De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
Een inleiding tot de wijsbegeerte van het geestesleven door Dr. E.D. Baumann.‘So bleibt nur der eine Weg, das Geistesleben als eine selbständige Welt zu verstehen und zu behandeln; nur dann lässt sich hoffen, für unser Leben einen Gehalt zu gewinnen und es der Nichtigkeit zu entwinden, der es sonst unrettbar verfällt.’Ga naar voetnoot1) Wanneer in rustige oogenblikken, in momenten van dieper bezinnen en helder doorschouwen, ge als van een hooger standpunt ziet op het bedrijvige sociale leven van onzen tijd, het woelige leven der schare om U heen - mij dunkt, dan moet ge getroffen worden door het gemis aan hooger leven, aan waarachtig geestelijk zijn, dat ge zult opmerken. Zeker, zoo op den eersten indruk, oppervlakkig gezien, schijnt het in dezen tijd, vol beweging en rustloos voortspoeden, niet te ontbreken aan levenskracht, schijnt daar veeleer een rijke levensenergie uit te werken in overbruisende verkwisting. Maar den dieper schouwende kan het niet ontgaan, dat achter al dat rumoerig gedoe, achter al die lawaaiige beweging aan den buitenkant, in de kern zelf van het Zijn bestaat een droevige stilte en leegte, dat het hoogere geestelijk leven een toenemenden achterstand vertoont, dat die volbloedige gemeenschap ontbeert een machtige stuwkracht tot 't hoogste. | |
[pagina 460]
| |
Niet, - het behoeft nauwelijks betoogd - wordt gedoeld op veel onwetende bekrompenheid in onze eeuw van ‘verlichting’, niet ook op het zijn dier rampzalige schare van onterfden, die daar moede en mat, in doffe berusting of wel in oproerigen onvrede, rondkruipt in de donkerste schuilhoeken van het gemeenschapsleven. Evenmin wordt het gemis aan intens geestelijk leven alleen opgemerkt bij die ethisch-materialisten, voor wie het leven schijnt op te gaan in den strijd om stoffelijke dingen, als waren deze het eenige en hoogste goed, voor wie alle winste oeconomische winste schijnt te moeten beduiden, - bij hen, de ‘practische’ lieden bij uitnemendheid, was immers van een hooger leven in geen tijden sprake. Maar wat juist als een droevig feit wordt geconstateerd, is: dat op de hoogte van het menschelijk zijn, dààr waar het geestelijk leven der tijden zich pleegt saam te vatten, in kernpunten zich pleegt te concentreeren, uit welke dan wederom voortkomt, wat in de cultuur 't hoogste opbloeit, de schoonste cultuurproducten, die de zijnde periode haar alleenige en eigendommelijke en onvergankelijke waarde geven: juist dààr in de hoogste sferen van de levensbeweging, - dààr wordt allereerst gemist vaste richting, juist dààr erkennen we een wanhopige verwarring. En wederom hier wordt nu niet gedoeld op de veelheid van ideeën-complexen, die zich opdoen, tegen elkaar ingaan en om den voorrang strijden: veelheid en verscheidenheid zouden in deze dingen veeleer bewijzen zijn van weelderige scheppingskracht, van een overmaat en geenszins een achterstand aan psychisch vermogen. Maar wel hierop: op een naamlooze verwarring in het zieleleven, een dooreenmengeling van gansch strijdige ideeën, voorstellingen en waarden in het geestelijk zijn van hen, die er prat op gaan de geestelijke elite uit te maken. Daar is een onvermogen, dat een geweldige tegenstelling vormt met de hoogte der pretenties, een tekort aan psychische kracht, een onmogelijk in-staat-zijn om te verwerken wat van uit het milieu aan indrukken en inwerkingen den eenling treft, nog erger: een zelfs niet voelen, en daardoor zich niet bewust worden van de tegenstellingen, die zich in 't geestelijk bezit te zamen vinden. Mede vindt dit feit zeker zijn verklaring in historisch geworden | |
[pagina 461]
| |
toestanden. Gingen daar toch niet, nog voor betrekkelijk korten tijd, twee wereldbeschouwingen ten onder, beide eeuwenlang als eindelijke en hoogste synthese van wijsheid en zedelijkheid erkend, wortelend in de grootsche wereld der klassieke oudheid, beide de heerlijke nalatenschap van hoog ontwikkelde samenlevingen aan wie er na haar kwamen. Wat aan ideeën, voorstellingen en waarden in deze was vervat, het blijft door de macht van traditie en gewoonte in meerdere of mindere mate voortleven in het geestelijk zijn van het nieuwe geslacht, het handhaaft zich, zij het dan ook ten deele en gansch niet meer in oorspronkelijke zuiverheid, in de gedachtenwereld, door de jonge opbloeiende ervaringswetenschap van den modernen tijd uit zich voortgebracht. En in 't aldoor voortstuwend leven, dat den eenling omvat en met zich medesleept, hem gansch voor zich inneemt, wordt de noodige rust gemist, schijnt geen tijd te bestaan voor een tot-zich-zelf-komen en een dieper bezinnen. Zoo blijft dan uit de eindelijke synthese, een alles omvattende eenheid van denken, gevoelen en streven. Ten deele moet dit weer worden geweten aan het in zich onbevredigende van de nieuwe ideeën-complexen, welke zich dra opmaakten om de oude wereldbeschouwingen te vervangen. Want maar al te zeer bleken deze te kort te komen in wezenlijke diepte en wijdsch omvattingsvermogen, en de een na den ander vermochten zij niet stand te houden tegenover de scherpzinnige critiek, door een schare critische denkers, zelf geschoold in haar critische methoden, op hen uitgeoefend. En waar het zoo dan niet gelukte de wereld van verschijnselen en gebeuren samen te vatten in een opperste begripssynthese, daar bleef dus bestaan een verwarde vaagheid van niet-bewust erkennen, van duister schouwen, die de moderne mensch tevergeefs tracht te verbergen, voor zich en zijn medemenschen, achter een veelheid van groote, maar half-begrepen woorden. Nu wordt niet de wereld gezien als het wijde gansche, zich uitzettend in een opeenvolging van zijns-spheren, nu wordt niet erkend de rhythmus, die door alle leven gaat, nu voelt de eenling niet in zich opkomen een innerlijke wereld van waarachtige hoogheid, schoonheid en wijsheid. En de grootheid en majesteit van het Al, dat hij wel rond zich voelt, maar niet vermag te begrijpen | |
[pagina 462]
| |
in zijn essentie, wekt in hem een duizeling of wel hij reageert met een vloed van woorden en nog eens woorden, die zouden uitleggen en verklaren, maar in waarheid niet uitkomen boven een ontvouwen, beschrijven en samenzetten, en zoo niet vermogen te geven die lucide doorzichtigheid van wereld en leven, welke alleen kan bevredigen, wien het om een werkelijk inzicht te doen is. Bij zulk een totaal gemis aan innerlijke gebondenheid in 't geestelijk leven mag alleen van de wijsbegeerte een bevredigende oplossing worden gehoopt. Want een wijsbegeerte, die meer wil zijn dan waarheidszoekster, die voor den mensch wil worden een steun en krachtsbron bij zijn peinzen en streven, die hem wil geven een blijde levensleer en hooge wereldvisie - wijl zij toch vermag, wat godsdienst, noch wetenschap, noch kunst vermogen: het gansche leven te omvatten en in zich op te nemen, - zij alleen zal in staat blijken de tegenstellingen, die zich in dat leven opdoen, te overwinnen. Zij ontdekt aan het erkennen voorwaarden en grenzen, zij toont van het gevoelen den eindelijken grond en rechtvaardiging, zij schept voor het handelen vaste normen, geeft aan het streven leiding en zekere richting. En dat alles doende uit een eigen, wezenlijk grondprincipe, vermag zij ook op te leiden tot die harmonische eenheid in denken, gevoelen en streven, welke alleen den mensch kan brengen tot een moedig en blijde het-zijn-doorleven.
* * *
‘In dunklen Zeiten wurden die Völker am besten durch die Religion geleitet, wie in stockfinsterer Nacht ein Blinder unser bester Wegweiser ist; er kennt Wege und Stege besser, als ein Sehender. - Es ist aber thöricht, sobald es Tag ist, noch immer die alten Blinden als Wegweiser zu gebrauchen.’ Wat Heine zoo uitsprak, het was wel het gemeene oordeel van wie vooraangingen in het nieuwe geestelijk leven, dat in de eerste helft der negentiende eeuw opkwam. De groote wegwijzer, dàt was de godsdienst, dàt was met name de Christelijke godsdienst geweest voor de eeuwen, die voorbij waren. Van af het uur van zijn geboorte tot het uur van zijn sterven begeleidde hij den mensch op aarde. Geen sfeer van het leven was vrij van zijn invloed, in alle heerschte hij met onbeperkt gezag. In een | |
[pagina 463]
| |
tijd van levensmoeheid, toen de mensch geen uitweg zag in die wereld en dat leven, die voor hem vervuld waren van een naamlooze geestelijke en zedelijke verwarring - toen heeft hij hem dien uitweg gewezen, een verlossing geboden door de opening van vergezichten in een hoogere levensgemeenschap, een wereldorde van bovennatuurlijk karakter. Die nieuwe wereldorde leerde hij den mensch als hem immer nabijzijnde, als de eenige realiteit, waarvoor hij moest leven: gansch zijn denken, gevoelen en handelen, hadden ondergeschikt te zijn aan de regelen, in hem geopenbaard. Afgewend werd dus de mensch van het leven op aarde, dat zondig werd genoemd en nietig; in geheel het zijn werd hij gebonden aan een onzichtbare, goddelijke wereld. Zóó was het geweest eeuwen lang, zóó dacht men evenwel nu niet meer. Want van uit een klein beginnen, van uit een tasten en zoeken in het duister, was daar gekomen een nieuw weten, een nieuw inzicht. Daar was ontstaan een wetenschap, eerst werkende met gebrekkige methoden en middelen, maar in den voortgang der tijden, door den noesten, onzelfzuchtigen arbeid, door het denken en vorschen van een nijvere schare waarheidlievende mannen, opgegroeid tot een macht, die onweerstaanbaar leek, die, alles beproevend en doorzoekend, er toe scheen bestemd het gansche leven te gaan beheerschen. Zij had voor den mensch ontsluierd een natuur, die meer en meer zich in zich-zelve sloot, die verkreeg een innerlijken samenhang, orde en wet, zóó dat elk bovennatuurlijk ingrijpen overbodig, ongeloofbaar en onmogelijk werd. En die natuur won meer en meer de belangstelling van den mensch, eischte voor zich op zijn gansche aandacht, nam hem geheel voor zich in, en de hoogere wereldorde - te voren voor hem de hoogste waarheid en werkelijkheid, zijn kostelijkst weten - week meer en meer terug, werd minder en minder geacht. En met den omkeer in het denken kwam daar tevens een omkeer in het leven. Want niet meer is de moderne mensch bereid al 't zijnde te stellen onder de macht van den godsdienst, alle dingen en gebeuren te beoordeelen en waardeeren met het oog gericht op hem alleen. Het geestelijk leven, denken en schouwen, staat en gemeenschapsleven, zij maken zich vrij van de knellende banden en scheppen zich een zijn op-zich-zelf. | |
[pagina 464]
| |
Daarbij komt tevens op een levenslust, een vreugde aan het leven, dat rijk blijkt aan inhoud en nog rijker aan toekomst, een waardeering van 't zijn hier op aarde, welke in volstrekte tegenstelling staan met de opvatting dier levensmoede tijden, waarin het Christendom is ontstaan en tot ontwikkeling gekomen. Niet meer als een wereld van onredelijkheid en zonde, maar als zijnde in een opgang tot het absolute zijn, tot de absolute redelijkheid en zedelijkheid wordt nu het Al aanschouwd. En dat hoogere leven, waarheen in oude tijden de eenling vluchtte uit het naargeestig aardsch bestaan, wordt niet meer als een noodwendige behoefte gevoeld: in het leven zooals het zich voor hem uitstrekt, vindt de mensch alreede volle bevrediging. Vrij en fier, vol innig vertrouwen op eigen krachten, op zijn gaven van rede en gemoed, stelt zich nu de mensch tegenover 't Zijn. In het heden wil hij leven, werken en streven, in het aardsche bestaan wil hij opbouwen zijn rijk van Redelijkheid, verwerkelijken zijn idealen van Wijsheid, Zedelijkheid en Schoonheid. In zijn wereld, door een mechanische orde en een volstrekte causaliteit bepaald, is voor een goddelijk werken geen ruimte meer. In zijn leven dat opgaat in een scheppen en streven voor de dingen dezer wereld, is geen tijd en plaats voor een innerlijk ethisch zijn: in het geheel, waarin hij zich gesteld weet en dat hem met dwingende noodwendigheden omringt, in de aaneengesloten feitelijkheid, aan welke hij begrijpt zich te moeten onderwerpen, kan van een ethische vrijheid van beslissing geen kwestie meer zijn. En zoo vervluchtigt voor den mensch die gansche sfeer van ideeën, eens de grootste schat des levens geacht; wordt bijkomstig, ja een gevaar voor de kracht en waarachtigheid van het leven geoordeeld, wat vroeger de geloovige zijn hoogtepunt meende. Het was dezelfde wending van het leven van het afwachtend-beschouwende en ootmoedig-vereerende tot het actieve, tot een leven voor deze wereld en de dingen der aarde, van het geestelijke tot het zinnelijke, van het bespiegelende tot wat op ervaring berustte; het was die wending tot natuurwetenschap en arbeid, welke dan den godsdienst onttroonde, - waardoor mede onderging dat grootsche systeem van het kosmisch idealisme, dat zich alreede opmaakte de leiding over het geestesleven op zich te nemen. | |
[pagina 465]
| |
In zijn pantheistische wereldleer was toch opgeheven de tegenstelling tusschen wat de godsdienst leerde en waaraan het gemoed hing, en wat het nieuwe weten als vaststaand deed erkennen. Hier wordt het goddelijke gezien niet meer als staande boven of wel buiten en vreemd tegenover de wereld, maar als een 't al doordringende en bezielende macht. Hier werkt alles samen tot een harmonische symphonie, hier vermag de eenling zich te verheffen boven het kleine en alledaagsche tot een leven van redelijkheid en zedelijkheid, hier kan hij zich geven aan het leven, dat hem aantrekt, en toch in gemeenschap blijven met het goddelijk Zijn. In den opbouw van een geestescultuur, als de openbaring van het innerste wezen der dingen, vinden eenling en menschheid doel en taak des levens. En in zijn gedachten ziet hij in de wereldgeschiedenis zich verwezenlijken een waarachtig godsrijk, een rijk van zuivere humaniteit, waarin de Rede 't al beheerschend het gansche Zijn doordringt en doet worden tot louter Waarheid, Zedelijkheid en Schoonheid. Zoo wordt hier in een actief scheppend leven, een leven voor het heden, maar meer nog een leven voor de toekomst, ja-gezegd tot het Zijn. Het leven wint aan diepte, aan wijdte en aan vrijheid, maar tevens ook aan innerlijke harmonie. De mensch erkent in zich een kern van goddelijken oorsprong, maar blijft zich toch altijd bewust van de kleinheid van zijn kunnen-op-zich-zelf. Want hij voelt zich niet alleen gedragen door, maar ook afhankelijk van het goddelijk wezen der dingen. Evenwel bij alle erkenning van het scherpzinnig nadenken, waarvan het kosmisch idealisme getuigt, bij allen eerbied ook voor de nobele en hooge gedachten, welke het in zich bevat, er moet toch ernstige twijfel rijzen hieraan: of het ooit de wereld zou hebben kunnen veroveren, of het ooit meer voor zich zou hebben gewonnen dan een aanhang van een kleine, zij het dan ook uitgelezen, schare geestelijk-hoogstaande eenlingen. Gevreesd moet ook worden dat, bij den voortgang der tijden, het weldra zou zijn vervallen tot een verwaten, aanmatigend dilettantisme: dat op de reeks van groote geesten, die het opbouwden, een schare epigonen zou zijn gevolgd. Evenwel de ongunst der tijden was te groot voor deze beweging; de tendenzen zelf van het geschiedkundig leven werkten | |
[pagina 466]
| |
tegen haar in. Want daar kwam snel een krachtig realisme op, tegen welks scherpe critiek het kosmisch-idealisme niet bestand was. En het kan niet worden ontkend, dat daar zwakke plaatsen te over waren in dit kunstig opgebouwd stelsel: dat het de werkelijkheid niet vermocht te omvatten en de tegenstellingen daarin op te heffen, dat het in zijn geschiedenisphilosophie en zijn opvatting van den mensch getuigde van een optimisme, hetwelk door de ervaring niet wordt gerechtvaardigd, dat het ook, hetgeen de rede vermag, veel te hoog schatte. Het nieuwe geslacht door de ontwikkeling van het historisch leven, door den opbloei van wetenschap en arbeid, door de wending van het streven op het materieele zijn, er toe gedreven zich te houden aan het zinnelijk ervaarbare, vond het ideeën-complex van het idealisme te zwevend, te weinig concreet, geloofde niet aan een wereld van begrippen, die het wezen der dingen zoude uitmaken. Het hield zich aan wat het de eenvoudige, simpele werkelijkheid meende, aan de dingen zelve, zooals zij die leerden kennen in de ervaring, en minachtte al dat nutteloos gephilosopheer, dat ijdel gedroom. Een leven uit de volheid en waarheid der dingen, een terugkeer tot de eenvoudige pure werkelijkheid, - dàt was het wat de nieuwe beweging verlangde en beloofde te geven. Uit het schimmenrijk van wat vroeger werd genoemd ‘de hoogere wereld’, wilde het leven terugkeeren op zich zelf, terug in die wereld der ervaring, waarin de zinnen ons geplaatst leeren. Daarbij namen wereld en leven niet alleen toe aan realiteit, aan eenvoud en waarheid, maar ook aan inhoud en gebondenheid. Een omkeering van alle waarden, een complex van nieuwe idealen, van mogelijkheden, waarvoor de mensch kon werken en streven, een frissche werklust en blijde moed, - het kwam alles voort uit die nieuwe beschouwing, welke de wetenschap als pionier en vaandeldraagster, natuur en gemeenschap als arbeidsveld erkende. Evenwel, terwijl zoo de wereld der zinnen, het leven der ervaring gansch den mensch tot zich trok, alleen voor hem bestond, verkwijnde het innerlijk zijn in hem, ging de subjectieve sfeer ten onder voor den vorschenden geest, die zich verloor in de objectieve wereld. Wel deed de scherpzinnige analyse het samengestelde natuurgebeuren begrijpen uit een overzienbaar aantal | |
[pagina 467]
| |
eenvoudige processen en grondvormen, welke in samen- en wisselwerking het meest gecompliceerde uit zich alleen deden voortkomen, en won met dit meerdere inzicht ook de macht van den mensch over zijn milieu, werd hij in een actiever staat gesteld tegenover dingen en geschieden om hem heen, dan ooit te voren; maar tegenover deze winst stond toch ook een slechts al te duidelijk verlies aan innerlijk geestesleven. Want die objectieve wereld, - die als autonoom, als op- en uit-zich-zelf-bestaande, werd begrepen, waarin alles physisch-chemisch werd verklaard en al 't psychische werd buitengesloten, - zich immer uitzettend en nieuwe zijns-spheren aan zich onderwerpend, trok ten leste ook den mensch, eerst alleen als physisch wezen, daarna evenwel ook zijn psychisch zijn tot zich af, trachtte en beweerde te kunnen verklaren, uit een summatie en verfijning van natuur-grootheden wat daar aan hoogers in hem werd gemeend. Zoo werd dan de natuur het alleen-zijnde, werd in de mechanische theorie de volstrekte wereldverklaring erkend. In haar verschijnt nu de mensch als in zijn gansche zijn aan zijn omgeving gebonden, wordt hij gezegd niets te vermogen uit eigen innerlijke energie, vindend de al-bepalende momenten in het milieu, zijn gebeuren en inwerkingen. Aan wat geestelijk leven werd gemeend, wordt nu niet meer een zelfstandig bestaan toegekend, het wordt niet meer geoordeeld uit zich zelf een beweging te kunnen verwekken, maar volstrekt afhankelijk geacht van 't physisch gebeuren, beweerd niet anders te zijn dan een uitvloeisel en product van het natuurleven. Het denken vermag geen nieuwe begrippen te scheppen, maar begrippen worden verklaard als louter afkortingen van zinnelijke indrukken; het geluk wordt in laatste instantie een zinnelijk genieten gemeend; van alle waarden blijft slechts het nuttige, d.i. wat den eenling steunt en sterkt in den strijd om 't bestaan. Tot dit nuttige worden die ideeën van waarheid, goedheid, zelfs van schoonheid herleid, welke vroeger boven 't natuurlijke schenen uit te voeren. Zoo wordt dus de mensch tot een natuurding verlaagd, zijn geestesleven tot het natuurleven teruggebracht. Maar bij alle waardeering van het verlangen naar waarheid, ten koste van wat dan ook, naar een leven van zuivere echtheid en waarachtige realiteit; bij alle erkenning van het scherpzinnige, | |
[pagina 468]
| |
waarvan zijn critisch vorschen en beproeven blijk geeft, van de noodzakelijkheid eveneens door hem bepleit, om een eenheid te vinden, die kan worden tot grond voor onze denk-synthese der werkelijkheid, - voor den dieper schouwende moet het dra duidelijk worden, dat het naturalistisch realisme, evenmin als 't zoo bestreden kosmisch idealisme, de werkelijkheid vermag te omspannen. Want bij zijn alleen-oog-hebben voor de objectieve wereld miskent het den enormen denkarbeid, de machtige psychische daad, welke tot den opbouw dier wereld der dingen noodzakelijk was en blijft. Bij zijn beroep op de ervaring en leering der wetenschap, ziet het niet in, dat deze eerst kan ontstaan na verarbeiding en verwerking door het denken van wat aan zinnelijke indrukken van uit de wereld der dingen den mensch gewordt, dat, ware onze geest zoo passief, als het naturalisme wil, daar een synthese dier veelheid van inwerkingen tot het zoo samengesteld wereldbeeld der wetenschap bij geen mogelijkheid zoude kunnen zijn tot stand gekomen. Wèl houdt de wetenschap zich aan de voorwerpen, of liever aan hun inwerkingen op het bewustzijn, maar nooit mag toch worden vergeten, hoe elk dezer wordt omgezet in het ideëele, opgaat in een gedachtenwereld, waarin haar een plaats wordt toegewezen. En de mensch, de ervaring verwerkend en overdenkend, staat niet meer in het natuurlijk leven als een schalm in een eindelooze keten, maar heeft eene hoogere standplaats gewonnen, van waaruit hij dingen en gebeuren overziet. Met het overdenken en bepeinzen der werkelijkheid, welke in den mensch het eerst opkomt, ontwikkelt zich in die werkelijkheid een nieuw, een geestelijk leven, dat niet is een stuk, een sfeer van de natuur, maar verre boven deze uitgaat. En gelijk het verstandelijk zijn van den mensch meer is dan een alleenlijke opname van zinnelijke indrukken, zoo is ook zijn leven meer dan een strijd om het bestaan, meer dan een kamp om het behoud van de physieke existentie; en moeten dus nog andere, hoogere waarden als reëel worden erkend dan het nuttige, 't welk het naturalisme alleen werkelijk verklaart. Want ging toch het menschenleven op in een ‘struggle for life’, dan zoude daar niet worden erkend een historische ontwikkeling, een zich scheppen van een hooger en rijker bestaan, dan zoude daar niet in den voortgang der tijden een cultuur kunnen opbloeien, die zich weet | |
[pagina 469]
| |
door te zetten ondanks allen tegenstand van het natuur-zijn. En in dat zich immer ontwikkelend cultuurleven zien we ook strevingen opkomen, die verre uitgaan boven een alleenlijke nuttigheid, zien we een zich onderordenen, een zelfverloochening, die in volstrekte tegenstelling staan met wat een baatzuchtig utiliteitsstreven eischt. Het leven van den mensch gaat niet op in een leven voor de ikheid alleen. Daar is een liefde, die geen eigenbelang, geen eigen wensch kent; daar is een arbeid op velerlei gebied, een koen zich-wagen, een moedig zich-geven, een zich-offeren aan de illusie: rijk zeer zeker aan goede gevolgen voor heden en toekomst, maar die tevens voor de nuttigheidsleer onverklaarbaar blijven. Waar het leven het grootst is, waar wordt gezien wat in 't geestesleven het hoogste opbloeit, daar staat het utilitarisme machteloos, daar kan het niet verklaren wat hem dwaas en onzinnig lijkt. Deugden als liefde, trouw, eerbaarheid, zij zouden haar beteekenis en waarde voor 't leven verliezen, wanneer zij als louter een uitvloeisel van welbegrepen eigenbelang werden ontmaskerd. Alle zedelijkheid en waarachtige grootheid zouden ondergaan, het menschenleven zoude tot het laagste vervallen, wanneer de eenling alleen met zijn egoïstisch zelfbehoud rekening hield. Ook in ethische sfeer ontwikkelt zich met den mensch een geestelijk leven, dat verre boven het natuurzijn uitgaat. Het was uit dienzelfden drang tot een leven voor de werkelijkheid, tot een concentratie van 't leven in zich-zelf, waaruit ook het naturalisme - - boven geschetst en geoordeeld - voortkwam, dat die ander, sociale beweging ontstond, die zoo typisch is voor onzen tijd. Hier wordt in het gemeenschapsleven, in het karakter der zijnde samenleving de laatste grond voor alle geestelijk en stoffelijk zijn erkend, hier vindt de mensch in het sociale milieu de dwingende momenten voor gansch zijn leven. Opgegroeid onder den overweldigen invloed der maatschappelijke omstandigheden, die voor hem een overmachtige feitelijkheid zijn, is het individu in denken en gevoelen product zijner samenleving, die hem draagt en in 't leven houdt, zijn werken en streven eerst waarde schenkt, maar daarvoor dan ook van hem volstrekte gehoorzaamheid, absolute onderordening onder haar orde eischt. Hier wordt gewekt een sociale gezindheid | |
[pagina 470]
| |
in de eenlingen, een solidariteitsgevoel, een streven in gemeenschappelijken arbeid het milieu tot een hooger plan op te voeren. En terwijl daardoor de maatschappij wint aan vaste aaneengeslotenheid en in wezenlijk kunnen, wordt van de verheffing van het geheel ook alleen alles verwacht, wordt slechts van een omvorming der sociale structuur een levensverhooging en het eindelijk geluk gehoopt. En het vermogen, de invloed van den eenling op de historische ontwikkeling wordt miskend: hem wordt geen zijn, geen beteekenis op zich zelf toegekend; alleen wat hij praesteert voor de gemeenschap, geeft zijn leven waarde. Maar bij alle waardeering van het vele goede dat deze beweging met zich bracht: de mildere opvatting van de ‘schuld’ en de verantwoordelijkheid van den eenling voor zijn daden, met een menschelijker rechtspleging als gevolg van dien; het sociaal-ethisch pogen te verbeteren wat daar droevigs is in het zijn der oeconomisch misdeelden; het besef ook van wat eensgezinde samenwerking ten goede vermag; de sluimerende energie eveneens in de onderste volkslagen gewekt - het wordt toch dra duidelijk, hoezeer ook hier de werkelijkheid geweld wordt aangedaan en niet minder tevens, dat hier gevaren voor het kultuurleven opkomen, die niet gering mogen worden geacht. Want gevaarlijk voor de steeds hoogere ontwikkeling der beschaving wordt deze beweging, wanneer de gemeenschap en wat daar nuttig mag zijn voor haar ontplooiing identiek wordt geacht met de massa en haar stoffelijke belangen, en daarmede in plaats van het scheppen uit en voor 't cultuurleven de bevrediging van de materiëele behoeften der menigte het doel van alle streven wordt. Teleurstelling, zoo niet een achteruitgang van het leven moet ook noodzakelijk volgen, wanneer daar te groot vertrouwen wordt gewekt in wat de massa zoude vermogen, wanneer in de massa-opvatting het criterium van alle waarheid, zedelijkheid en noodwendigheid wordt geëerd, en in plaats van aan de eminente eenlingen, aan de lievelingen der meerderheid, in gaven van intellect en ethos niet verre uitgaand boven het middelmatige, de leiding over het gemeenschapsleven wordt toevertrouwd. Want hier wordt toch uitgegaan van de valsche veronderstelling van de summatie der redelijkheid in de massa, hier wordt het eindelijk geluk van een alleenlijke vervulling van stoffelijke be- | |
[pagina 471]
| |
hoeften verwacht, hier wordt in al te oppervlakkig optimisme met een verbetering der levensomstandigheden ook een zuivering van het innerlijk leven zeker gemeend. Voorbij wordt gezien, dat het leven van den mensch niet, tenzij dan in den aanvang van elke kultuur, opgaat in dat der gemeenschap, dat daar nog een individueele levenssfeer is naast de sociale, die mede haar rechten heeft en doet gelden, en dat wel te meer en met te meerder kracht naarmate de beschaving tot hooger zijn voortgaat. Daar is in 't individu een innerlijk leven, door hem hooger geacht dan alle dingen en gebeuren om hem heen, een geestelijk zijn, dat bij zijn concentratie in eminente persoonlijkheden uit zich heeft voortgebracht en nog voortbrengt, wat daar in het kultuurleven 't hoogste opbloeit, waaraan wij danken elken wezenlijken vooruitgang op 't gebied van godsdienst en zedelijkheid, kunst en wetenschap. Bij alle erkenning van den invloed van het historisch-sociaal milieu moet toch worden toegegeven, dat uit dit alleen die praestaties niet kunnen worden verklaard, dat met hem wel de noodwendige voorwaarden, maar niet de substantie zelf van dat activiteitsbetoon wordt begrepen. Want voor elk scheppen is noodig een tot-zich-zelf-komen van het Leven in een menschelijk geestes-zijn, dat in zich tegenstellingen voelt opkomen, welke het ten koste van alles moet overwinnen, dat voor zich een taak ziet, die het heeft te volbrengen met opoffering van eigen rust en welbehagen, zelfs van eigen bestaan. Daarbij wordt dit streven niet geleid door bepaalde egoïstisch-zinnelijke motieven, maar door de noodwendigheid van geestelijk zelfbehoud. En daarom gaat het wezenlijk uit boven het tijdelijke en stoffelijke, leidt het tot een Wijsheid, Zedelijkheid en Schoonheid, die hoog staan boven het woelige gemeenschapsleven, alleen erkenbaar voor wie haar in reine gezindheid zoekt, - wordend in den voortgang der tijden tot een wereld van hoogste, ideëele dingen, tot wier erkenning de socialistisch-materialistische leer niet vermag op te reiken. Zoo blijkt dan meer en meer deze sociaal-realistische beschouwing niet bij machte het gansche gebeuren uit zich te verklaren, niet in staat het Zijn in zijn veelheid en verscheidenheid van verschijnselen en geschieden te omvatten. Daar het alleen een massa-leven kent, maar alle individueele zijn, eigen karakter | |
[pagina 472]
| |
en eigenwaarde van den eenling negeert, kan het niet anders of van uit het persoonlijk innerlijk leven moet een tegenbeweging opkomen, moet daar een onvrede worden gewekt, die een eereherstel van het geminachte individueele geestes-zijn eischt. Nu wordt de mensch begrepen, maar vooral gevoeld, als iets meerders dan louter een middel en werktuig in een zielloos kultuurproces, nu wordt de nadruk gelegd op een oorspronkelijk zijn uit eigen innerlijke energie, nu wordt in een zelfstandige levenskern de bron en maat van alle dingen erkend, nu ontwaakt een trotsch zelfbewustzijn, dat zich iets meerders en hoogers weet, dan de wereld van mechanisch gebeuren en stoffelijke dingen. En terwijl de mensch, fier en koen, zich schrap stelt tegenover de objectieve wereld, zich los maakt uit de banden, die hem bonden, zijn hoogste recht en plicht vindt in een in-zich-zelf-volharden, kan zich ook in vrijheid ontplooien wat daar aan geestelijke wezenlijkheid in hem is vervat. In een vrijzwevend stemmingsleven, een leven dat geen grenzen noch geboden kent, kan hij zich uitleven, kan voor zich opbouwen een Zijn van Schoonheid en Hoogheid, schitterend en luchtig, een subtiel kunstwerk. Niet in den ruwen, groven arbeid of in de drooge wetenschap vindt hij zijn bestemming, het doel voor denken en streven, maar in een artistiek-beschouwenden staat. Zoo wint dan het leven aan vrijheid, aan schoonheid, aan blijheid. Vrije zelfverwezenlijking, vrije zelfuiting, het ontwikkelen van het innerlijkst wezen wordt alleenige plicht en doel. Stijgen wil het leven tot een licht zweven in zonnig-blijde, aetherische sferen, het wil worden een vrij spel der krachten, beweeglijk en gracieus. Het wil zich verre houden van het zwaarmoedige en gemeene, verre van het karakterlooze-middelmatige. Het wil zich steeds hernieuwen, immer opnieuw jong worden, telkenmaal nieuwe vorm en gestalte aannemen. Maar bij alle erkenning van het vele aantrekkelijke en opwekkende in deze subjectivistische levensleer, de eindelijke bevrediging wordt toch in haar niet gevonden. Immers ook hier blijft het leven gebonden aan het zinnelijke, komt het niet tot een zelfstandig worden van wat aan geestelijks daarin is vervat. Daar wordt niet opgebouwd een innerlijke eenheid van begrippen, voorstellingen en waarden, die den mensch doet begrijpen, wat | |
[pagina 473]
| |
hem eerst duister en raadselachtig voorkwam, hem sterkt en steunt bij zijn streven, hem doet leven in blijheid en hem vrij maakt. Want wèl wordt hier een volstrekt vrij-zijn beweerd, maar het is meer een niet-willen-voelen van den druk der dingen, dan een werkelijk boven hen verheven zijn. Wèl toont het leven een rijke schittering en levendigheid, maar het mist toch ook diepte, inhoud en zelfstandigheid. Het toont een onzeker heen en weer slingeren, een gemis aan vastheid van richting, een oppervlakkigheid, een alleen maar weerspiegelen en genieten van de zijnde werkelijkheid, welke ten slotte toch onbevredigd laten. Zoo vermag dan geen dier moderne levensbeschouwingen duurzaam aan ons verlangen naar een het gansche zijn omvattende en verklarende synthese te voldoen. En bij eenig doordenken moet het duidelijk worden wat wel de oorzaak is van deze ongenoegzaamheid. Want bij haar pogen te voldoen aan 's menschen drang naar een intenser leven, naar een volle zekere werkelijkheid, - die mocht vervangen die ideëele wereld van 't goddelijke, welke in de oude beschouwingen den mensch was tot een vaste zekerheid, de krachtsbron bij zijn denken en werken, - komen zij niet uit boven de erkenning van een zinnelijke werkelijkheid, vinden zij in die veelheid en verscheidenheid van dingen en gebeuren geen geestelijke realiteit, geen zelfstandig innerlijk leven ook in den mensch, dat uitvoert boven 't stoffelijk en wat de zinnen ons tot bewustzijn brengen. Wèl wordt gesproken van 't Al en van de Rede, van Kracht en Wet en Ontwikkeling, en wat al niet meer, maar voor deze grootheden, en waarden wordt niet gegeven de grond en eindelijke rechtvaardiging. En toch gaat juist hiernaar ons verlangen uit, moet voor ons in-zich-ontoereikend blijven elke levensleer en wereldvisie, die daartoe niet vermag op te komen. We wenschen een nieuwe synthese, een geestelijk tehuis op hechte fundamenten opgebouwd: een grondslag verlangen we, solieder dan het ‘Ik denk’ of ‘Ik moet’, een grondslag, die niet alleen rust in een enkele willekeurige sfeer van het Zijn - want in geen is toch te vinden wat de critiek als ontwijfelbaar en volstrekt zeker erkent - maar we willen tot grondslag van onze nieuwe leer een zelf-ervaren, onbetwistbare Zekerheid, een Levenskern, waarop mag worden opgebouwd een samenvatting | |
[pagina 474]
| |
van gansch 't Zijnde, in welke alle tegenstellingen zijn begrepen en opgeheven, en aan de gansche verscheidenheid van dingen en gebeuren, in en om ons, recht wordt gedaan. Zoo wordt het dan tot eerste eisch voor een wijsbegeerte, die den mensch wil opvoeren tot het zuivere inzicht, leiding wil geven aan zijn streven en vaste normen: te ontdekken dat Grondprincipe van het Zijn. En zij vindt dat fundamenteele beginsel in het Leven zelf, het Leven dat zich samen vat in de denk-systemen der elkaar opvolgende en bestrijdende denkers. Want terwijl de burgerman in dien geestelijken strijd niets meer vermag te zien dan een woordentwist van personen, van kleine menschen met hun oordeelen en vooroordeelen, hun opvattinkjes en meeninkjes, misschien zelfs wel slechts een kamp van tegen elkaar aan botsende belangen, - terwijl de wijsgeerig geschoolde daarin meent te moeten erkennen een strijd van ideeën, van gedachte-dingen, die strijden om den voorrang, die in individuën en gebeuren, in mensch en natuur naar zelfverwezenlijking en verwinning der wereld streven, - ontdekt de ingewijde in het Leven achter die schijnbare geestelijke verwarring: het wondere Mysterie van het Leven-zelf, de Levensbeweging, die er naar tracht uit eigen energie het zijnde te scheppen, aan de dingen eigen wezenlijkheid op te leggen. Dat Leven, dat daar van den denkenden mensch als middelpunt uitgaat, zich uitzet in opeenvolgende kringen en zoo tracht het Al te omvatten, vorm en gestalte te bieden aan wat daar vaag tot den eenling komt, orde, wet en regelmaat te brengen in dien chaos, waarin de zinnelijke waarneming hem leidt, - dat Leven, dat zich in den mensch concentreert en naar eenheid streeft, het is iets meerders en hoogers dan het leven, dat de natuur ons laat zien. Want de natuur kent alleen afzonderlijke, los-op-zich-zelf-staande levenspunten, door niets tot een hoogere eenheid verbonden. Bij haar zien we de werkelijkheid uiteenvallen in een veelheid van elementair zijn en gebeuren. Hier wordt geen Leven uit het Geheel der dingen gekend, een leven, dat de verscheidenheid omvat en in zich opneemt, het ervarene tot een winst-voor-zich doet worden. Hier erkennen we wel een psychisch leven, maar nog heeft dit geen zelfstandigheid tegenover het | |
[pagina 475]
| |
physisch zijn gewonnen: het blijft een middel tot behoud van het natuurlijk bestaan, wordt niet tot een doel-in-zich-zelf. Maar met den mensch komt tot ontwikkeling een innerlijk leven, dat verre uitgaat boven wat we aan psychisch gebeuren in de natuur waarnemen. Want wèl is hij, als physiek wezen deel der natuur, uit deze voortgekomen en onderworpen aan haar wetten, strekt de natuur zich uit zelfs tot diep in 't zieleleven en wekt daar een bestaan naar haar regelen. Maar toch gaat de mensch met gansch zijn geestelijk leven niet in haar op: treedt hij juist uit haar te voorschijn, maakt zich van haar vrij, en schept zich in den voortgang der tijden een innerlijk zijn, van een hooger aard dan het natuurlijke. Uit die in-zich-onverbiddelijk-gesloten wereldorde, uit die reeks van met ijzeren noodwendigheid elkaar opeenvolgende feiten, schalm aan schalm in een continue aaneenschakeling, vermag hij uit te treden met zijn Denken, dat het gebeuren schouwt van af een hooger plan, het voorafgaande en volgende overziet en causaal samenbindt; dat op een hooger stadium van ontwikkeling achter den schijn der dingen in de aanschouwing een wezenlijke realiteit ontdekt, en de veelheid van indrukken verwerkt tot een zoo samengesteld natuurbeeld als de wetenschap ons toont. En dat denken stelt zich niet tevreden met wat de feitelijkheid blijkt, maar naar een ‘waarom’ en ‘van waar’ wordt gevraagd, verlangd wordt een begrijpen en doorschouwen, geëischt wordt in het gebeuren een zin en redelijkheid. Niet meer wordt genoegen genomen met een wereld, die niets toont dan een opkomen en weer ondergaan, een rustlooze opeenvolging, een voortdurende wisseling der dingen, maar de mensch wil een erkennen ‘sub specie aeternitatis’, wil een Waarheid en Wezenlijkheid, die boven het feitelijke uitgaan. Evenwel, het geestelijk leven gaat niet op in het Denken: niet alleen wil de mensch erkennen en begrijpen, hij toetst ook wat hij ervaart, aan normen, die hij in zich draagt. Daar komt ook op een zedelijkheid, die niet alleen en uitsluitend vraagt naar wat het eigen belang eischt, maar wat zich opdoet naar hoogere waarden beoordeelt. Daar komt op een liefde, die meer is dan alleen geslachtsliefde; een medelijden, dat drijft tot hulpbetoon ten koste van eigen lusten; een waardeering ook van | |
[pagina 476]
| |
het zijn buiten den eenling, een waarde toekennen aan het object-in-zich-zelf, welke alleen hoogeren arbeid mogelijk maken. Zoo stijgt dan in onze ziel op een nieuwe vorm van het leven, een psychisch zijn, dat zich los maakt van de natuur, van de gebondenheid aan het zinnelijke zich tot de hoogte der verstandelijke en zedelijke vrijheid verheft, voor zich een zijn-op-zichzelf schept. Hier kan geen sprake zijn van een hoogere ontwikkeling der reeds zijnde natuur-wereld, noch van de winning eener nieuwe natuursfeer, daar toch iets nieuws wordt verkregen, dat meerder is dan het natuurlijk leven, hetwelk immers zelfs in zijn psychische uitingen niet boven 't zinnelijk-materieele uitkomt. Ook niet met slechts een complex van zielekrachten, als denken en gevoelen, mag het nieuwe worden gelijk gesteld, want het wil worden erkend als een Geheel, als een hooger Eenheid, welke de psychische uitingen doordringt en haar den karakteristieken vorm doet toekomen. Alleen aan de gemeenschap met dit innerlijk, geestelijk leven ontleent het denken die kracht, noodig om de werkelijkheid te verwinnen en doorzichtelijk te doen worden, om wat daarin aan zinnelijks is in het ideëele over te brengen, om den mensch op te leiden tot die wereld van grootheden en waarden, door wier bezit hij zich boven de natuur verheven weet. Daarbij vertoont het denken de neiging de gansche verscheidenheid tot een innerlijke eenheid samen te vatten, de tegenstellingen, die zich opdoen te begrijpen en op te heffen, zoodoende in den voortgang der tijden het geestelijk bezit vermeerderend en veredelend. Want uit het zich bewust worden van steeds nieuwe tegenstellingen komt voort die taak, die de mensch zich telkenmaal in de historie opgelegd ziet, en die hij heeft te vervullen met opoffering van veel lust. Zoo ontwikkelt zich daar onder kamp en moeite een innerlijk leven, met eigen wetten en noodwendigheden, een innerlijk leven dat vaak genoeg in strijd komt met wat het natuurlijke eischt, maar dat zich weet door te zetten, in den eenling zich steeds opnieuw tot een nieuw levenscentrum poogt saam te vatten, en zoo voor hem te worden tot de hoofdpotentie van het streven, voor hem op te bouwen een werkelijkheid, waarin hij zich thuis gevoelt. Het biedt den mensch de mogelijkheid zich eene geeste- | |
[pagina 477]
| |
lijke individualiteit te vormen: zich op te werken tot een persoonlijkheid; het schenkt hem ook de kracht om daartoe te geraken. Want niet maar door een zich-los-maken van wat het bond, wint het leven een eigen karakter, maar eerst door zelfbezinning en zelfbeheersching, door harmonische ontwikkeling van den meegegeven aanleg, door een energiek, moeitevol streven om den chaos van Zijn-in-zich te ordenen tot een kosmos. Maar bij alle erkenning van de beteekenis dier bewustwording van een innerlijk, geestelijk leven, dat den mensch uitheft boven de wereld van dingen en gebeuren om hem heen: de eindelijke bevrediging is hiermede nog niet verkregen. Want we verlangen iets meerders; we verlangen een uitkomen boven de kleinheid en beperktheid van 't alleen-menschelijke, een volle deelname aan het leven van 't Gansche, aan de Wijdte en Waarheid van 't Al. Wij wenschen te erkennen den scheppenden Grond van alle dingen, ons te verplaatsen uit ons zijn-op-zichzelf in het grond-gebeuren, op te stijgen uit 't alleen-menschelijke tot het meer-dan-menschelijke, een leven te leiden van uit de essentie der wereld. De absolute Waarheid, de absolute Deugd, het absolute Recht; dat was immer en is ook nu het doel, waarop alle peinzen en streven is gericht. Kunnen we niet ons leven, ons denken, gevoelen en handelen, in verbinding brengen met 't Al-leven, daar hun eindelijken oorsprong aantoonen, dan zullen we nooit uitkomen boven een subjectivisme, dat alle innerlijke kracht en rust mist, dat ons geen vasten steun kan schenken bij ons werken, dat ons geen vertroosting kan bieden in onze smart, dat ons niet vermag te bezielen met blijde hoop en frisschen moed. Zoo worden we dan gedrongen tot de aanname, dat het geestelijk leven, hetwelk in ons wordt erkend, meer is dan alleen-menschelijk: dat het een wereldkarakter in zich draagt. Er moet in den mensch meer omgaan dan op den eersten indruk lijkt: wat uit zijn Zijn-op-zichzelf scheen voort te komen, moet in waarheid de manifestatie blijken van een hoogere Orde. Wat zoo gewoon is op 't gebied der wetenschap, het moet ook hier weer gelden: de eerste, oppervlakkige aanblik geeft niet de waarachtige realiteit; eerst bij een dieper doordringen, bij een zuiverder doorschouwen, openbaart zich het Zijn in zijn volstrekte wezenlijkheid. | |
[pagina 478]
| |
Zoo verklaren we dan het geestelijk leven uit te gaan boven het individueel bestaan; gezien in zijn volle werkelijkheid, in zijn waar gebeuren en zijn, blijkt het een wereldleven te wezen, dat wel zich kan mededeelen aan den mensch en hem tot zich opheffen, maar toch een realiteit opbouwt, die niet afhankelijk is van het willen ven den eenling. We zien een beweging opkomen, die verre uitgaat boven 't leven van iederen dag met zijn egoistisch begeeren, zijn dwaas verlangen, zijn zinnelijkheid en bekrompenheid, zijn zich-tooien met een schijn van geestelijkheid. We zien een opgaan uit enkele punten naar een eenheid, een samenvatting van wat verstrooid is, een samenstreven van alle sferen tot een opperste Zijn. Wat echter in waarheid het primaire is, is niet de verscheidenheid, maar de eenheid, d.i. een Geestesleven, dat in zich zelve rust en uit zich de veelheid doet voortkomen en omspant tevens. Hier vinden we een Alleven, dat de eenling draagt en sterkt, dat hem boven 't tijdelijke en plaatselijke opheft, dat de tegenstelling van subject en object doet overwinnen in een erkennen van beide als twee bijeenbehoorende zijden van een enkel leven, hetwelk in ieder is en naar eigen volmaking streeft. Nu wordt 't handelen en scheppen meer dan een toegeven aan eigen neigingen of het zich voegen in onoverkoombare noodwendigheden: nu wordt het een in-zich-zelf-volharden en een zelfontplooiing van het Leven. Het innerlijk leven wordt een geestesleven, dat uit eigen wezen een realiteit doet voortkomen, dat zelf tot een realiteit wordt, welke in en uit zichzelf bestaat. En hier wordt geen Zijn opgebouwd, dat vreemd staat of wel zich stelt tegenover de wereld, maar hier komt op een nieuwe werkelijkheid uit het levensproces zelf, een nieuwe Zijnsvorm, waarin de wereld een ziel openbaart. De natuur, eens gedacht als de alleenige werkelijkheid zelve, is in waarheid niet meer dan een der vele bestaansvormen eener realiteit, die in voortdurende werkzaamheid naar een in-zich-bewustzijn streeft. Zoo blijken dan in den mensch samen te komen twee werelden: de wereld der natuur, waaruit hij voortkwam en waaraan hij zich gebonden voelt door velerlei banden, die ook niet nalaat te trachten hem weer tot zich af te trekken; en die nieuwe wereld, waartoe hij zich kan opwerken, aan welker zijn hij deel kan | |
[pagina 479]
| |
nemen, aan welker ontwikkeling hij kan meewerken. Zoo vermag hij uit het leven voor 't stoffelijke en zinnelijke te komen tot een leven uit de oneindigheid, kan hij bij opbieden van alle krachten zich verheffen tot het meer-dan-menschelijke, tot het kosmische. Hier, in het geestesleven, vinden we 't vaste punt, waarnaar zoo lang werd gezocht: dat noch ‘denken’, noch ‘geloof’, noch ‘arbeid’ ons vermochten te schenken. Dat het ons niet alreede met 't Zijn-zelf meegegeven wordt, vermag hiervan de beteekenis niet te verminderen: in ons toch voelen we het verlangen naar zelfbezinning, bemerken we krachten, die ons in staat stellen een levensconcentratie te bewerken, weten we een geestelijk zijn, nu nog een chaos, maar een chaos, die we door energiek streven tot een kosmos kunnen doen worden. Het geestelijk leven, zoo erkend als een wereldleven, vertoont vrijheid en noodwendigheid beide, vertoont een hoog-uit-staan boven den eenling, maar tevens een zich concentreeren in het individueele zijn, een zich ontwikkelen ook dank zij de activiteit van den enkelen mensch. Het bevat in zich een rijke verscheidenheid aan mogelijkheden, die in den voortgang der tijden tot verwezenlijking komen, typische vorm en gestalte aannemen in een denkenden en scheppenden geest, en daaruit zich weer tot een gansche zijnsfeer uitzetten. Zoo ontstaan daar karakteristieke samenvattingen van het leven, voortgekomen uit de levensbeweging zelve, die samenstooten en in het geheel een sterke spanning wekken, aldus opvoerend boven het zijnde stadium uit. In onafgebroken activiteitsbetoon vindt en wint het Leven zichzelf, schept zich onder voortdurende zelfherziening en zelfhervorming een inhoud, bouwt op een in-zich-bewuste werkelijkheid. Met een nimmer rustenden denkarbeid worden nu gewonnen een Waarheid, die verre uitgaat boven het bloote meenen der eenlingen, een geheel van voorstellingen en waarden, onafhankelijk van het individueele erkennen en begeeren, Arbeids-complexen waarin de enkele mensch zich heeft te voegen, eigen streven moet laten opgaan om het nut-gevend te doen worden. Tot het zijn worden gewekt gansche levenssferen, als Wetenschap en Kunst, Recht en Moraal, met een eigen inhoud, eigen bewegingskrachten, eigen wetten en innerlijke noodwendigheden. | |
[pagina 480]
| |
In 's menschen bestaan komt zoo dan iets op, dat boven hemzelf uitgaat. Want wel wordt niets gewonnen dan door menschelijke daad, is er ook niets dat buiten den menschelijken geest om bestaat en opkomt, maar die realiteit, welke hier zich openbaart en tot zelfontplooiing zich opwerkt, is toch niet het werk van het alleen-staand mensch-atoom, en wat hier wordt bereikt, het geldt niet slechts voor hem alleen. De eindelijke grond van die beweging is een geestelijke substantie, die in een ieder is. Karakteristiek voor dit nieuwe leven is de neiging de verscheidenheid tot een eenheid saam te vatten, de veelheid van strevingen te vereenigen tot één voortgang. We zien dat het duidelijkst op het gebied van den arbeid, maar ook op dat der wetenschap en ethiek. In den Arbeid die meer is dan een werken ter voldoening van eigenbegeerte en lust, maar in zichzelf een doel vindt, opgaat in het Zijn der dingen, worden subject en object tot een bestaan samengebracht. In het trachten naar een Waarheid en een Goedheid, die voor allen geldt, in een Liefde en Gerechtvaardigheid, die vrij van elk egoïsme eigen wensch achterstek bij het welzijn en recht van anderen, worden de eenlingen verbonden tot een innerlijke gemeenschap, wordt hun leven tot een deel van een wijder en rijker Leven. En waar een eenheidsstreven kenmerkend is voor ieder hooger zijn, daar is ook aan den anderen kant weer geen hooger leven mogelijk zonder die eenheid: een harmonische veel-eenheid in het zieleleven van den eenling, maar ook nog een zich één-gevoelen en een één-zijn met 't Al-leven. Want alleen uit de samenhoorigheid met een boven den eenling uitgaand, hooger geestesleven, dat in den mensch werkt, zijn denken en gevoelen en streven doordringt, kan hij de noodige krachten winnen om zich op te werken tot die waarachtige geestelijkheid, welke een hooger leven mogelijk doet worden. Uit de wereld der natuur, met haar driften en begeerten, vermag niets dan dit hem op te voeren. Tot de overwinningen der tegenstellingen, die zich aan hem voordoen, kan slechts dìt hem leiden. Het ‘Individu’ noch de ‘Rede’ vermag uit zich alleen voort te brengen een beweging tot een zelfstandige geestelijkheid, tot den opbouw van een nieuwe geestelijke wereld, maar deze kan slechts worden begrepen | |
[pagina 481]
| |
wanneer zij wordt erkend als een beweging van het Wereldgeheel, als de opkomst van een nieuwe realiteit in het psychisch zijn der menschen, welke aan hun bestaan een nog niet gekende, heerlijke waarde schenkt. Evenwel, slechts dan vermag die hoogere realiteit in den eenling zich te verwezenlijken en daarmede hem op te heffen uit het alleen-menschelijke tot het meer-dan-menschelijke, tot het eeuwige en oneindige, wanneer daar in zijn zieleleven door eigen wilsdaad een radicale ommekeer komt. Daar in de psyche, waar twee sferen der werkelijkheid tezamen komen, moet toch worden verplaatst het zwaartepunt van het Zijn uit het natuurlijke in het geestelijke. Want wèl ligt in den mensch de mogelijkheid tot een leven uit het wezen der dingen zelve, maar als physisch wezen, als zinnelijk en stoffelijk schepsel, behoort hij toch tot de natuur met haar begeerten en driften, die hem tot zich af wil trekken, en dat wel voornamelijk dan, wanneer daar in hem ontbreekt een groote geestelijke drang. In hem is een grootheid welke hij echter nog moet verwerkelijken, maar ook een kleinheid, die hij door voortdurende werkzaamheid heeft te verwinnen en kan overwinnen. Zijn ‘zondebesef’, dat oude gevoel van onbevredigd zijn, waarop wijst 't anders dan op een innerlijke kern van waarachtige, goddelijke Reinheid? In hem werkt een beweging, die het hoogste wil en het hoogste van hem eischt, maar wat uit zijn voortdurend zinnen en streven als het heerlijkst opbloeit, het geeft ook het bewijs, dat dit hoogste voor hem bereikbaar is. Zijn denken, dat wil doordringen tot den grond van al het zijnde, dat 't Geheel tot lucide klaarheid wil brengen, voor hem doen verrijzen een Waarheid, die voor allen geldt, - het wijst heen op een wereldleven, dat, hoewel in den eenling, nochtans hoog uitgaat boven zijn bestaan-op-zichzelf, hem opvoert uit eigen kortstondig zijn tot de deelname aan een, de gansche wereld omvattend, in hem tot bewustzijn komend Leven. In zijn aesthetische aanschouwing, die hem vrij maakt van den drang naar bevrediging van eigen willen, die hem in rustige contemplatie doet opgaan in de innerlijke wezenlijkheid der dingen, hem de idee, in wat hij aanschouwt, openbaart, - versmelten het subjectieve en objectieve tot een Zijn in de Waarheid en Schoonheid van het Geheel. In zijn scheppen, niet meer gericht op een | |
[pagina 482]
| |
alleenlijk vervullen van eigen behoeften, maar doelend op het hoogste, werken het zichtbare, en het onzichtbare, de dingen en de geest, samen tot een kunstschepping van onvergankelijke waardij. Hier op de hoogte van het geestesleven wordt in moeitevollen strijd het alleen-maar-menschelijke overwonnen, hier stijgt het Zijn op tot een nieuwe en hoogere werkelijkheid, hier wordt in een volkrachtige activiteit, die het Gansche omspant, getoond de grootheid, waartoe de mensch kan opreiken. Eerst in een volkrachtige activiteit, die voortkomt uit 't Alleven, dat zich in den eenling tot een levenskern heeft geconcentreerd, vindt het menschelijk bestaan doel en bestemming. Hier vinden we vrijheid, - die niet mag worden gelijkgesteld met willekeur, - en noodwendigheid samen. Want de eenling blijkt meer te zijn dan een lid van een in-zich-gesloten reeks van oorzaken en werkingen: er is voor hem ook een vrije beslissing over de richting des levens, een gelegenheid eveneens om door onvermoeid streven zich op te werken tot steeds hooger zijn. Maar er is tevens een noodwendigheid van gegeven aanleg en milieu, een beperktheid van mogelijkheden. Zoo erkennen we dan een samengang van oorspronkelijkheid en gegevenheid, die in de persoonlijkheid opgaan, haar vormen en doen worden tot een geestelijke individualiteit, welke wederom een typische werkelijkheid uit zich schept. En met die zelfverwezenlijking in een nieuwe realiteit werkt het leven, zooals het is in den eenling, mede tot het zich-zelf-bewustworden van het Al-leven. Door een opgaan in de individueele kernen en zich weer uitzetten tot een werkelijkheid, neemt het Al-leven toe in breedte en diepte; door een voortdurend zoeken en voortdringen bouwt het zich op een wereld van volstrekte geestelijkheid. In gemeenschap levend met die levensbeweging, welke door 't Al gaat, wordt de mensch tot een microcosmos. In zichzelf vindt hij doelen voor zijn streven, - welke niet anders zijn dan in hem rustende mogelijkheden, - en kracht om te volharden tevens. Uit zich schept hij zijn waarheid, welke is harmonie, overwinning der tegenstellingen in het innerlijk leven; doet hij voortkomen zijn werkelijkheid, - ontstaan ten gevolge van de reactie van het zijn-in-hem op de inwerking der objecten, - | |
[pagina 483]
| |
waarin de verscheidenheid wordt omspand en verder ontwikkeld van uit een in-zich-zeker centrum. In een voortdurende zelfbezinning en activiteitsbetoon vindt hij het geluk, dat hij behoeft. Overal wordt het geestelijke gezocht en al wat daar is, naar zijn geestelijk karakter gewaardeerd. En door werking en tegenwerking wordt een geestelijk zijn-op-zichzelf opgebouwd, waarvan de enkeling zich bewust is en waarop hij trotsch gaat. Maar verre blijft toch altijd van hem elke ijdelheid en verwatenheid, omdat, hij, in zijn grootheid, zich klein weet tegenover 't leven van 't Al.
Gelijk in het geestelijk leven de veelheid en verscheidenheid van strevingen en gebeuren opgaan in een hoogere eenheid, die het gansche omspant en draagt, - zoo vinden ook in de wijsbegeerte van het geestesleven de onderscheiden geestelijke stroomingen, welke den modernen mensch omstuwen, hun opperste synthese. Hier wordt het Denken erkend als schepper der realiteit, maar tevens getoond zijn ongenoegzaamheid, wanneer alleen staand op zich zelven en niet rustend in het volle Leven. Hier wordt het Natuurgebeuren gezien als een in-zich-gesloten werkelijkheid, wordt ook niet geloochend zijn groote invloed op het leven van den mensch, maar niettemin nadrukkelijk afgewezen elke poging om het volle menschelijke bestaan, in zijn ganschen omvang, in al den rijkdom en verscheidenheid van zijn uitingen te verklaren uit zijn toch slechts mechanische orde en wetten. Hier wordt erkend de onbekwaamheid van het Individu om uit zich-alleen het leven op te bouwen, de kultuur begrepen als ontstaan uit de samenwerking van een veelheid van strevingen, en toch den eenling ook een leven-op-zichzelf niet ontzegd, de mogelijkheid van een geestelijke individualiteit niet afgewezen, maar deze veeleer 't eindelijk doel van het menschelijk bestaan genoemd. Hier wordt een intens innerlijk leven, een eigen zijn en karakter, voor den Eenling het hoogste goed geacht, maar tegelijk ook een leven veroordeeld, dat niet meer is dan een opeenvolging van vrijzwevende stemmingsmomenten, dat een in-zich-geslotenheid niet kent, zich niet voelt onderhoorig aan een Al-leven, dat door 't gansche zijn en geschieden gaat. | |
[pagina 484]
| |
Hier wordt ten slotte voor de waarachtige Religieusiteit een uitzicht op nieuw en frisch zijn geopend, omdat toch het hoogste geestelijk leven verklaard wordt niet slechts het werk te kunnen wezen van individu of gemeenschap of natuur, maar wèl een bestaan-op-zichzelf te hebben, omdat het ook wordt begrepen als te dragen en te doordringen al wat daar is en geschiedt. Hier wordt niets afgewezen wat nadenken of ervaring leert, hier wordt het alles gewaardeerd, hier worden de tegenstellingen doorschouwd en overwonnen, hier streeft alles samen in een opperste synthese, die het gansche Zijn omvat en doet begrijpen. |
|