| |
| |
| |
Holdijn, Dramaties spel in één Bedrijf, door Felix Timmermans.
Personen:
HOLDIJN, Koning. |
Haar twee kinderen. |
WAGALOON, zijn Oom. |
De heks. |
De Nar. |
De drie gezusters van de Dood. |
LANSOOT } knechten. |
Een oud man. |
FRANSOO } knechten. |
Een oude vrouw. |
JOLIJS } knechten. |
Hun zoon. |
De meesterknecht. |
Hun schoondochter. |
Een arme vrouw. |
|
| |
| |
| |
Holdijn.
Aan Frans Thiry.
| |
Ie Toneel.
De hof in al zijn weelderigheid van groen en bloemen en zon. Rechts op het voorplein een afdak, waaronder Lansoot ligt te slapen. In de verte ziet men Holdijn met de Nar ras heengaan.
(komt met opgestroopte mouwen, verbaasd naar de slapende gelopen. Hem wakker schuddend) Hebt ge hem gezien? Wat mag hij van zin zijn? Hij stond helemaal reisvaardig. Hij ging naar 't geheime uitgangspoortje toe en...
Gaan, reisvaardig... wie gaan? (wakker) De Koning?... Wie zegt ge? De Koning?... De Koning?... Neen, ik zie hem niet, ziet gij hem? Waar is hij?
Ik heb hem gezien; maar, God in de hemel, nooit heb ik zo verschoten. Bedenk eens: in vier maanden niets meer van hem merken en hem daar nu op eens zien te voorschijn treden! Maar bleek en vervallen dat hij er uitzag! 't Was of hij uit een graf kwam... Hij trok er uit met zwaard en mantel. 'k Was juist mest op de pioenen aan 't leggen. Ach, ach mij!
Is 't waar?... En waar gaat hij henen?
Ik geloof dat ik nog zoo bleek zie als melk.
(Jolys komt op met een kruiwagen voeder).
Wel, als ik het u nu zeg, maar de nar was erbij.
De nar erbij?... Is het waar, Jolys?
Hij zag me aan, alsof hij een muur bekeek, dwars door mijn hoofd. Ik zeg, ik was juist mest op de pioenen...
Ik heb hem verleden week gezien. Ik was in de hof en 't regende. Hij stond op zijn kamer met het gezicht tegen
| |
| |
het venster geplakt. Maar wat was hij veranderd!... Ge kunt het verdriet van zijn gezicht snijden. O! en zijn blauwe ogen zijn verbleekt en diep achter zijn voorhoofd gegaan.
Men zegt dat hij 's nachts in de gangen van het slot wandelt en dan alleen buiten komt. Al lang geleden heb ik hem eens van uit mijn venster, in de maneschijn aan de vijver zien staan, reeds met zijn voeten in 't nat, gereed om zich te verdoen... Maar hij bleef staan en roerde niet... zodat ik bang werd en me onder de lakens verborg.
Dan zou hij leliekens van Kalvarië moeten knauwen. Dat is goed tegen zotheid.
Wat mag er toch gebeurd zijn?
Wel ik denk dat het 't verdriet is om zijn Roelinde die stierf. Nu 't is toch erg als ge zo dicht op 't trouwen staat, en ze komen uw meisken op eens wegsleuren naar 't kerkhof...
Ja, hij zag ze danig gaarne.
Ze verdiende het ook, want 't was een engel van een meisje... En toch... 'k weet niet. Maar me dunkt dat er nog iets anders is.
De kwade hand ja, en anders niets.
(tot Jolys) Weet gij dan wat er is?
Ja en neen!... Maar een mensch mag alles niet zeggen, nietwaar!
(Stilte).
Heeft hij het tegen u gezegd?
Vraag nu al op. Maar één ding weet ik, dat is dat ik groot spijt heb dat ik hier ooit een voet heb binnengezet.
Ja, zie... maar neen... ik kan dat allemaal niet zeggen.
En daar hebt ge ons nooit iets van gezegd.
| |
| |
Gij weet dus waarom hij sedert de dood van Roelinde - neen, zo lang is 't niet - waarom hij zich sedert een drietal maanden altijd opsloot? Want uit verdriet moet ge niet zeggen dat hij zo vreemd is geworden; daar is iets anders... 'k heb het altijd gedacht! Ik geloof dat hij een pak op zijn geweten heeft, een zonde...
En misschien wil hij trapist worden om te boeten? -
Neen, neen dat is 't allemaal niet... Zie, rechtuit gezegd, dat is het niet.
Maar wat is het dan?... En weet ge ook waarom hij nu heengaat?...
Dat kunt ge nooit niet verdenken.
Maar zeg het dan toch. Ik vind dat flauw van u.
En als 't dan eens uitkomt?...
Maar we zullen er immers niets van zeggen. Niet waar, Fransoo.
Neen, neen 't is veel te gevaarlik.
Weet ge wat ik geloof?...
Dat ge niets weet, zomin als wij.
Neen? Maar Fransoo? - Als ik wist dat ge er nooit uw mond zoudt over opendoen, ik zei het u seffens, maar. -
Maar als we 't nu bij hoog en bij laag beloven en zweren!
Als ik dat wist... Maar ge zult het niet kunnen zwijgen... Zult ge?...
Zo waar als ik hier sta...
Ik wil dood vallen gelijk een paal...
Welnu, luister dan... Maar er niets van verraden. Als ge er iets van verraadt, 'k weet niet, maar... Welnu, luister: Drie of vier weken nadat Roelinde zoo plotseling gestorven was, kwam Holdijn me vragen - want toen wandelde hij nog de hele dag in de hof, dan kwam hij me vragen of ik de bosheks wist wonen. ‘Ja’, zei ik hem. - ‘Welnu, zei hij, dan moet ge mij haar hut eens wijzen, deze avond nog’. Maar luister: Ik ging mee - ik kreeg er veel geld voor - en ik droeg de lantaarn. Ge weet hoe ver het is.
| |
| |
Ja wel een halve dag gaans omtrent.
't Was donker en hij sprak onderweg geen woord. We kwamen aan het huizeken van de heks en hij ging binnen. Ik moest aan de deur wachten, want ik mocht niet weten wat er gebeuren zou... Maar ik... Ach, mannen, zeg er toch niets van, want als hij het weet, doet hij me dood. - Welnu, luister. Ik zag door 't sleutelgat en luisterde...
Och heel weinig. Ze stonden tegen het licht van een kaars geloof ik. Nu dat is eender... en de heks hield zijn hand vast...
Eerst zei ze niets, maar dan zei ze: ‘Ge zult heel oud worden en uw geluk in het bloed vinden.’ zei ze. Ach, mannen, als ik dat hoorde, meende ik in een ijsklomp te veranderen van schrik.
Hij? Hij werd kwaad en begon te vloeken en op zijn poot te spelen. Weet ge wat hij zei?...
‘Ik wil niet oud worden, riep hij, ik wil sterven en bij mijn dood lief gaan, bij mijn Roelinde, die God - vervloekt zij hij - mij afnam. Gij weet er niets van en ik wil, ik wil sterven,’ en hij zwoer dat hij zijn kop op een rots zou kapot botsen, dat hij kokend lood zou drinken en dat hij volstrekt op 't kerkhof moest. En hij lachte haar uit.
Haar hoorde ik stil grinniken, alsof ze medelijden met hem had om al wat hij zei.
En dan?... dan is hij bevend van gramschap buiten gekomen en hij heeft onderweg hardop met zichzelven gesproken, gelijk hij nu nog doet... En hij vloekte en zei dat hij sterven moest. Zoo kwamen wij thuis. Ik geloof dat hij sedert dien van de duivel bezeten is.
En dat zij hem betoverd heeft, hè?
Dat is 't... en sedert is hij niet meer buiten geweest en hij redeneert de hele dag luidop van sterven en vermoorden. Hij is nog maar éénmaal buiten geweest.
| |
| |
Toen de rovers ons bestormden.
Ja, en dan liep hij zonder zwaard in 't gevecht, zo maar om te kunnen sterven.
Hij is betoverd; ziet ge het wel? 'k Heb het altijd gedacht.
En omdat zijn oomken hem eens een strop afnam, beziet hij hem bijna niet meer.
Me dunkt dat hij niet veel moeite meer moet doen om naar 't pierenland te geraken. Wie hem ziet, zal hem nu reeds voor een kerkhofbloemken houden.
Neen, neen dat is het niet. Hij is nog zo sterk als een leeuw en vast gelijk arduin. Maar 't is van binnen dat hij opgevreet wordt door iets dat hij van zin is. Want weet ge waarom hij nu zo plots er zonder hik of kik van onder trekt.
Welnu, luister. Voor drie weken deed hij me roepen en als ik bij hem kwam, lag hij nog in zijn bed. 't Was middag en de beeltenis van Roelinde lag op zijn knieën. Gelijk hij daar lag zoudt ge geen korenhaarken voor zijn leven gegeven hebben, 't Was net een geraamte. Toen hij me zag, vroeg hij ineens: ‘Wat denkt gij over die bosheks.’ Ik wist eerst niet wat antwoorden en dat ze hem betoverd had durfde ik niet zeggen... maar 'k meende in de grond te zinken, toen hij me zelf vroeg: ‘Zou ze mij niet betoverd hebben?’
Wel wat zou ik anders gezegd hebben dan dat het zo was. 't Is immers waar. Wat zou het anders zijn, zeg?... Denkt ge dat hij anders nog niet op 't kerkhof zou liggen?... Bedenk toch eens... in dat gevecht!...
En wat heeft hij dan gezegd?
Wat hij dan gezegd heeft?... Och, mannen, ik zal het u zeggen. - Maar zwijgen, he. - Weet ge wat hij zei?
Dan moet ze kapot zei hij. En hij riep: ‘Ja ze heeft me betoverd. 'k Heb er mijn hart om afgeknaagd door de twijfel of het waar was. Maar gij weet het ook, dan is het waar. O daarom kan ik niet sterven’ en hij sprong uit zijn bed... en rende in zijn nachtgewaad de kamer door en riep: ‘Aha! nu is 't gedaan! Ze moet kapot, ze moet kapot...’
| |
| |
Dat heeft hij gezegd! En zo hij nu langs het geheime poortje gaat, met mantel en zwaard, dan zeg ik dat hij haar is gaan kapot maken.
Oei, oei, dan krijgen we de vervloeking van heel de hel op het kasteel en op ons lijf. Ik blijf hier niet. Ik blijf hier niet! (slaat een kruis) .
Neen dan blijf ik ook niet. Als gij gaat, ik ook.
En denkt gij dat ik hier blijven zal? Ik heb reeds naar huis doen schrijven dat ik kom, en nu hij haar is gaan vermoorden, neen, God lieve heer...
De meesterknecht, de meesterknecht!!
(Ze lopen weg. De meesterknecht komt zwetend, blazend op en gaat hijgend, lui een trappeken op).
| |
IIe Toneel.
Geheime uitgang van het slot. Een poortje in een wit klimopbewassen muurken. Wilde hof.
Holdijn in 't zwart met de nar in 't geel, op. Later Wagaloon met een bebloede doek om het hoofd en in een wijde mantel gehuld.
O kon ik nu heel de wereld in het onderste van het heelal stampen, en bevrijd van dit levensmoede lijf met mijn Roelinde in de ruimte blijven zweven... Maar ach, dat gaat nu niet; feiten die mijn fletse wangen reeds blozen doen van schaamte zijn daarvoor nodig... O, dat een woord de oorzaak van zo'n schrikkelike daden wordt, dat had ik toch nooit kunnen verdenken.
't Best was van uw eigen kop in te stampen, dan kwaamt ge ook bij haar; want met op de wereld te stampen zoudt ge weten dat ge voeten hebt en uw kop is mals genoeg... Weet ge waarom?...
Omdat hij niet opgeblazen is met verstand daar het in uwe hielen zit. Maar kijk! - want al sprekende vindt men gedachten - het zou toch wel goed kunnen zijn de aarde te willen wegstampen; door de schok zou uw verstand naar uw
| |
| |
hersens schieten en zo zoudt ge nog een nar kunnen worden.
O kieken! loop heen en pluk bloemen!
Om op uw graf te planten. (af) .
Ja om op mijn graf te planten!... God wat al vreugde verwekt dit gepeins! Wat zal de werkelikheid dan zijn!... Maar kom, nu niet gemediteerd... Daden! Mijn wil is sterk genoeg, zo mij maar de moed niet ontbreekt om dit edel zwaard in 't bleke lijf van die zwarte toverheks te duwen. Kom, kom, die kracht en die moed, moet ik maar ééns bezitten... maar ééns... en dan ben ik voor altijd gelukkig. O dat het mensengeluk meestal van een ogenblik kan afhangen en dat we steeds te laf zijn om juist dat oogenblik, die éne stond te doorleven. Waarom wijken we steeds achteruit als de grootste daden ons wenken?...
Maar nu moeten we vooruit! recht er naar toe en alle lafheid en weifeling op zij gezet! Wezen we man en koning! Mijn zwaard is goed genoeg, dubbelsnijdend, blinkend als een zon en zo scherp dat ik er een rots mee klieven kan... En toch rechtuit gesproken - innerlik heb ik groot spijt dat ik u doden moet, om te kunnen sterven, o zwarte bleke vrouw! En al werpt ge met uw koud sfinksengezicht een diep ontzag over mij en kan uw blik me doen beven, toch wil ik niet dat ge mijn leven in uw handen houdt. En daarom, al zijt ge nog zo groot, kan het niet anders; ik moet wel! Waarom laat ge mij niet meester van mijn in-en-uiterlik bestaan? O al wat er nu gebeuren zal is uw schuld; want om uw orakel ‘dat ik oud man zal worden’ niet te doen liegen hebt ge me betoverd. Waarom anders zou ik niet kunnen sterven, want heb ik niet alles gedaan om te sterven?... Ja, ge hebt me betoverd; ik voel het hier binnen en overal - overal; 't komt van uit de bomen, van uit de lucht en de grond!... Aha! ik moet oude man worden! ik moet door de blinde beschikking van het noodlot mijn haar vergrijsd in mijn handen zien vallen. Ik moet eens dit zwaarharig hoofd kaal in de zon laten blinken! Mijn wezen voelen verrimpelen en een eeuwigheid op mijn hart dragen! Neen, neen nooit! Ik wil bij mijn dood lief, bij mijn Roelinde gaan! O, noodlot, wat ge ook wezen moogt, ik lach met u - ik spuw u in het aangezicht. Hetgeen ik wil, dat wil ik en dat
| |
| |
moet! Waarom anders moet ik koning zijn?... Waarom moet ik daar altijd aan denken! 't Zal nog in mijn kop slaan... Doch daar de tijd niet voor gegeven! Ja heks, ge wordt de sleutel van mijn dood!
(terug met distels) Ik vind anders dat ge nu toch groot genoeg zijt geworden om u zelf als sleutel te laten dienen!
't Is waar, ik ben te laf, en ik geloof dat al wat nu gebeuren zal, zijn oorsprong in mijn lafheid vindt. Indien ik nu eens dit zwaard in mijn lijf plofte, was ik ook dood en... maar neen... dat is zonde, doodzonde... dan moet ik in de hel en wat zou het dan baten te sterven?...
Dat hebben de koningen aan, dat ze zelf de zonde maken.
Maar wat zou het baten mij te willen doden? Al nam ik nu vergift en stak ik twaalf dolken in mijn hart! Weet gij niet dat ik betoverd ben?,.. en niet sterven kan zonder eerst de heks te hebben weggeruimd? Zou ik misschien mijn natuurlike dood niet gestorven zijn? En is het geen zonde zijn leven in andere handen te laten? Ja, niet waar? Welnu ik zal ze doden.
Maar als het dan nog eens een heel, heel klein zondeken was?
Dan? - Er is geld genoeg om vele missen te doen voor de lafenis van mijn ziel en dus zal ik niet lang in 't vagevuur blijven.
En toch zou ik in uwe plaats eens beproeven niet met twaalf dolken maar slechts met één braadspit mijn hersens in te duwen. O kerel, ge hebt nog te veel koningsvet op uw geraamte. Maar weet ge wat de lafheid van de koningen is en wat hen zo klein maakt?
Dat ze zonder andermans hulp nog niet op de wereld kunnen komen of er van heengaan. Kijk, daar is de levenloze sterrekijker, uw oom. Hij brengt het symbool van uw moed.
Bezie dit musken en bedenk hoe de heilige wet die werelden en eeuwigheden doodt ook over dit arme dierken heerst. Die wet is in alles en kent geen verschil tussen een gewone bloem en een God. Het vloog daareven langs...
Ach neen, begin uw deuntje van uwe wetten niet;
| |
| |
laat me met vrede; 'k heb nu geen tijd. Ik ben op weg om een grote daad te verrichten.
Om te roepen hebben ze macht als leeuwen... Maar meestal vliegen zij als mussen weg, als hetgeen zij roepen opduikt.
Ik weet gij zoekt alweer de dood! Is dat een grote daad? Zij is een mens onwaardig! Bedenk dat er een schat in uw binnenste ligt, keer hem naar het licht en gij wordt een God! Weet dat doden vernielen is, en wat ge vernielt, moet ge zelf heropbouwen. Dat is de wet. Dood u niet om van de ellende van de wereld af te zijn. Het leven is overal hetzelfde. Uwe ziel zal in de ziel van de wereld gevangen worden en het lijden herbegint, want zo van buiten, zo van binnen. Sterf om in de eeuwigheid te gaan. Wat baat het anders te sterven?... Zie dat vogeltje; denkt ge dat het nu niet meer...
Kom, zeg, wat wilt ge van mij? ge hebt nu alle dagen uw spek met bonen en uw strooizak. Wat wilt ge nog meer?
Dat gij geen mus zoudt blijven.
Neen dat gij zoudt leven.
Leven, leven! Wie kan er nog blijven leven? Mijn brood smaakt naar de dood. Alles ziet bleek van verveling en 't schijnt me al zo hol en nutteloos. Ik ben de mensen moe - mijn eigen moe. Hoe dikwijls moet ik dat nog herhalen? of...
O Heer, zie ge verandert in een knuppel, maar een houtkenner zal aan zo'n hout geen geld besteden. De kracht tot slaan is er uitgememeld.
Waart gij slechts één maal in de tuinen van uwe ziel geweest, dan zoudt ge een vrede voelen, die niets anders is dan God die u ontvangt en zoent. Elke mens is de weg en het leven. Maar de mensen kunnen niet leven.
't Is waar. De smart en de twijfel hebben al wat ik bezat vermemeld en verdord.
Moet ge daar koning voor zijn, om u te laten vermemelen? Wil ik eens rechtuit zeggen wat ge zijt?... een muis! maar die in plaats van graan zich-zelf opknabbelt. Zichzelf is de vreugde. Waar is ze?... Hei! ge hebt ze opgeknabbeld, dus zijt gij geen mens, maar wel...
Ben ik een muis? (beziet hem boos) .
| |
| |
Aan uw ogen zou men dat niet zeggen. Maar toch moet ge bekennen dat ge een knaagdier zijt... een knaagdier met grote ogen... een zich-zelf-opknabbelend knaagdier... Is de slang een knaagdier?
Zo... omdat ik hier, bij deze levende dode, eens op een perkament een slang getekend zag, die haar staart opat.
Dat betekent de eeuwigheid.
Dan zal de zijne wel kort zijn.
God handelt door de vormen van de bloemen. Daarom is er bij hen geen zonde. Maar de mens is niet gebonden aan de wet. Hij kiest en daarom is de grote strijd, de levensstrijd. O Holdijn, kies de ware weg of anders beukt de wet die over 't lot van de mensen hangt op u terug. O kont ge de onbewuste onschuld van de bloemen als bewustheid aan uw hart drukken.
Maar ik ben nu bewust en schuldig. Kan ik nu leven zonder Roelinde? O domkoppen, die de klop van een mensenhart niet begrijpen kunt. Wat weet ge nu van mijn leven. Is ieder mens voor zich zelf niet een leven? Zwijg dan! Denkt ge dat ik sterven zou, zo ik Roelinde in de dood niet vond? Zo zij niet meer bestond, dan doemde ik me zelf om onbewust als deze steen te zijn. Met Roelinde heb ik me half begraven en...
Daarom prijs ik u meer als gravendelver dan als koning.
Geen spade hadt gij nodig voor uw graf, maar wel een kroon om op uw troon te zitten.
Wat baat het dat ik een kroon draag, als zij mij 't hoofd verplet! Liever had ik een bedelaar geweest.
Zo! Dat kunt ge seffens zijn. Zwier kroon en mantel weg en ik zal een paar buldoggen achter uw ontgespte schoenen jagen... en ge zijt...
Het verdriet is de enige weg waarlangs de koppigen tot het licht komen.
Maar slechts een bedelaar met Roelinde.
Gij weet het steeds zo te draaien dat gij uw kroon behoudt. Waarom zijt gij geen bedelaar geworden?
Stumperd! toen had ik haar nog. Ik wil slechts
| |
| |
zeggen dat de bedelaarsstaf me lichter zijn zou dan thans deze kroon.
Waart ge beiden arm, dan zoudt ge uw vrouw wel voor een kroon willen verruilen. Zo is het leven nu. God zelf heeft spijt dat het zo is. - Hij heeft zich vergist en daarom heeft hij de dood gemaakt. Och kom, de duivel - zijn hart is tederder dan dat van God - had medelij dat gij met deze twee lasten leven moest en hij ontnam u de vrouw. Och kom, onder ons gezegd, 't is beter dat ge de last van een kroon draagt. Die kunt ge nog verkopen en een vrouw niet.
Neen 't leven is een lied dat het heelal vult en nooit een wanklank uitstort. Elk leven is er een eigen klank van. Ze cirkelen dooreen als de kringen in het water en al schijnt dit voor ons oog een baaierd, toch is er geen enkele cirkel die een punt van zijn ronde afwijkt. Zo is het heelal orde, en geen handgebaar of glimlach of het weerspiegelt zich daarin waar het leven eindigt.
Maar God in de hoge! Waarom sta ik hier met een lacher en een wener te spreken die mij niet verstaan. Vooruit!... ik ga. Vaarwel. Mijn testament ligt in 't met goud belegde ivoren kastje, dat in mijn nachtvertrek staat.
Wat zegt ge. Wat is uw plan.
Hij wil eens meten of hij al mager genoeg is om in zijn doodkist te liggen. Ik heb gezegd dat hij nog te vet is. Maar een koning gelooft niemand dan zich-zelf. Met spiegels lachen ze.
Waar gaat ge heen? O Holdijn, mijn dood is nabij en ze zou zoet zijn zo ik u verlost wist van dat inwendig vuur. O kom, zeg me, wat wilt ge doen?
Waar ik heenga? Zie, ik meende u niets te zeggen. Maar al uwe woorden zullen mij toch niet weerhouden! Waar ik heenga?... Zie met dit zwaard wil ik de woud-heks het hoofd inslaan.
Gij Holdijn... Wordt ge waanzinnig?
Ziet ge niet dat hij wijs wordt?
Waanzinnig?... Ik?... Zie, als ge dat denkt, zeg ik niets meer. Het is mijn plicht. Anders kan ik bij mijn Roelinde niet komen.
| |
| |
En waarom niet? Roelinde is in de plaats van de zaligen en denkt ge dat met uw ziel te baden in het bloed van 't menselik hart, dat ge sterven zult? O sterf dàn toch niet, want waar het leven eindigt, wordt het bloed vuur.
Gij spreekt altijd te rap. Luister en ge zult me gelijk geven, want ik wil toch wel gaarne met een goede naam naar 't kerkhof gedragen worden. Toen Roelinde gestorven was - O dat God zo wreed heeft kunnen zijn - werd in mij het diepe verlangen geboren haar te volgen. Van toen af ligt de wereld op mij als een steen. Het leven is te zwaar om voort te sleuren. 'k Was wanhopig. Alleen godsdienst en lafheid misschien hielden me tegen van zelfmoord te plegen. En ik wachtte heel natuurlik dat ik sterven zou. Heer! kon ik zo onnozel zijn! Maar ik stierf niet. Ik werd ongeduldig en ging toen naar de woudheks. Ik vroeg haar wanneer ik sterven zou. O, en van toen af is de strijd tegen het leven begonnen. De heks zegde dat ik oud van jaren worden zou en ik door bloed mijn geluk vinden kon. Zo stond mijn leven op het boek van de duisternis getekend en gekleurd. Maar in mijn hoogmoed heb ik daartegen ingeworsteld en is 't misschien niet omdat ik niet sterven mag dat ik sterven wil? - En ik heb al gedaan wat ik vermocht om ginder op 't kerkhof te liggen. O! dat sterven zo moeilik was, dat wist 'k niet. O! dat ge mijn leven moest kennen, en wat ik sedert vier maanden gewild en geleden heb, hoe ik de dood zocht lijk een hongerige brood, ge zoudt er bij huiveren! 'k Heb me slapend in 't water laten vallen en toen verwenste ik hem die me zwemmen leerde: want als een kurk danste en dobberde ik op het klotsende water... Ge weet hoe blij ik was die donkere avond, toen de laffe stropers van overstroom ons huis bestormden. Ik dacht in 't gevecht mijn laatste uur te vinden. - O! ik stormde buiten op de dood, die ik meende aan de deur te staan! 'k Was ongewapend, half naakt en ik stortte mij in 't gescherm van zwaard en speren. Ik hoorde een wolk van donkere pijlen om mijn hoofd snorren. De vonken vuur ketsten uit het vechtende staal op mijn gelaat en 't warme bloed spoot bij geuten op mijn naakte borst. Voor mijn voeten vielen dertig lijken neer en de andere krijgers ijlden bij mijn
aanzien weg gelijk bij 't naderen van een wilde hitte stier. Toen
| |
| |
bracht ge mijn zwaard. Dat is ons ongeluk geweest. Gij weet en hebt gezien hoe ik een vluchtende bende uitdaagde mij te doden en hoe bij hun eerste slag ze u bijna het hoofd afsloegen. O toen heb ik mijn zwaard gevat en hen allen neergeslagen tot bloedige lompen rokend vlees - en ik dacht mijn geluk in het bloed te vinden.
Maar de dood heb ik niet gevonden en 't dunkt me dat ik nog sterker leef. Moet ik dan denken dat er iets anders in mijn binnenste leeft, een mens of een God? Dat al is niet natuurlik. Ik besluit er uit dat de heks me betoverd heeft. - Zodat mijn levensdaad - waar gij altijd van spreekt - aan haar wil gebonden is en ik niet sterven kan alvorens haar macht, haar leven gebroken is. Dat is zo eenvoudig als de dag.
Maar denk toch dat uw lot in geen mensenhanden rust. De macht der mensen wordt nog sterker na hun dood. En God, de zanger van het grote lied...
En dan eerst zal ik hem aanbidden. Nu lach ik met hem en wens hem naar de duivel. Hij heeft me Roelinde afgenomen, als een dief een beurs.
Hij wist wat ik ter wereld lijden zou en toch wierp hij me als een last van zijn hart op de aarde. Waarom heeft hij me, als goede vader, niet in de moederschoot verstikt? Dan had ik dat niet moeten doen waartoe ik nu gedwongen ben!
De wreedheid van het leven hangt af van de gesteldheid van uw hart en de machten die over u neerkomen, hebt ge zelf meegebracht uit de landen, waar ge nog ongeboren waart. O! wij denken steeds dat God ons doet gehoorzamen, en ach! wij zelf zijn het die hem dwingen te handelen naar onze wil. Hetgeen God u geeft, hebt gij gemaakt.
Ge hebt me steeds achtervolgd om mijn dood tegen te houden. Dat is nu uit! Ik wil niet dat mijn leven in uw handen zij. 't Is het mijn en 'k doe er mee wat ik wil! Vaarwel.
Gaat gij de wereld instampen?
Mocht gij dan heel hard stampen, zodat uw verstand naar uw hoofd schiet. Maar stamp heel, heel hard, zo hard ge
| |
| |
maar kunt. Anders blijft het onderweg zitten, zo ergens aan uw knieën en dan zoudt ge daarna dwaze dingen kunnen vertellen, dat ge mij zelfs aan 't lachen brengt, en dat uw oomken zou denken dat ge een nar zijt geworden! Dan zijt ge het nog niet. Ik zal het wel zeggen wanneer ge nar zijt.
O Heer, zo gij dan wilt dat hij haar dode, breek dan het staal wanneer hij het in zijn hart duwen wil. Laat liever het vergoten bloed de bloem van de wijsheid in zijn hart doen ontluiken. Maar ach moet daar een mens voor sterven! Kan dat niet anders zijn? Dient het bloed dan om te zuiveren? Ik ga er voor bidden.
Denk er niet op: de geur van Piet de dood zal hem wel doen niezen naar verse lucht.
(Wagaloon af met het vogeltje. Nar slaapt in zeggend):
De zon schijnt voor iedereen en toch versteekt de pad zich in het slijk.
| |
IIIe Toneel.
Aan een woudkant. Op de achtergrond een arme vrouw die hout raapt; wat dichter plukt een mager meisje bloemen, en heel vooraan, onder een schrale knotwilg ligt een kindje te slapen.
(op) Zie hoe de zon op het landschap davert. 't Is alsof ik het leven zie, dat uit de bomen en de bloemen borrelt; ook in mij kan ik het leven om zoo te zeggen vastpakken; 'k heb nooit het leven zodanig gevoeld; 't spant als een zwellend water mijn armen en mijn heel lijf wijder uiteen. O leven, dat zal dan uw laatste stuiptrekking zijn. 't Is spijtig dat het leven in ons niet zijn kan zonder pijn - pijn is er de eigenschap van en de mijne is zo groot, zo oneindig dat ik bijna niet geloven kan dat ze hier alleen in dit kleine, uigemergeld lijveken te branden zit, en toch is 't zo... Want waar is het ding, buiten mij dat er iets van meedeelt? Dat is een misgreep van God dat we het alleen met ons pak moeten afhaspelen. Waarom is er geen gemeenschap in het lijden?... (hij ziet de vrouw en het meisje) Mensen, weeral mensen! tot zelfs op mijn dodenweg!
| |
| |
en kijk, een kind! Het slaapt en zie hoe rustig het slaapt. Het ligt daar zo kalm en stil, onbewust als een bloem. Het weet niet dat het leeft en toch leeft het. O kindje, mocht ge zo blijven slapen en slapend opgroeien, zonder dat ge zelf weet dat ge leeft. O God! Wie wenst er alzo niet te leven? Maar neen, kindje, zo is het leven niet; ge zult wakker worden, uw ogen open doen en ge zult leven gelijk ik en een ander. En de grote doorn zal, och arme, dat rustige hartje in laaie vlam zetten, zo dat ge mij eens zult verwensen omdat ik u nu niet doodstamp. Peins niet op vreugden, kind; dat zijn de striemendste slagen van de knoet. De vreugden bestaan om ons nog meer te tergen; ze zijn zo kort en men voelt ze eerst nadat zij verdwenen zijn. Zij verhogen het lijden, zij laten het lijden kennen. O! 'k wenste uit de grond van mijn hart dat ge nooit uw ogen meer open deedt, dat de zon uw rozig vlees verzengde, waarin ge uw lijden voortsleuren zult. Ik vraag me af waarom we een lijf moeten hebben om te bestaan? O kindeken, ze zullen u eerst doen groeien en dan vastpakken in uw nek en dan zal het noodlot of het toeval u sarren en plagen. God en goden - die aan alles meedoen - zullen met spelden in uw lijfken prikken; ze zullen u als een kaatsbal gebruiken, wild, dom en losbollig, lijk oude wijven die het oud zot krijgen! En bidden? Och, voor de innigste gebeden hebben ze geen oren - daar zijn ze te lomp voor om dit te verstaan... Ja, zo is het leven, kind, maar ik hoop dat gij een nar zult worden of zo'n persoontje lijk mijn oomken. De een is als met zeep bestreken, waar alle leed op afschuift; de andere is een meduse gelijk, waar de noodlotspijlen door heen dringen als door pap. Zie, zo ik geen godsdienst in mij had, ik zou er mijn hand niet voor omdraaien u de nek te kraken en het leven uit uw hartje te nijpen. O zo die moord - die zegen is - mij niet van mijn Roelinde verwijderde, dan zou ik u een engeltje in de hemel maken.
(Het kind begint luidkeels te schreeuwen; de moeder nadert. Het meisje loopt voorop, neemt het kind in haar armen en troetelt het.)
Zijt gij de moeder van dit kind?
Ja... ja... menheer... maar ik heb toch niets gedaan; ik was slechts wat droog hout aan 't rapen.
| |
| |
Neen, vrouwken, gij hebt niets gedaan... Ik zou maar eens willen vragen of gij gelukkig zijt.
Of ik... maar ik weet niet wat ge zeggen wilt, menheer.
Ge kunt me toch wel zeggen of ge gelukkig zijt of niet?
Och menheer toch... Wat is dat voor een vraag?... of ik gelukkig ben?... gij die zo schoon gekleed zijt en fluweel draagt en misschien in een huis met gemetste muren woont,... hoe wilt gij dat aan mij vragen... Zie mijn kleding maar eens... Hoe kan het anders dat wij ons oren laten hangen. Mijn vent heeft voor twee weken met een riek in zijn linker voet gestoken en nu kan hij niet werken. De ellende is uit de wereld niet, menheer... en met acht kinderen... Zie eens menheerken, (neemt het meisje en laat haar hals zien) haar hals; ze heeft het nat zilt. Het kind vergaat van het jeuksel. Eerst dachten we dat er rupsenzaad in haar hals was gevallen, want 't bleef duren en 't werd erger. De pater uit het klooster heeft gezegd dat het het zilt is en hij heeft er een zalfken voor gegeven... Maar 't kort zo weinig en ge kunt niet geloven, menheer, wat we er mee afzien. Ze is lastig en schreeuwt...
En de andere kinderen? Och menheer, ziek zijn ze wel niet, de dutskens, maar ze zijn zo mager en teer dat ge ze met een kaarsken kunt doorlichten. 't Zijn toch zo weinig vette brokskens, die ze krijgen - nooit geen vlees, niets dan wortelen en soms wat vis. Als de paters niets deden, och dan lagen ze reeds allen op 't kerkhof...
Dus zijt ge niet gelukkig, vrouw?
Neen menheer; als ik het goed bedenk neen, daar is...
En waarom leeft ge dan en blijft ge dan leven?
Och menheer, omdat onze Lieve Heer het heeft gewild dat we er waren. En waarom we leven? wel voor de kinderen. Wat zouden ze, och arme, doen als ze hunne ouders niet meer hadden, zo'n acht schaapkens; het oudste is nog geen...
Maar waarom, als ge weet dat het leven zo ongelukkig is, waarom brengt ge dan kinderen op de wereld? Weet ge dan niet bij eigen ondervinding, dat ze ongelukkig zullen zijn?
| |
| |
dat ze zullen lijden en door het noodlot gestriemd worden en geslagen?
Ja, menheer, maar we zijn toch getrouwd en een huishouden zonder kinderen is...
Ah! ah! dat is het leven! trouwen en kinderen ter wereld brengen. Waarom! Dat weten ze niet! Het zijn nagelen die zij in hun eigen hart slaan. En toch brengen ze hen op de wereld, ze moeten er voor porren en krochen om ze groot te krijgen. En dan trouwen deze ook en voeden ook kinderen op die dan weer dezelfde weg inslaan. O God! dat is een ketting van vlees die geen eind kent! foei, er slaat een wolk van walg in mijn gelaat. Trouwen! neen niet om de kinderen trouwen ze, maar om het vlees van man en vrouw: De eersten zijn beesten en de vrouwen schotelvodden, foei. En de kinderen, dat is toeval; die zijn er te veel! brrr... En God! in deze poel zou ik mij bevuilen; nooit!.. Roelinde! - want dat voel ik nu ineens - nu ben ik blij dat ge dood zijt, dat ge uit dit stinkend moeras getrokken zijt vóór ge er in verdronkt!
O, een schone godsdienst ware het de kinderen in de moederschoot te doen stikken en het mensdom te laten uitsterven! Van nu af neem ik de spreuk ‘Een wieg is een pijn, een doodskist een geluk’... Maar kom. Met wat kan ik u gelukkig maken, vrouw?
Mij gelukkig maken? - och... rijk kunnen en mogen we nooit worden en eens als 't God belieft zal de hemel ons wel een beter leven geven.
Dus wilt gij zeggen dat de dood u alleen gelukkig maken kan!
En dat ik nu niet kan sterven! O, o, ziedaar vrouw, dat is voor u (geeft haar een beurs geld) . Neen, neen, bedank niet. Ik wil niet. Ga naar huis, ga naar huis en bid voor mij. (vrouw neemt haar bussel hout, en af met het meisje en het kind).
Een schande is het voor mij dat ik de waarheid uit de mond van een arme vrouw moet horen. Haar woord pookt mijn hoop op tot een laaiend vuur. Ik brand van ongeduld om dood te zijn... Maar hei!... hoe zou ik nu wel kunnen sterven? want ik spreek reeds van dood-zijn alsof... Och kom. Hoe ik sterven zal?... Eerst de heks dood gedaan en dan val ik misschien
| |
| |
ter aarde lijk een klot. Voor een slechte dood hoef ik niet te vrezen. 'k Heb ons Heer genut en gebid en gevast... O wat geluk zit in 't bloed van de heks te wachten! Roelinde, mijn tranen worden bloemen om u te kronen. Ik kom, mijn honigzoete maagd, want ik heb de liefde te lief om in deze holheid en ellende nog te verouderen! Vooruit!... O zon, misschien zult ge me nooit weerom zien... Nu ik denk wel dat uwe onverschilligheid tegenover mij voor de mijne niet moet onderdoen. Vaarwel! (af in het woud) .
| |
IVe Toneel.
In het huis van de heks. Door een venster ziet men de maan waarlangs heen donkere wolken voorbij trekken. Een hoge drievoetlamp brandt en verlicht armzalig het vertrek. De heks zit, lezend in een groot boek, aan de vlammende haard, waarover een ketel kookt. Een uil in een ketel begint te koeren en een vleermuis rond te vliegen.
(ziet en hoort het.) Bij Lo!... Waarom vliegt ge nu rond; en gij daar in uw ketel, zwijg; bid en mediteer. Het is de heilige dag van de maan; of ziet ge het niet?... Wel ga dan toch en zwijg. (vliegt wilder) Ga in het doodshoofd hangen, of moet ik kristelike kruisen over uwe vleugelen slaan? (Een zwarte kat springt bij en dol over en weer) . Gij ook met uw wilde hongersprong! Maar ga dan, in de naam van alle duivels in de doodskist, ga! of ik sla u dood!
(De dieren worden wilder) . Wat is er dan?... 't Is toch vandaag geen sabbat of geen dierengodenfeest. Of zijt ge bang reeds voor de tilkjesjacht? Dat is de naaste maand. Is dat een droom?... die warme wind die om mijn aangezicht wuift. Maar duivels! dat is een onheilsgolf, de voorbode van de zusters van de dood!.. Wat komt ge mijwaarts toe... Waarom? (Door het open venster komen de drie Zusters van de dood binnengevlogen, elk op een bezem gezeten, waarvan het handvatsel een donkere raaf is, die haar vleugels slaat. De dieren kruipen in hunne nesten.)
O zuster van de duisternis! O ween, ween want de zwarte vogel met zijn bloedige bek nadert.
Gegroet, godinnen!... Wat komt ge mijwaarts toe?
| |
| |
Wij brengen u het bericht van de nakende vogel.
Voor mij!... Is dan de wet van de duisternìs veranderd? Ik ben bestemd om een eeuw van 's mensenjaren deze wereld te bewonen. Daarvoor heb ik mijn ziel verkocht.
De duisternis weent over u en uwe al te vroege dood, die in haar donker boek nog niet te lezen staat. Maar door de vrije wil van een mens wordt u aanstonds het leven ontnomen.
Maar hij zal ijselik boeten voor zijn daad.
Waarom komt die mens naar mij?
Hij is bestemd om zijn rug onder de last van de jaren te voelen krommen. Gij zelf hebt het hem voorspeld. Maar hij wil sterven en hoopt in uw bloed zijn dood te vinden. Hij is koning.
Hij!... En zal hij daardoor zijn dood verkrijgen?
Och het bloed van menschen roert de duisternis niet.
Maar ik ook ben bestemd om op aarde nog lang te leven!
Toch is de wet machteloos tegenover de vrije wil van de mensen.
En ben ik ook geen mens met vrije wil?... Hoe zit dat al ineen!
Gij hebt ons uw ziel verkocht.
Al weet ge veel, dit geheim blijft u op aarde onbekend; straks weet ge alles in de dood. Tot straks!
(De zusters af. De dieren komen weerom hun vroegere doening verrichten).
'k Bezweer u, trek die woorden in! Verander mijn lot!... Het is te laat... en hun woord is zeker als 't gebeuren zelf... O, o verdoemenis! Maar neen ik wil niet sterven, neen... maar ach! al brak ik 't hart van 't heelal... door niets kan het weer veranderen. Sterven! o vloek en schande! Waar ben ik nu met al mijn kracht dat ik zelfs de gril van een wild mens niet breken kan! Vloek! Mijn kunst is nietig, zand in kinderhanden, bedrog van hel en duivel! Sterven en de straf ontvangen die
| |
| |
ik met mijn roeping heb wakker geschud!... Waarom ben ik een heks geworden? Waarom ben ik niet als anderen geweest! O, nu vervloek ik die borsten die nooit zogen en die schoot die nooit geen ander leven droeg. Word ik nu bang?... Ik die met mijn gierenblik de doden uit hun graf riep en rotsen dreunen deed? Ben ik dat nog?... Ik! neen! Ik ben niet bang en ik wil laten zien dat ik heks ben en het blijven wil!... Hij moet dood. Dat is de eerste maal dat mijn orakel liegen zal, en door mijn eigen schuld. Maar 't moet! (Zij trekt een cirkel en maakt zich gereed om de dodende formule uit te spreken, als Holdijn binnen sluipt. De dieren kruipen in hun schuilhoeken, en hij, eerst weifelende springt voor de heks.)
Houd vol, lafaard. Sla ze dood! (Slaat met zijn zwaard) Zij valt neder. De draad is door. Nu mag ik sterven... (wil heengaan) .
Vloek!... 't Is te laat. O laatste kracht, rijs op en brand mijn vloek in zijn hondenziel! Ha, gij kwaamt om in mijn bloed uw leven te verdrinken. Maar bij de hel! mijn bloed kome op uw hoofd terug! (Zij sprenkelt bloed) . O bloed! mijn bloed! Verbrand hem tot in 't merg van zijn beenderen. Wees een vloeiend vuur in zijn lichaam zodat hij van pijn zal bidden om zijn dood - maar dood hem niet. O lafaard, leef, leef, word oud, maar leef in pijn en zelf knaging en berouw. Word oud door verdriet en schrooiend leed... en dat uwe haren grijs worden van angst en stikkende pijn! O! waart ge een stap later gekomen, gij waart reeds dood geweest! Vloek, vloek!
Wat zegt ge? Heb ik goed gehoord? Waart gij zinnens mij te doden? Mij?... ja?... door uw toverij?... O God, maar waarom ben ik dan niet wat later gekomen.... 'k Had u niet moeten doden, 'k had geen zonde gedaan, geen moord. O leef terug en dood me, dood me!...
Vloek, verdoemenis! Het is te laat! 't Was zo geschreven! O Hel wreek uw kind! (Een bliksem schiet uit de lucht en 't dondert) . Mijn leven schemert weg... maar mijn dood wordt een wortel aan uw leven... toch heeft mijn orakel niet gelogen! Vloek...
Het is uw eigen schuld; waarom liet ge mij niet sterven. Waarom hebt ge me betoverd?
| |
| |
(laatste kracht) Ik! gij liegt!
Wat? Hadt ge me niet betoverd? Zeg.
Neen?... Neen? - Maar God, dan heb ik een moord gedaan, dan mocht ik u niet doden! Maar neen, dat kan niet zijn... Is het waar? - O, antwoord vóór ge sterft. Is het waar?...
Durft ge het zweren bij hel en hemel... dan... dan ja, dan geloof ik u!
Ja... zie. (Zij zweert en sterft.)
O God dan heb ik een moord gedaan. O trek uw vloek in, vrouw! en leef terug... Gij zijt het niet die ik doden moest.
(Steeds donder en weerlicht tot 't einde van 't toneel).
Ik was mis! O God, o God! 't Is alsof ik de waarheid uit uw bloed voel komen! O ja, gij zijt onschuldig! en ik ben een moordenaar. Dat ik het toch zo ver heb laten komen! De nood, de omstandigheden brachten me er toe... (betast haar) . Dood! Ze is dood! Ha! ik heb ze gedood! O neen dat is te veel, dat heb ik niet gedaan! dat heb ik zoo niet gewild... O leef terug, ik zal het nooit meer doen!... Ik ben niet meer waard te leven! 'k mag niet blijven leven! met die vloek op mijn hoofd en dit bloed op mijn ziel!... O lafheid, versmacht in mij! Dat de moed mijn hand vat en dit zwaard in mijn lijf stopt! (wil zich doden) . Maar neen, neen! Wat wil ik doen? Ik heb een mens vermoord, zonde gedaan en een straf in 't leven geroepen! O ik voel reeds de vinger van God op mijn voorhoofd nederdalen. Hij brandt en blaakt! Neen, hij is koud als ijs, neen, hij brandt als heel de hel! O God de hel, de rode hel! 'k Verdien de hel met al haar vuur en kokend pek; ik word een vlam van de hel, een grote rode vlam... Moet ik nu sterven, zal ik nu sterven? nu ik haar vermoord heb... O neen, mijn God, laat me toch nu niet sterven, neen, neen ik wil niet sterven! Dan ga ik in de hel, en ik wil in de hel niet bij de duivels en de draken!... Ik wil de dood om mijn Roelinde! Maar ach, deze moord heeft al mijn hoop om bij u te komen plots vernield! Ik mag niet sterven of ik verlies u voor eeuwig! Eerst wil ik
| |
| |
wit worden als sneeuw en de zonde van mijn hart spoelen. De hemel is verbolgen om mijn daad.... O God ik zal het beboeten met pijn en leed, vasten en bidden en alles, alles uitstaan en verdragen! Maar laat me toch niet sterven!... God, zo kan ik toch niet blijven leven, en zo kan ik toch ook niet sterven!... O vrouw, onschuldig door mijn hand gedood, vergeef me; ik zal voor u bidden, en voor uwe ziel. (af) .
| |
Ve Toneel.
In het wotid. - Steeds donder en weerlicht.
'k Was zot, 'k was zot! Nu heb ik haar gedood, nu heb ik haar vermoord! Wat ben ik nu? Ik leef nog; ik hoor mijn adem en mijn hart. Maar ik leef nu met een moord op mijn ziel. Zij druipt van bloed - onnozel bloed. O, wat moet ik doen, wat moet ik nu doen? Mijn leven zal één pijn en één lijden zijn. Mijn heel leven is vernield. O, ik schrik van me zelf! O God, ik zal het niet kunnen dragen. Dat is te veel voor mij! O laat me... neen, laat me niet sterven... achter de dood vlamt de hel! O onbewustheid, waarom bestaat gij niet?... En vergiffenis... neen, ik heb te veel misdaan. Ik durf geen vergiffenis vragen! Ik moet gestraft worden, ik verdien het.... O ja; ik zal ze dragen, de straf. Maar geef ze me levend, Heer. Verschroei mijn hart van zelfverwijt; steek de ellende als vlammende messen in mijn vlees. Laat een steeds aangroeiende pijn mijn lijf doorstriemen. Plant heel de hel in mijn hoofd en de heetste, zwaarste prikkeling in mijn buik. Sla me met melaatsheid, zweren en puisten. Laat me mijn dorst laven aan het vocht en de etter die mijn zwerend lijf zullen uitdruppen. Geef me lijken tot voedsel. Sla me lam en blind, o heer, maar laat me leven, leven. Laat me niet in de dood, in de hel. O laat me leven, dan richt ik u een kerk op ter plaatse waar ik de moord beging!... O weg dat heksenbloed, dat op mijn lijf gespetterd is. Dat wil ik niet op mij. Dompel er mijn ziel mee onder, maar laat het toch niet op mijn aangezicht! Want het zou mij kunnen doden in zijn onschuld... Nat der hemelen, spoel het af... ziehier mijn hoofd, mijn lijf! Ai, ai, mijn ogen! (een bliksem slaat hem blind)
| |
| |
Wat is het dat me zo plots omnevelt en bedonkert! Wat voor een zware, dikke duisternis bepakt me nu?... Is 't nu zo donker in het woud?... of sta ik in een hol?... Me dunkt, de duisternis hangt als een zee van pek rondom mij henen! De donder schokt mijn lijf uiteen... Waar is de weerlicht nu? Ik zie hem niet! Is de hemel dan zo dicht bewolkt?... Ik zie mijn eigen niet! moet ik nu blijven staan? God weet waar ik nu stap! O doe me toch niet sterven, heer! 'k Zal boeten, o zo veel boeten om hetgeen ik heb gedaan!... 'k Ben toch niet dood geloof ik?... Is dit de dood?... O God dan zal het u gemakkelijk zijn mij weer tot het leven te roepen... Neen ik ben niet dood! ik voel de regendruppelen op mijn hand! Blijf ik hier staan?... Neen, langs hier, langs daar... (valt over een boom, staat bloedend recht) Wie slaat me? wie is daar? Zijt gij de heks, de geest van de heks? Spreek, ik bezweer u. Neen spreek niet; ga weg in de naam van Jezus Christus! Zijt gij het niet? Wie zijt ge dan? O, wie gij ook wezen moogt, gij krijgt mijn kroon als ge mij naar huis brengt. Neen, neen, dood me niet. Zie, 'k zal u alles geven; gij wordt koning. Zie, zie hier is geld... Waar is 't. Ach! 'k heb het weggegeven aan een arme sloor!... Gij zwijgt! Gelooft ge 't niet?... Kan dat niet zijn?... Gij zwijgt... O ja, ik voel 't, gij zijt de dood... Neen, ik blijf hier niet, 'k riek bloed, 'k smaak bloed... Neen, neen, 'k wil weg; ik wil u niet. Ge zijt de dood. Toen ik u riep hebt gij met mij gelachen, ge hebt me een moord doen begaan. Maar nu wil ik u niet meer. Neen, neen ge zijt nu de sleutel van de hel... Oe, oe de hel! de hel... (af, zoekende met zijn zwaard) .
| |
VIe Toneel.
Een boerenwoning. Onweder. De grootvader en de grootmoeder met Jtun zoon en schoondochter. De laatste staat aan de slaapkamer. De anderen zitten om de tafel, bij een brandende gewijde kaars. Zij bidden. Een olielamp aan de balk. Klein vuur in de haard.
(bidt voor) Zijne bliksems hebben geflikkerd over de wereld; de aarde heeft ze gezien en ze is verlicht geworden.
Gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen.
| |
| |
Maar de heer heeft de aardbodem vastgesteld, die niet beroerd zal worden.
En gebenedijd is de vrucht uws lichaams Jezus.
De hemelen verkondigen zijne macht en... (felle weerlicht. De deur wroet in haar hengsels.)
(tot schoondochter) Blijf daar toch niet staan.
Maar de kinderen! laat ze mij dan liever wakker maken.
Hoor, ze slapen. Laat ze slapen. Ze horen toch niets. Anders worden ze bang.
Kom aan tafel, kind. Bid mee.
Ik zal zo ook wel bidden.
Zo'n weer heb ik nog nooit gezien.
(Stilte. Men slaat kruisen).
Ga nog eens met wijwater rond.
'k Ben al drie maal geweest, moeder.
Strooi dan een gewijde roos op 't vuur. Twee is zekerder. (hij doet het) .
Het schijnt op te houden.
Door het venster van de kamer. De weerlicht houdt niet op. Het zijn als grote witte haken die de lucht vaneen trekken.
Maar kom toch om de tafel. Doe die deur toe. De donkere trekt de donder aan. Bidden wij. ‘Hij hief zijne handen op tot de Heer en de perijkelen van de hemel hielden op’ (helle bliksem en krakende donderslag. De schoondochter vlucht de kamer in) .
Oei; oei, wij zijn dood. Een dondersteen is gevallen.
(tot zoon) Ga zien, dat is op ons huis.
(tot schoondochter) Slapen de kinderen? Ja?
Ons huis brandt. Zie hoe licht het buiten is!
Dat is de weerlicht. 't Is niets... (ziet door de ruiten)
| |
| |
Maak zo 'n lawijd niet voor de kinderen. (Stilte. Men hoort huilen en roepen van Holdijn).
Hebt gij het niet gehoord?
Ik ook nu. (Stilte. Zij bezien elkander)
Wat is dat? (Zien door de ruiten) .
(tot zoon) Ga zien, ga zien; God weet...
Ik zie hem in de weerlicht staan.
Maar waarom komt hij niet?... Wil ik hem roepen?
Man, kom binnen; schuil hier... Hij blijft staan, neen hij ko mt... hij valt...
Valt hij?... roep hem nog eens.
Kom binnen... kom. Hij komt. Hier is hij... zwijg... 't Is een ridder.
Een die verloren gelopen is.
(tastende binnen) O neen, raak mij niet aan. Ik ben niet waard dat mensen mij genaken... Ik heb bloed op heel mijn lijf. Laat me terug gaan... Waar ik kom, slaat een vloek op het huis.
Ontsteek het licht toch, als 't zo donker is!
De olielamp en de gewijde kaars branden.
Zet u bij het vuur, heer. Gij druipt van de regen en God! er is bloed op uw gelaat!... Zijt gij gevallen, heer?
Hoe ziet gij dat? hebt gij kattenogen? 'k Zie geen vonk licht. O, o de donkere doet me pijn.
Hier staat nochtans de gewijde kaars. (weerlicht) .
| |
| |
(stil) Het is geen kristenmens. Hij maakt geen kruis.
Gewijde kaars? Maar waar?... Neen, ik ben hier in een roverskrocht, bij bedriegers en dieven... O, neen, doet mij niet dood...
Heer, wij zijn kristenmenschen.
Gij zijt bedriegers; anders zoudt ge u laten zien. Geef me zelf het licht, anders betrouw ik u niet. O 'k geef u heel mijn koninkrijk, als gij me leven laat!
Geef hem de kaars. (zoon geeft hem de kaars)
De donkere zit misschien nog op uw ogen, heer.
Ik voel iets... God. wat word ik bang!... Oei, het brandt... Is dat een donkere vlam of is... O God! de bliksem!.. God ik ben blind; het vuur van de hemel heeft het licht uit mijn ogen weggerukt!...
O God! dat is te veel! O licht, o duurbaar licht! Nu zal ik nooit meer zien, geen zon of geen mensen meer, mijzelf niet!... Maar neen, ik ben blij, o Heer, dat ik mezelf niet meer zien kan! o het ware mij de grootste pijn geweest, mijn leven lang die hand, dat lijf te aanschouwen waarop het bloed van haar met het mijne is vermengd!...
Heeft men u willen vermoorden, heer?
Ziet het niet zwart als ravenvleugelen?
't Ziet rood als ander bloed...
Neen, neen 't ziet zwart. Gij liegt, 't ziet zwart. Ik voel het (stilte) . O mensen, zwijg zo niet!... of ziet gij soms de zwartheid van mijn ziel, dat gij niet spreken durft? Een zondvloed moet het zijn die haar kan zuiver spoelen. Ik zag niet, neen ik heb niet willen zien. Maar nu, o God, nu ik geen ogen meer heb, nu zie ik wat ik zien moest als ik zag! O, 't is te veel!
Hebt gij pijn, heer? wil ik een doek met veenmololie op uw gelaat binden?
| |
| |
Neen, neen laat mij weggaan; 't ware beter dat gij zout in mijn wonden strooidet. Mijn pijn is mij nog geen pijn genoeg. Ik onteer uw huis. Ik ga heen... Ik wil in geen huis meer wonen. Heel de blote hemel met zijn wreed geweld is nog te goed voor mij! Ik dank u mensen, maar 'k ga heen. Ik onteer uw huis!
Maar heer, het onweer woedt nog te hevig. Zie eens hoe het weerlicht... en dondert, dat hoort ge toch. Wacht nog een tijdje.
(tol moeder) 't Is een moordenaar; 'k word bang.
Maar wis toch dit bloed van uw gelaat.
Neen, ik wil weg, en laat dat bloed maar op mijn kop verdrogen! 't Moet in mijn hart trekken, om daar tot één eeuwige pijn op te vlammen. Ze heeft het zelf gezegd.
Maar gij zijt blind. Ge zult uw weg door 't woud niet vinden. Zijt gij soms een vreemdeling, dan kunt gij hier blijven.
Ik was 't vergeten dat ik niet meer zie. Ik zal verloren lopen en mischien in een diepte storten. En sterven! Neen, neen ik wil niet sterven. Mensen, ik wil u geen kwaad maar 'k liep verloren in 't woud. Ik ben tegen bomen gelopen en gestruikeld. Ja... maar hier blijf ik toch niet... Ik woon op 't Ravenslot. Och leid me erheen en ik zal u mild belonen.
Zijt gij soms een ridder van 't Koninklik hof?
Ik ben de Ko... neen, neen ik ben het niet, ik mag het niet meer zijn, met al dit bloed om mijn hoofd...
Maar wacht nog even, edel heer; het onweer vermindert.
Dan ga ik alleen en wees maar wat voorzichtiger (wil heengaan) .
(tot zoon) . Ga mee, steek de lantaarn aan.
(terwijl de zoon de lantaarn ontsteekt) . Ik dank u, goede mensen, dank. Maar laat me dit u toch nog zeggen. Poog te zien terwijl gij ogen hebt, of de hemel zelf rukt ze uit hun holten... Dat is mijn eerste spreuk van zelfbeleefde wijsheid... Wil ik nu lessen geven? Dank (af met zoon. Stilte.)
| |
| |
Het is een moordenaar. Hij wil boeten. De hemel heeft hem gestraft... Morgen zullen we het wel horen zeggen.
Dat bloed... ja, ja... dat hij ons kind maar niet...
Hij is blind; hij kan niets doen... Hebt ge dan niet gezien dat het de koning is.
'k Heb hem erkend, dus vrees niet (stilte) Denkt gij dat een man gelukkig is, omdat hij een stuk goud op zijn hoofd heeft?...
| |
VIIe Toneel.
Vóór de burcht. Holdijn met boerenzoon op.
Komt er dan nooit een einde aan die weg?... Gij hebt reeds van daarstraks gezegd dat gij het slot, bij 't flikkeren van de bliksem hebt gezien. Gaat het dan achteruit naarmate wij er dichterbij komen?... Hebt ge het wel gezien?
Wij zijn geen halve boogscheut meer van 't slot, heer. Ik moet reeds mijn hoofd een weinig opheffen om de toren te zien.
Dat ik maar zien kon... Ik geloof... Och neen, 'k ben blij de dingen niet meer te zien, die ik versmaad heb en vervloekt in mijn onwetendheid.
Kom, hier, blijven we hier niet staan. De regen pletst zo hevig op uw lijf. Het waait. Gij zult ziek worden.
O neen, spreek me niet meer van naar het slot te gaan. Daar kom ik niet meer in. Weet gij wat ik gedaan heb? - Als ik daar kom, dan scheuren de muren vaneen om over mij neder te storten en dit arme lijf onder hun zwaarte te versmachten en te begraven. Neen, eerst moet ik vergiffenis bekomen hebben... en dan zal ik er weer heengaan. Ga nu en roep Wagaloon.
Er is geen ander weg met kiezel dan deze. Hij loopt recht op de poort toe. Klop met de koperen ring en vraag naar Wagaloon. Ik blijf hier.
| |
| |
Neem de lantaarn heer. Gij staat hier zo moederziel alleen in de dikkere donkere. Ik zal mijn weg wel vinden aan het knarsen van de keien.
Ik ben blind en heb dus geen lantaarn nodig. In mijn ziel wordt er een nieuwe aangestoken. (Boer af.) Heb ik nu niet voor honderd jaar gedacht?... 'k Heb heel mijn leven met zijn daden in hun licht en schaduw voor mij zien opengaan. Mijne blindheid is de spiegel van mijn leven! Ach, hoe hol en nutteloos is het! O dat ik zien moet zonder ogen. Zou God mij daarom niet blind geslagen hebben? Nu ik het licht van de ogen niet meer heb, voel ik het licht van de wijsheid in mijn hart opbloeien, de wijsheid die ik vroeger in de boeken vond maar nu zelf beleef! O God! dat ik door bloed en duisternis moest gaan om ze te vinden! (stappen) Zijt gij het, man!... Waar is Wagaloon?... Ik hoor slechts één stap.
Wagaloon is dood - overleden aan zijn wonden.
Hoe? is Wagaloon dood? - Wagaloon? o God! ik dacht bij hem mijn met bloed besmeurde ziel te kunnen zuiveren, vergiffenis van zijne wijze hand te krijgen om alsdan met zware pijnen die grote bloedschuld rechtzinnig uit te boeten! En ach hij is niet meer. Wat nu gedaan?... O God, het is een nieuwe moord op mijn ziel. Ik heb hem naar de dood gesleurd, hem in het graf gestoten... Ach 't is weer te laat beklaagd, maar iets beklagen is wijsheid, zei hij soms. (tot boerenzoon) Roep dan de Nar. Is Wagaloon dood! O... maar 't is misschien nog het beste dat hij gestorven is en hij de laagheid van mijn daad niet weet... Maar neen, de wijze man zou hoog-verheugd zijn geweest, mij bezien met al mijn ijdele trots en koppigheid gebroken en met diep berouw langs heel de lengte van mijn leven vervuld. Dat had hij toch nog moeten zien, dan zou hij met een stille lach op zijn goede mond gestorven zijn. O God zendt zijne dood op mij terug. Tast al de doden maar op mij - dan nog verdien ik niet genoeg... Ik heb te veel gedaan!... O hemelen! bliksem mij al dit kwaad van 't hart en doop mij opnieuw. Want nu wil ik leven, zo als 't moet, zo gij mij leven laat. O ja, niet waar mijn God, ik zal.
Heb dank. Gij moogt nu weer naar uwe woning
| |
| |
gaan; morgen zal ik u belonen (boer af) Zijt gij het, nar?...
Een bliksem ben ik niet, heb dus geen vrees voor mij, donderaantrekker.
Zo'n tweede bliksem slaat mijn leven blind.
Zijt ge dan ziende geworden?
Neen, ik ben blind, ik...
Dan zult ge nu opletten in geen putten meer te lopen.
Gij hebt wijsheid in uw woorden... Nar, nu zie ik eerst wat ik ben... een dwaas. De bliksem heeft mij blind geslagen en...
En daar is een nieuw licht uit 't diepste van mijn hart geklommen. Hoe dit zo ineens komen kan, nietwaar?... Ik heb de moord begaan, en die is de poort van mijn nieuw leven dat...
Mijn grootvader, die geen nar was, maar het is geworden, had op zekere winteravond, zoveel verkensworst gegeten, dat hij er een ganse maand in zijn bed moest van kruipen. Toen werd hij nar en at geen worsten meer, en hij lustte ze zo danig! Doch later is hij in een worst verstikt. Toen hield hij weer op een nar te zijn. Daar zijn zoveel putten om in te tuimelen.
Toch zal ik nooit tweemaal in dezelfde vallen! 'k Ben opnieuw geboren!
Dan wil ik uw peter zijn.
Een andere wereld leeft in mij... ik weet niet... ik kan dat zo niet zeggen... het is alsof ik ievers sta waar...
Gij staat nog altijd nevens mij.
Ik wil leven. O heks! uw orakel heeft juist voorspeld... maar niet door uw noodlot, maar door mijn wil! Ik wil leven! Want zie, dit zwaard in mijn borst geduwd en uw woord wordt een leugen! Maar ik wil leven, leven!...
Koning?... Ik een koning?... Ik! Zwijg ik ben geen koning meer... Hoe kan ik koning zijn als de vloek en het bloed van een onschuldige mij verpletteren? Kan op zo'n hoofd een kroon staan? Is dat God zijn ogen niet uitsteken? Haal mijn kroon...
| |
| |
Als de koning dood is, dan sterft de kroon mede... Weet gij dan niet dat de kroon de koning en de koning de kroon maakt?
De hemel overschreeuwt gij niet! Maar wacht! gij zult beregenen. Zet dit op uw hoofd. Gij wordt nu toch een nar. (zet de zotskap op de koning zijn hoofd. Nar af) .
Ik wil een kroon van dorens dragen, gedoopt in pekel, zodat mijn bloed een vlam, een vuur van pijn zal zijn! O Roelinde, och arme, wij blijven nu vaneen gescheiden! Hoe lang nog?... Dat laat ik nu in Gods handen over. Want dit heb ik geleerd: het leven zelf niet meer bij de toom te willen leiden. Eerst moet het bijtend water van de vergelding door mijn hart gaan en dan, o Roelinde, dan kom ik weer naar u. Maar nu kan ik niet meer voor u sterven. Ik moet nu leven voor u! Dit is de dag van de wijde ontgoocheling. O wees gedoemd en gedankt! Gij hebt mij tot het laagste neergesmakt. Maar ge hebt me tot mens omhooggeheven! Ik dacht dat ik steeds de sterkste was en God! zie een korrel zand stelt me in zijn schaduw. De macht van het leven heb ik uitgedaagd en ik waande haar reeds neergeslagen te hebben! Maar thans gevoel ik dat ik de speelbal van het leven ben. O, grote levensmacht, ik weet niet wat ge zijt, of ge nu Voorzienigheid heet, Noodlot of Toeval - dat raakt me niet. Ik weet dat ge bestaat, dat ge op mij drukt als een loden hand en dat ik bukken moet! En daarom, omdat ik u zo innig voel, zo diep ken en zo echt, daarom schik ik me onder uw wil en ik breek de strijd met u af. (Nar op) Ik geef me over! Edel zwaard, dat volgens ik gelezen heb het symbool van strijd en kamp is, wees gij het dadelik teken, dat de kamp die ik met het leven streed, beslecht is. (Hij breekt het zwaard op zijn knie) De strijd is uit, en ik voel dat ik moet leven. Ik ben de overwonnene! En zend mij nu, o macht die ik voel en ben, maar niet begrijpen kan, het leed van heel de wereld op mijn hoofd. Ik zal het dragen zo als ik mezelf bemin. Ik zal het als iets van mezelf onderhouden!
Hier is uw koningskist. (geeft hem de kroon) .
Ik ben haar niet waardig meer... Zet ze onder mijn voet, hier. (nar doet het) Is zij er onder?
| |
| |
Ziedaar dan... Ik voel ze buigen.
Ge hebt uw doodskist overwonnen. (zet zelf de kroon op.
En nu ben ik geen koning meer. Wat er nu van alles komen zal, kan me niet schelen. Ik weet maar een ding, dat is, wanneer het leven iets geeft, gij het hebben moet en dragen en dat er niets, noch vlam noch tovermiddel noch moord er u kan van ontlasten. Ik moest leven en ik leef! En nu ik gebroken heb wat ik aanbad, kan ik aan God geen schoner wierook branden dan de pijn en de schoonheid van mijn eigen leven!
Eindelik zijn er twee narren op de wereld!... Maar daarom moet ge u niet laten beregenen. Kom! (Leidt Holdijn al dansend af) .
Lier 1907-1909.
EINDE.
|
|