| |
| |
| |
Een vrouw door P.N. van Eyck.
Zeg dat zij ijdel is, want dat haar mond
Te vaak en voor te velen 't lokken vond
Van woord en klank, wier diep en duizlig zoet
De harten trekt naar grooter, rooder gloed,
Dan in haar ziel, waaraan dat woord ontvloeit,
Naar 't door haar spraak ontstoken flakkren gloeit;
Zeg dat haar mond te veel verlangens wekt,
Dat men vergééfs tot haar de handen strekt
Om lafenis voor dorsten, die zij schonk,
Zeg dat te vaak haar 't heilrijk spreke' ontklonk,
Dat streelend tot de zoetste zonden tart, -
Maar smaad haar niet: een vlam brandt in haar hart.
Zeg dat zij ijdel is, want dat haar oog
Te zwoel de schicht dier troeble lust doortoog,
Die mannen lokt naar landen vreemd en ver,
Waar 't duister is, waar zij gelijk een ster
Die dwaalt, ter dwaaltocht drìjft, en steeds verglijdt,
Totdat hun trots om haar vertroosting schreit,
Totdat hun droge mond, doorgroefd, verdord,
Om háár ellende en de eigen armoe mort;
Zeg dat zij ijdel is en striemend wreed,
Want dat haar diep in 't oog, dat hunkrend-heet
Naar tranen haakt, de genster van verlangst
Te gretig brandt naar andrer pijn en angst,
Naar ruw gebroken harten, naar 't verdriet,
Dat lijdt en zwijgt en nooit zijn einde ziet;
| |
| |
Zeg dat haar ziel voor 't leed, dat zelf zij schiep,
Te weinig zachte deernis wakker riep,
Zeg dat haar blik een nóódlot is van smart, -
Maar smaad haar niet: een wond bloedt in haar hart.
Zij is in weedom 't leven doorgegaan,
Zij heeft de raadsels onzer ziel verstaan.
Zij wéét, dat uit ellende, niet uit vreugd,
Ons wankel hart zijn sterkste ontroering teugt,
En dat de gloed der diepre droefenis
In al den schijn het éénig wezen is.
Zij weet, dat ieder, ieder ding dat leeft,
Naar zachte rust en langste vreugden streeft,
En dat geen hart een zwaarder leed omvangt,
Dan 't moede hart, dat steeds vergeefs verlangt.
Nu leidt zij zielen tot den hoogen staat
Van die in 't licht der diepste smarten gaat.
Zij lokt hen met beloften van geluk
Naar 't zware wee van strak-doorzwoegden druk,
Naar 't lijden der verlangens, wier geweld
Hen met de zeel der scherpste smarten knelt,
Naar 't leed, dat tot in eeuwigheid ontroert
En 't menschlijk hart ter hoogste wijding voert;
Zoo móet zij wreed en grillig-ijdel zijn
En vreugd belóve' en deelster zijn van pijn.
Maar o, dat gij, die om haar wreedheid klaagt,
Haar ééns in haar verborgen weedom zaagt!
Dan is het nacht, dan is haar kamer stil,
En dan beleeft zij 't kwijnen van haar wil.
Haar lamp brandt laag, haar hoofd buigt onder 't licht,
Heur haar weerglanst, zij houdt haar oogen dicht
Voor 't wazig spel van schaduwen en schijn,
Want in haar klopt een nooit-volpeinsde pijn.
Een moede droom doorpeilt haar eenzaamheid:
Zij heeft zich zelf dit weenend leed bereid,
Dat strijdt en hijgt, zoo vaak zij overdenkt,
Hoe nooit één hand haar uit heur kerker wenkt.
| |
| |
Want velen baden klagend om haar hart,
Doch haar verdriet is grooter dan hun smart:
Zij kán van uit haar hoog, verlaten land
Niet dalen naar hun verre, vlakke strand,
Zij is, omhoog, met haar verdriet alleen,
Zij staart vergeefs naar rekkende einders heen. -
Maar nu is 't nacht, nu is haar kamer stil,
Zij peinst en schreit, zij voelt haar sterken wil
Verslinken en haar weeke weemoed smacht
Naar 't lijdend hart, dat zij tot droefheid bracht.
Ze is eenzaam en haar hunkering schreit op:
O dat zij nú mocht dalen van den top
Van eenzaam leed, o dat zij neer mocht gaan,
Om eens nog stil te sluimren in den waan
Van vrede wiegend op der dagen vlucht,
Van vreugde alom en zusterlijk genucht! -
Vergeefs, vergeefs, de nacht hangt stil en zwaar
In 't licht der lamp te blinken om heur haar,
Zij bergt de bleeke handen in haar schoot,
En zij, de sterke vrouw, de ziel, zoo groot
In 't lijdzaam dragen van den vloek die schrijnt,
Zij weet weer, dat haar hart zich vruchtloos pijnt
Met vlijmende verlangens, en zij wéét,
Dat zóó haar lot is: zwaar en eenzaam leed.
En morgen, als dit talmend oogenblik
Vergaan zal zijn, saam met de laatste snik,
Zal zij opnieuw het schoone, blonde hoofd
Verheffen, en haar oogen, niet gedoofd
Door veel, verholen tranen, en haar mond,
Weer zwijgend van haar innerlijke wond,
Zullen dan wéér hun zoete zware daad
Om 't diep verdriet, dat nimmer meer vergaat,
Verrichten, - onbewogen door den schijn,
Zal zij weer wreed en lokkend-ijdel zijn.
|
|