De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.(C. Meyer, Het Nieuwe Leven. - Wereldbibliotheek).Filosofieën, 't zij ze gerugsteund worden door de zinnelijke waarneming, of slechts voortkomen uit een innerlijke overtuiging, een intuïtie van den wijsgeer, vallen tegenwoordig weinig meer in den smaak. Want als men nagaat, hoeveel stelsels van redeneering over de Beginselen van het Zijnde er in de laatste 150 jaar al gebloeid hebben en weer vergaan zijn, waar ieder stelsel het voorgaande geheel of gedeeltelijk tegensprak, terwijl toch de hoeveelheid onomstootelijke wijsgeerige waarheden, waarop de menschheid kan bogen, volstrekt niet is vermeerderd, maar hoe langer hoe meer afnam, dan voelt ieder, die graag over alles het positieve naadje van de kous wil weten - en welke twintigste eeuwer wil dat niet? - veel neiging om te denken: Het onderling oneens-zijn der groote ontologen over eigenlijk alle kwestie's bewijst, dat gissen en filosofeeren synoniemen zijn. Inderdaad - zóó meent de denkende en gevoelende mensch van moderne ontwikkeling - wat heeft men er aan, om zijn kostbaren tijd te besteden aan het zich-inwerken in allerlei onderling-strijdige gedachte-stelsels, waarvan er noodzakelijk hoogstens slechts één gelijk zou kunnen hebben, terwijl men geen enkelen maatstaf heeft, om uit te maken, welke van al die menschlijke hersenscheppingen het dichtste aan de absolute waarheid raakt? Kant, Hegel, Schopenhauer, Spinoza of Spencer, - heeft één hunner gelijk, dan vergissen zich stellig alle andren, daar er natuurlijk maar ééne Waarheid kan zijn. Maar schoon hier veel van áán is, en elke dezer filosofieën, | |
[pagina 348]
| |
in haar geheel beschouwd, weinig meer lijkt dan een kunstmatige constructie, toch vindt men, bij het bladren in de werken dier ernstige volharders, die hun leven er aan wijdden, om hun gedachte-gebouwen hoe langer hoe fijner uit te werken, telkens naast veel wonderlijks, wat onjuist moet wezen, ook weer iets treffends wat best waar kan zijn. En ieder waarlijk-verstandige, die niet houdt van ‘iurare in verba magistri’ omdat hij dan alle andre ‘magistri’, die 't even goed kunnen weten, tegenover zich staan voelt, zou dus eigenlijk, om iets van de wezenlijke Waarheid te benaderen, alle groote filosofen zelf moeten gaan lezen, en uit elk hunner opdiepen wat hem het oirbaarst lijkt. Want ieder van die wijsgeeren heeft voor een gedeelte gelijk, en de groote fout van allen, en tevens de oorzaak van hun onderlinge verschillen, is, dat elk hunner, op een stuk of wat eigene, geniale intuïties, waar weinig tegen valt in te brengen, een paleis optrekt van goed-sluitende redeneering dat wel als bewijs van des saamstellers konstruktief vermogen kan strekken, maar welks objectieve waarde natuurlijkerwijs zeer problematisch blijft. Want nogmaals, waren die gedachte-werelden, die elk voor zich het diepste Wezen van het Zijnde heeten uit te drukken, iets anders als persoonlijke scheppingen, als prachtige poëmen, nú niet van zingend gevoel en verbeelding, maar van de spelende Rede, hoe zouden zij dan onderling zóó kunnen verschillen, precies alsof de ééne kern van het Zijnde, die zij allen trachten uit te drukken, een telkens wisselende luchtverheveling waar? Iedere wijsgeer zal er om glimlachen, omdat hij natuurlijk zijn eigen filosofie voor de werklijk-ware moet houden; maar tòch blijft het een feit, dat elke in-zich-zelf complete wijsbegeerte, m.a.w alle filosofische stelselmatigheid, voor hem, die alleen aan de zuivere, onweersprekelijke, objectieve waarheid hecht, uit den booze te achten is. Want van de ervaringsverschijnselen uitgaande, en zich daartoe bepalende, zonder er met zijn denken overheen te grijpen, komt men niet heel ver, want vervalt men tot een kinderlijk-naïef materialisme, waarvoor de ‘stof’ als het eenig-reëele, als de grond des Zijns blijft gelden, ondanks dat de kleinste bestanddeelen dier materie, 't zij dan atomen of iönen, daar zij ondeelbaar zijn, en dus geen uitgebreidheid hebben, onmogelijk stof meer kunnen zijn. En | |
[pagina 349]
| |
verlaat men daarentegen den vasten bodem van de waarneming, en 't onmiddellijk daaruit afgeleide, om te duiken in de diepten van het innerlijkste denken, en daar af te loopen op de lichtjes der psychische intuïtie, zooals de Duitschers vaak gedaan hebben, dan kan men op honderd verschillende wegen komen, van welke iedere den zoeker ergens anders heenbrengt, zooals bewezen wordt door de geschiedenis der wijsbegeerte, waar iedre filosoof u weer iets anders vertelt. Neen, de eenige manier eigenlijk om metaphysicus te wezen, zonder tegelijkertijd de kans te loopen, zich faliekant te vergissen, is: heelemaal niet te ‘stelselen’, volstrekt niet te trachten naar een volledige uiteenzetting van het Diepere Wezen der Dingen, maar eenvoudig na veel lectuur en onderzoek en eigen nadenken, de resultaten van dat alles, n.l. zijn bevindingen over eenige filosofische vraagpunten, zoo helder mogelijk te formuleeren op schrift. Want wie zóó doet, is wel geen wijsgeer in den ouden, completen zin des woords, maar toch zoo wijsgeerig, als een modern, verstandig, dus niet dogmatiseerend man, in den goeden zin des woords, individualistisch mensch kan wezen; en als zoo iemand in druk geeft wat hij denkt, zal zijn gedachtenboek een werk zijn, waar ieder tenminste wat, en zeer velen alles uit kunnen leeren, tenminste als de schrijver, zooals in dit geval de heer C. Meyer, een begaafd man is, met oorspronkelijke, en toch rustig-objectieve inzichten, en die, door allen schijn heen, het ware te treffen tracht. Men zou zijn boekje een Evangelie der toekomst kunnen noemen: het wenscht een synthese te geven van Hellenisme en Christendom, en daardoor uit te reiken boven de zoo droeviglijk in zichzelf verdeelde en dus geen houvast meer biedende Kerk van dezen tijd. Niemand der thans levenden kan anders als in zelfbedrog zich Christen noemen, en als Christus weer terugkwam, zou hij krankzinnig worden verklaard, zoo goed als dit thans reeds geschieden zou met alle menschen, die metterdaad wilden leven zooals Hij voorschrijft te doen. De christelijke leer was een vooruitstap op de Oudheid, in zooverre zij heenwees naar de Diepte des Levens, maar zij overdreef tevens naar den tegenovergestelden kant, als waarin de Grieken dit gedaan hadden, door het zwaartepunt van ons Zijn naar het Hiernamaals te verplaatsen, | |
[pagina 350]
| |
en dus het levende Leven voor te stellen als iets van geenerlei waarde en slechts betrekkelijk belang. Het Nieuwe Leven nu wil een samensmelting geven van Griekendom en Christelijkheid, door het algeheele Zijnde te karakteriseeren als een tweeëenheid van aanschouwing. Het Eeuwige-en-Oneindige vormt geen tegenstelling met het Leven; het ligt er niet buiten, maar is, eenvoudig, het Diepste Wezen ervan. God, b.v. is geen afzonderlijke Persoonlijkheid, maar de diepste Ziel-der-ziel van ons zelf als van alles. En onsterflijkheid geen verhuizen naar een andere wereld, maar een zich richten van ons dieper Wezen, àf van dit leven op een ander, buitentijdelijk, buiten-ruimtelijk Zijn. Dit alles, en nog veel meer, wordt in 's heeren Meyer's boekje ontwikkeld en bewezen, voor zoover natuurlijk zulke stellingen vatbaar zijn voor bewijs. Ten slotte: ‘Het Nieuwe Leven’ kan dienen als vademecum voor ieder - zooals er tegenwoordig zoovelen zijn - die het met zichzelf erover oneens is, hoe hij tegenover den godsdienst en de oude geloofsvoorstellingen heeft te staan: Want het geeft een weerlegging zoowel van het dwaas-verwaande, schetterende atheïsme, waar de onvolwassen-denkende Multatuli voor heeft gevochten, als van het hedendaagsche, 't zij orthodoxe of moderne, godsgeloof, dat even weinig te verdedigen valt. Meer en beter dan die beiden erkent het des levens diepte en tracht het deze te doorgronden. Want het materialisme ontkent dat er iets achter het leven zitten zou, en het Geloof, van zijn kant, erkent wel het Metaphysische, maar blijft er een beeld van teekenen, waar een wezenlijk XX-Eeuwer slechts om glimlachen kan. De schrijver van Het Nieuwe Leven echter geeft een voorstelling, die zoowel het filosofeerende verstand, als het objectieve menschelijke gemoed kan bevredigen, en waar dus hoogstens alleen maar de een of andere onontwikkelde orthodoxe zich tegen kanten zal. Want de geestelijk beter-onderlegden van die vroegereeuwsche partij, al zeggen zij 't niet openlijk, zullen toch waarschijnlijk aan zichzelf moeten bekennen, dat de heer Meyer misschien geen ongelijk heeft. Tenminste als prof. EerdmansGa naar voetnoot1). | |
[pagina 351]
| |
hen goed karakteriseert, waar hij zegt, dat de woordvoerders der orthodoxie in-zich-zelf vrijwel met de modernen overeenstemmen, en dat het hoofdverschil tusschen de beide kerkelijke partijen hierin is gelegen, dat de orthodoxie minder openhartig is, en de oude uitdrukkingen blijft handhaven, doch, zonder dat ze er den zelfden zin, als de zeventiende-eeuwers, aan hecht. Voor ieder, wien de voorstellingen en begrippen, 't zij de oorspronkelijke of de gezuiverde, der heerschende Kerk niet langer voldoen kunnen, en die toch iets diepers achter het Leven moet vermoeden, dan de officiëele, uit den aard der zaak materialistische wetenschap te erkennen vermag, voor allen, die begrijpen, dat niet de Stof maar de Geest de diepste essentie der wereld, en van de materie-zelve is, kan dit boek van den heer Meyer als een middel dienen, om te versterken en te verheldren hun diepste gedachte, die ongetwijfeld ook de overtuiging der komende eeuwen zal zijn. |
|