schoonheid, de zuivere, eenvoudige, naïeve zeggingswijze, zonder eenige ontsiering door rhetoriek of valsch-gevoeligheid, die niet nalaat aan het Geheel iets waarachtigs bij te zetten, dat ieder echt-voelend mensch bekoren moet. En daardoor, door dat goed-gestelde, treft datgene wat er gezegd wordt ons natuurlijk des te sterker en houdt ons onweerstaanbaar vast, zelfs al beschouwt men de historie van den Heiland, gelijk zij staat beschreven en uitgelegd, niet als zuiver-historische werkelijkheid. | |
[pagina 518]
| |
De boeken van het Nieuwe Testament zijn inderdaad, voor een goed deel, letterkundige kunstwerken, maar toch wordt de indruk, dien zij ook op objectieve ongeloovigen maken, daardoor nog geenszins ten volle verklaard. Want andre kunstwerken verheugen u wel, of kunnen u droef maken, maar zoodra men weer teruggekeerd tot het werklijke leven, zijn gewone bezigheden hervat, of zijn genoegens, laten zij hoogstens een vaag-prettigen indruk bij u achter van bevredigd aesthetisch verlangen en men denkt er verder niet aan. Men heeft veel genoten, door een kijkje in de wereld of in een mooie menschenziel te krijgen, maar uw dieper wezen, waarin de eeuwige vraag roept van 't Waarom? des levens, laten zij toch, eigenlijkgezegd, een beetje koud. Terwijl daarentegen het Nieuwe Testament, wanneer ge er een tijdlang in verdiept hebt gezeten, die vraag met dwingende kracht bij u wakker roept uit haar sluimring, zoodat zij u geruimen tijd lang geen rust meer laat. De oplossing, die het verstrekt, kunt gij nog hoogstens slechts voor de helft aanvaarden, want de moderne theologie, in haar laatste, logische konsekwentie's, waartoe b.v. de groot-eerlijke, onverschrokken D.F. Strausz is geraakt, is streng-wetenschappelijk tot de slotsom moeten komen, dat de zgn. historische grondslagen van het Christendom voor een goed deel mythologische vindingen zijn. Maar juist dat is het, wat de Evangelies zoo roerend maakt, wat ons diepste Zijn in beweging zet, als wij hen lezen, want niets brengt zóó sterk, als die lezing, ons tot bewustzijn, dat wij volslagen in het blinde tasten over 's levens einddoel en diepsten grond. En niets is, geloof ik, dan ook zóó geschikt om een 20e eeuwer een beetje ongeloovig te maken maar tevens weemoedig om zijn ongeloof, als de kritische lectuur der heilige boeken van ons Geloof. Want nuchter-weg gelezen als historische dokumenten, waarvoor ze in vroegere eeuwen immers aangezien werden, laten zij 't moderne bewustzijn volkomen-onbevredigd, daar dit uit zichzelf volstrekt niet kan nagaan, wat er van die op vier verschillende wijzen vertelde gebeuringen, waarin de natuurwetten niet langer gelden, objectief-waar is, terwijl wij tegelijkertijd weten, dat het onderzoek der beste theologen van de vorige eeuw, dus van de vak-mannen zelf, al heel weinig historisch' | |
[pagina 519]
| |
van de Evangeliën overgelaten heeft. Maar tevens is het ons uit de geschiedenis bekend, dat de vroegere menschheid, van geslacht op geslacht, dus denkende en voelende wezens als wijzelf, bij millioenen en millioenen, dezelfde verzameling geschriften hebben beschouwd als de volstrekte waarheid, die het Levensmysterie oploste, zonder dat er een rest van overbleef. En al die vroegere-eeuwers, de denk-genieën en kunstenaars, zoowel als de gewone menschen, zijn met en door die heilige boeken groot-geworden, en hebben er zich door voelen versterken tot in het diepste van hun ziel. Alleen door te gelooven in die vreemde verhalen hebben zij standvastig den levensstrijd kunnen voeren, met onverzwakte krachten, en ten slotte zijn zij rustig gestorven met een glimlach om de lippen, omdat zij in hun naïefheid, gevolg van den toenmaligen stand van het Weten, konden vertrouwen op de belofte over 't Hiernamaals, die men er leest. Dit is nu wel, in vele opzichten, treurig voor de ongeloovigen, want geen enkele filosofie - hoevele zijn er wel niet, die elke weer iets anders zeggen? - kan hun teruggeven de vreugde der verbeelde Zekerheid, die het Geloof hun vroeger schonk. Maar aan den andren kant zit er toch ook iets groots, iets majestueus-neerslaands en prachtig-weemoedigs in de overtuiging, die men heeft, dat het Raadsel des Levens voor de Kindren der menschen onoplosbaar blijven moet. ‘Gij zult mij toch niet krijgen, al doet Gij alle mooglijke moeite om mijn begeerte naar het Weten ten hoogste op te zweepen, terwijl gij mij telkens een nieuwe oplossing voorhoudt, die bij onderzoek er geene blijkt te zijn: gij zult mij tòch niet overweldigen, ik blijf dezelfde die ik ben.’ Zoo, bij manier van spreken, voelt de sterke mensch lust, om te antwoorden aan de Sfinx van het Onbewuste, die hem vorschend blijft aanzien, zij wierp hem eenmaal uit, in het Zelfbewuste Leven, met het doel hem te ondervragen, en zal hem weder opslokken, als zijn tijd-van-weggaan dáár is, maar men behoeft toch niet voor haar te vreezen, zooals Oedipus moest doen voor zijn sprookjes-sfinx. Al kunt gij geen antwoord geven, daardoor wordt uw dood toch geen oogenblik verhaast. Want zij vraagt u niet, om u kwaad te doen, maar alleen omdat Zij, het diepste Wezen van het | |
[pagina 520]
| |
Zijnde, het Raadsel van Zichzelf en van Alles, óók niet begrijpt, en het toch o, zoo gaarne, door het Bewustzijn van ons, haar kindren, te weten komen wou. Vandaar de vele pogingen, de talrijke Heilige Boeken, elk ras heeft weer een ander, om het Groote Geheim te raden, en zoo hebben wij, Kaukasiërs, van de zooveel oudere, zooveel vroeger-beschaafde Semieten, het Oude, ja ook het Nieuwe Testament gekregen, waarmede wij en onze voorouders sinds 1000 à 1200 jaar ons tevreden hebben gesteld, omdat het leven op die manier rustig door ons allen bekeken worden kon. En nu is de menschheid, in de nieuwere tijden, wel hoe langer hoe meer aan het daar meegedeelde ontgroeid, en zelfs de orthodoxen, al praten zij tegen de groote massa anders, gelooven niet meer ten volle, dat inderdaad één Persoon der heilige Drieëenheid, dus van den drievoudigen God-zelf, zich aan het Kruis heeft laten martlen, om voor de slechtheid der Wereld, van zijn maaksel dus, tegenover zichzelf, te boeten - daar in deze legende moeilijk een begrijpbare zin valt te ontdekken - maar toch juist dáárdoor blijft het Nieuwe Testament ook voor ons, modernen, een belangwekkende, ja zelfs emotionneerende lectuur. En het heilige ervan - als men het zoo noemen wil - zit dan daarin, dat een 40 à 50 opeenvolgende geslachten der bewoners van West-Europa er aan hebben geloofd, er tenminste uiterlijk naar geleefd hebben en het hebben beschouwd als het allerbeste van de honderdduizend-tallen boeken die er zijn. Niettemin, in den beginne, bij de eerste lezing, - 't valt niet te ontkennen - doet het Nieuwe Testament den modern-ontwikkelde een beetje zonderling aan: want de natuurwetten schijnen voor de schrijvers dezer verhalen niet bestaan te hebben, en wil men dus niet aannemen, dat de auteurs der Evangeliën in dat opzicht fantaseerden, dan blijft er slechts ééne mooglijkheid over, n.l., dat de eerste eeuw na Chr. ook in natuurkundig opzicht een uitzonderingseeuw is geweest. Ik spot hier geenszins: integendeel, mijn eenig doel met deze woorden, is om goed duidelijk te maken dat wie geloovig wil blijven, of liever wie het Christendom op zijn juiste waarde wil schatten, heel verkeerd doet, het Nieuwe Testament onvoorbereid te gaan lezen, als het eerste het beste boek. Want de vele wonderbaarlijkheden, die | |
[pagina 521]
| |
men er ontmoet, de opstijgingen en de neerdalingen, de verschijningen en verdwijningen, de tooverachtige genezingen en de bovennatuurlijke vermogens, die den Stichter van het Christendom zoowel als zijn leerlingen er in toegeschreven worden, mogen uitstekende hulpmiddelen geweest zijn, om de eerste lezers der Evangeliën van voor 1800 jaar, toen men dat alles kinderlijk-weg voor waarheid aannam, tot het Christendom te bekeeren, maar voor de tegenwoordige menschen, die onze voortreffelijke Staatsscholen bezocht hebben, en daar nuchter-precies uit hun oogen hebben leeren zien, maken zij de rest van 't Evangelie, de zedelijke kern onwillekeurig wat minder indrukwekkend, dan deze op zichzelf beschouwd behoeft te zijn. Wezenlijk, de Christusfiguur, met haar onverdiend doodslijden, wordt voor den modernen lezer veel grootscher en dieptreffender, indien men haar uitsluitend ziet als zichzelf-opoffrend mensch, dan indien ons medelijden met haar smarten, zooals dit bij onze voorouders het geval was, kan getemperd worden door de bijgedachte: Nu ja, onder al Zijn uiterlijke vernedering en lichamelijke pijnen behoudt de Gekruisigde toch inwendig het bewustzijn, dat hij geen sterfling, maar in waarheid de almachtige God-zelf is, hij heeft geen berouw, geen schandegevoel, geen doodsangst, want hij weet, dat hij na eenige uren ellendige lichaamspijn, weer zitten zal in heerlijkheid, als Heerscher over 't Al. Als dichterlijke verbeelding is de voorstelling van een God, die zich voor zijn wereld offert, stellig grandioos, maar zal zij iets meer lijken dan een fantastisch exces van den spelenden menschengeest, dan dient, volgens mijn bescheiden meening de schuld der menschheid, waarvoor de Verlosser boeten gaat, beschouwd te worden als een schuld tegenover een ándere Macht als de zich-offerende God zelf, en wel tegenover een zoo mogelijk nog absoluter ‘Ens’ Zou het niet mogelijk zijn, dat de Ananke der ouden, die geheimzinnige Macht, waar ook de Goden aan onderworpen waren, den allereersten scheppers der Christelijke geloofsleer, die natuurlijk nog met één voet in het Heidendom stonden, onbewust door het hoofd heeft gespeeld? Dat God toch tegenover zich-zelf - want Vader en Zoon zijn één - de schuld van anderen, van zijn eigen schepselen, zou moeten dragen, blijft anders een Mysterie dat men wel gelooven, maar zeer moeilijk begrijpen kan, en dat | |
[pagina 522]
| |
dan ook in onzen tijd, die vóór alles verstandelijk verstaan wil, nog slechts door een gedeelte der Christenheid als axioma wordt aanvaard. Neen, al klinkt de volgende raad ook een beetje paradoxaal misschien, toch lijkt het mij, volgens mijn eigen ondervinding, dat er voor echte, d.i. rustig-objectieve, vriendlijk-gezinde agnostici die zich, om de hiervoren-opgenoemde redenen niet bijzonder sterk tot de Evangeliën voelen aangetrokken, een veilige weg bestaat, om tot diepere waardeering van het Nieuwe Testament te komen, en wel de lezing der eenigszins lyrische, inwendig-persoonlijke beschouwingen die Friedrich Nietzsche aan onzen, aan zijn godsdienst heeft gewijd. Ja, dit klinkt paradoxaal, want Nietzsche laat, zooals men weet, geen haar van 't Christendom overGa naar voetnoot1); hij haat het hartstochtelijk en neemt geen blad voor den mond, waar hij het in zijn diepste, hem antipathiek-aandoende Wezen karakteriseeren gaat. Maar juist deze heftige antipathie, die den ‘vijand’ tracht te vernietigen, wekt door een natuurlijken weeromstuit, maar heel anders als de prozadichter het bedoeld had, sympathie voor het slachtoffer: en de onverschillige lezer, wien de kwestie eigenlijk koud laat, krijgt onwillekeurig de overtuiging: ‘Neen, zoo slecht en ingemeen, zóó onzinnig bovenmate kan die verslagene toch onmogelijk zijn.’ Had Nietzsche doel willen treffen, en zijn vijand vernietigen, dan had hij dien moeten prijzen, hij had hem moeten overweldigen met de zwaarte zijner loftuiting, maar zóó dat de geprezene daar nooit meer het hoofd boven oprichten kon. Nu echter schoot hij mis: want gaat men na zijn radicale afkeuring - waarin, 't valt niet te ontkennen, heel veel waars schuilt, maar die te absoluut is - de Evangeliën kalmpjes lezen, dan dringt, met des te meer kracht, al het schoone, naïeve, kinderlijke, wat hij met zijn temperament niet in staat was te voelen, er uit naar voren en op u toe. En uw slotsom is: Nietzsche is tamelijk eenzijdig geweest. In plaats van zich op te winden, had hij er veeleer naar moeten trachten, datgene wat zijn afkeer wekte, historisch te begrijpen. B.v. de aan Jezus toegeschreven aanprijzing der onnoozelheid en onkunde behoeft niet bedoeld te | |
[pagina 523]
| |
zijn als algemeen-menschelijke wet voor alle tijden en geslachten, maar kan geacht worden alleen betrekking gehad te hebben op de omstandigheden in Jezus' tijd zelf, toen aan den eenen kant het onwetende, maar daardoor ook ontvankelijke volk stond, waar zijn aanhangers uit voortkwamen, en aan den anderen de Weters, de priesters en schriftgeleerden, die natuurlijkerwijs in dien primitieven socialist en invloedrijken volksleider den belager van hun bevoorrechte positie zagen, en hem dus vervolgden tot den dood. Niet ten onrechte hebben de latere christenen zich dan ook nooit aan Jezus' voorschriften in dat opzicht gestoord, want Jezus' gebod zal weinig anders als een krijgsleus geweest zijn, tegen de in-rijkdom-en-eer-gezeten haters van zijn leer in zijn eigen levenstijd. Ook in nog andere dingen storen de menschen, die zich Christenen noemen, zich volstrekt niet aan de voorschriften, die Jezus schijnt gegeven te hebben, maar die hij dan natuurlijkerwijs gaf, óók met het oog op de omstandigheden, de politieke, waarin zijn Israëlitisch volk verkeerde in dien tijd. De Romeinsche opperheerschappij was natuurlijk onoverwinnelijk, tenminste door zoo'n weinig krijgshaftig volkje als de Joden destijds waren. En zoo was het ‘Vrede op Aarde’ de allerbeste raad, die hun gegeven worden kon, niet slechts tegenover den buitenlandschen overweldiger, die hen, bij een opstand, makkelijk de baas zou kunnen blijven, ja hen misschien wel volslagen zou vernietigen, maar ook tegenover zichzelf, daar hun levendig karakter hen licht tot onderlinge twisten verleidde, hetgeen slechts ten gevolge kon hebben een algeheele verzwakking van hun nationaal Zijn. Christus' zedeleer, vermoed ik, zal van oorsprong nationaal geweest zijn, een stelsel van verstandige, praktische voorschriften, hoe zijn landslieden zich hadden te gedragen tegenover vreemden en onder elkaar, wilden zij wezenlijk datgene in stand houden, wat er op dat oogenblik nog van Israël over was. De Joden echter, in de kinderlijke eigenzinnigheid van hun traditioneelen volkstrots hebben niet naar Hem willen luisteren en zijn dan ook in het jaar 70, om hun gestaege onhandelbaarheid, verstrooid. Ik geloof dat men niet ver van de waarheid af is, als men den historischen Christus, met al zijn idealisme, toch voor een | |
[pagina 524]
| |
praktisch man houdt, die wel degelijk wist hetgeen hij zeide en waarom hij zoo sprak. Zijn leerlingen echter en volgelingen, Paulus vooral, hebben van zijn praktisch-nuchtere, Joodsch-nationale zedeleer, die prachtig paste bij de toenmalige moeilijke omstandigheden der Joden, een algemeen-menschelijk wetboek-van-gedrag willen maken, dat zeer mooi is om te lezen of aan te hooren, en dus gaarne in een eerste enthousiaste opwelling, als de zedeleer aanvaard wordt, maar dat in het dagelijksch leven van vrije menschen te sterk met de ons allen aangeboren zucht tot zelfbehoud in strijd komt, om in belangrijke mate uitvoerbaar te wezen, en dat dan ook in de bijna 2000 jaar, die sinds Christus' dood verloopen zijn, slechts een, in vergelijking met de heele menschheid, nauw noemenswaard klein aantal wezenlijke adepten heeft gehad. De Christelijke zedeleer is goddelijk-mooi, en met de oogen in de verte kan men er van droomen, van een wereld waar zij heerschen, van een menschenras dat volgens haar leven zou en handelen, maar de geschiedenis der christelijke eeuwen toont voldoende, met hun voortdurende oorlogen, en onafgebroken ellende, ook onder de ‘aller-christelijkste’ regeeringen, dat de artikelen van dat wetboek, in 't algemeen gesproken, geenszins voor menschen, maar voor engelen zijn gemaakt. Voor engelen, of ook voor onvrijen, zooals de Joden waren, voor wie zij, bij hun oorsprong, zijn opgesteld. Maar behoort men niet tot een van deze beide kategorieën van wezens, dan ontstaat, bij het bindend verklaren der Christelijke voorschriften, een meestal den menschen-zelf onbewust-blijvend kontrast tusschen doen en spreken, tusschen praktijk en theorie, dat ieder ernstig beschouwer van het leven alleronaangenaamst moet aandoen, en dat de heele maatschappij veel doet lijken op een paarlemoeren voorwerp, dat men zus kijkend wit ziet, maar zoó kijkend, gekleurd. Doch dit moge nu zoo wezen; toch is dit ook de reden, dat het Nieuwe Testament zoo bekorend werkt op een modern, verstandig mensch, als slechts een sprookje kan doen. Alles wat niet kan, het vreemdste en onbereikbaarste, wordt er voorgesteld en aanbevolen alsof het de natuurlijkste, van zelf sprekendste zaak der wereld zou zijn. Wegcijfering van eigen Zelf ter wille van God en zijn mede- | |
[pagina 525]
| |
menschen, ja, volkomen verliezen van zijn persoonlijk Willen, om geheel en al op te gaan in dien van een verondersteld metaphysisch ‘Ens’, waaraan men behaagt en waartoe men nadert, ja, waarmeê men één wordt, door eerst zijn individualiteit als op te lossen in die van al zijn medemenschen - in deze levensvoorschriften kan ongetwijfeld een diepe wijsgeerige zin worden gelegd. Al het levende toch is, qua leven, in den diepsten grond één, en alleen door de differentiëering van het Leven, het per se kwade Leven, wordt die eenheid telkens weer op nieuw tot millioenen maal millioenen zich-op-zich-zelf-ongelukkig voelende individuën gemaakt. Wil het individu dus weer zalig worden, dan moet het van deze onzalig-makende richting, ter splitsing, ter individualiseering heen, àf weer op den terugweg zich begeven naar de groote Eenheid, die de Godheid is. Maar de weg daarheen wordt natuurlijk alleen gevonden, als alle individuën, afzonderlijkheden, uit zucht om één te worden met het eerste, groote Eéne, waar zij uit voortkwamen, eerst moeite doen om de splitsing op te heffen, door te trachten naar eenwording van allen met elkaar. Ziedaar een metaphysische rechtvaardiging en verklaring van het Christendom, die nog al inginieus lijkt, doch die de Christenen nimmer zullen kunnen accepteeren, omdat zij het Christendom uit die hoogere, onbestaanbare streken, waar het eigenlijk thuis behoort en allermagnifiekst doet, hebben willen brengen op den beganen grond der bestaande werklijkheid. Daar kan het echter niet aarden: het is te aetherisch, te idealistisch, voor de positieve, grove aardelingen, en allerlei schijnvormen, die denzelfden naam dragen, en uit de verte gezien zich precies zoo voordoen, komen er voor in de plaats groeien, en woekren welig, zoodat de groote massa, die meestal meer op den naam dan op het Wezen let, tevreden erbij insluimert, in de geruste verbeelding, dat zij hebben gekregen wat men hun had beloofd. Maar al is de zedeleer van Christus, blijkens de Geschiedenis, voor de praktijk onbruikbaar, en geeft haar officieele erkenning, zonder dat zij daarom ook maar in 't minste betracht wordt, dan ook aanleiding tot allerlei gruwelijke kontrasten tusschen praktijk en theorie, tusschen werk en leer, toch kan zij, zooals zij dan ook gedaan heeft, als ideaal omhooggesteld een gunsti- | |
[pagina 526]
| |
gen invloed oefenen op allerlei betrekkingen des levens, door verzachting der zeden en verdieping van des menschen gemoed. De lectuur dezer nieuwe vertaling van ons Christelijk Testament is dan ook dringend aan te bevelen aan allen, zelfs aan hen die braken met elk Kerkverband. Want vele kwestie's, waarover zij tot dusver allicht nog maar vage gedachten hadden, kunnen hun daardoor veel helderder worden, en in elk geval steken zij er iets goeds en innigs, iets hun in het dagelijksche opgaanden geest verwarmends van op. Voor kinderen beneden de 18 jaar echter, dus voor hen, die nog niet den leeftijd des onderscheids bereikt hebben, lijkt mij de lectuur dezer oud-Christelijke geschriften een tamelijk-verwarrende; en de beste helft ervan, datgene waar 't op aankomt, gaat, door hun mindere ontwikkeling, als ‘een vervelend gezeur’ over hun hoofden heen. |
|