De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |||||||||
Heldendaad of dolzinnigheid?Ga naar voetnoot1) Door Dr. W. Meyer.Toen in Mei 1910 besloten werd tot huldiging van Multatuli, heb ik mij gaarne daarbij aangesloten, hoofdzakelijk als vrijdenker, ook als letterkundige, maar niet minder omdat mij die hulde aantrok als bewezen aan Max Havelaar, wiens boek het uitgangspunt der geheele beweging was, wiens persoon door ons volk m.i. geëerd moest worden als een held, en wiens daad in de geschiedenis van ons koloniaal regeeringsbeleid een schitterend keerpunt vertegenwoordigt. Jhr. de Cock heeft in de Nieuwe Gids van Juli 1910 daartegen allerlei bezwaren ingebracht, voornamelijk ontleend aan hetgeen door Multatuli in zijn later leven is verricht, terwijl hij verder diens handeling in Lebak uit 't oogpunt van een regeeringsambtenaar beschouwt en ten eenenmale veroordeelt. In bijzonderheden wilde ik daarop niet ingaan, maar zette het hoofdidee van het interessante vraagstuk uiteen in een artikel, verschenen in 't Tijdschrift voor Wijsbegeerte van Nov. 1910, getiteld: Heldenvergoding en Heldenmiskenning. Dit werd door Jhr. de Cock beantwoord in de Tijdspiegel van Januari 1911. Ik had in 't Tijdschrift voor Wijsbegeerte als bewezen aangenomen, 1o. dat er in Indië tijdens het leven van Douwes Dekker en in 't bijzonder in zijn residentie gruwelijk gekneveld werd en 2o. dat door zijn openlijk verzet hier te lande symphatie voor | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
den Javaan is gewekt en dien ten gevolge ons regeeringsbeleid is gewijzigd. Op die gronden meende ik dat de hulde aan Multatuli als Indisch ambtenaar moest steunen en ten volle gerechtvaardigd was. Miskenning van de waarde van heldendaden acht ik noodlottig voor een volk, ja voor de menschheid en tot bestrijding van die miskenning strekte mijn pleidooi. In zijn antwoord tracht Jhr. de Cock nu aan te toonen dat de gegevens waarvan ik uitging niet overeenkomstig de waarheid waren. Ik moet dus weer afdalen van het hooger plan waarop ik het geschil had trachten te plaatsen en daar het nu weer feiten geldt, mij buiten de sfeer der wijsgeerige bespiegeling plaatsen. Daartoe meent Jhr. de Cock mij 't recht te mogen ontzeggen omdat ik wijsgeer tracht te zijn en dus geen verstand heb van regeeringshandelingen. Maar moesten dan niet volgens Plato alle archonten wijsgeeren zijn? Allen, die volgens beginselen regeerden, hebben 't meest in het belang der volken teweeggebracht en eerbied voor beginselen leert men nergens beter dan in de school der wijsbegeerte. Al mag ik dan ook niet ontkennen dat ik bij voorkeur de wijsbegeerte beoefen, meen ik toch 't recht te hebben evenals ieder denkend mensch over regeeringshandelingen te oordeelen en wie ietwat te huis is in de staatkundige geschiedenis der wereld behoeft niet in Indië geweest te zijn om zich wat wij noemen ‘Middeneeuwsche toestanden’ aldaar voor te stellen. L'histoire se repète, zegt de Franschman. De mensch is altijd en overal 't zelfde en elk volk loopt een zekeren gang van ontwikkeling door die geheel uit 'smenschen aard te verklaren is. Sommige volken blijven op een zeker punt staan, en deze versteende natiën zijn voor ons dus nog veel gemakkelijker dan andere te begrijpen die met ons zijn voortgeschreden. Alleen wie ons voorbij gegaan zijn, als de Japanners b.v., blijven ons in vele opzichten raadselachtig. Nog een paar andere bezwaren wil ik evenals bovengenoemde ter zijde stellen vóór ik tot de feiten kom waar 't om gaat. Er worden in de Multatuli-zaak ook door Jhr. de Cock telkens enkele feiten te pas gebracht, die ik terstond wensch uit te schakelen en buiten discussie laat. 1o. Wat Multatuli persoonlijk later geworden en geweest is | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
doet niets ter zake bij de beoordeeling van zijn optreden te Lebak. We hebben het hier niet over Douwes Dekker maar over Max Havelaar. 2o. Wie Multatuli de eer wil geven die hem toekomt, behoeft daarom nog niet verdacht te worden in te stemmen met de beschuldigingen door Multatuli zelf tegen de toenmalige regeeringspersonen gericht. De Heer van Sandick, die 't weten kon, schrijft in zijn Lief en Leed in Bantam, blz. 183: Na de verschijning van de Max Havelaar is er een rilling door het land gegaan. En die rilling heeft praktische gevolgen gehad. Het geheele regeeringstelsel is sedert in vele opzichten gewijzigd. En wie durft te ontkennen dat Multatuli's meesterwerk daartoe den stoot heeft gegeven? Dat zegt iemand die in 't laatste slot van zijn boek er op uit is 't Indisch Bestuur, in 't bijzonder den Heer Duymaer van Twist van alle schuld vrij te pleiten. Men behoeft dus noch Multatuli als mensch te verheerlijken, noch 't Indisch Bestuur een klad aan te wrijven als men beweert dat er in Indië destijds verbazend gekneveld werd en dat Max Havelaar daaraan een einde heeft gemaakt. Jhr. de Cock zegt zelf dat wat Multatuli wilde, over 50 jaar een onmogelijkheid was. Men trad toen nog niet op tegen Regenten. De ambtenaren van hoog tot laag hadden de hier te lande gewaarmerkte gedragslijn te volgen en die leerde ménager la chèvre et le chou. De ambtenaren moesten beloven voor knevelarijen te waken, maar de Regenten moesten ontzien worden. Het gevolg van deze halfslachtige politiek was dat er niettegenstaande de beste bedoelingen van 't Gouvernement geweldig gekneveld werd. Dit meen ik ernstig te mogen constateeren, hoe kwalijk Jhr. de Cock mij deze bewering heeft afgenomen. Onze politiek was van Jan Companie geërfd en nog met enkele hoofdfouten van dien halfslachtigen potentaat behebt. Jhr. de Cock meent dat ik onze Regeering beschuldigde dat knevelarij werd toegestaan of in de hand gewerkt. Zoo iets kon mij zelfs niet invallen, daar ik zeer goed wist dat de ambtenaren beloven moesten daartegen te waken. Maar als zij de Inlandsche Hoofden tegelijkertijd moesten ontzien om deze hooge waardigheidsbe- | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
kleeders niet noodeloos te kwetsen (zie de Heldendaad van Lebak blz. 14), dan was het wiskundig zeker dat er gekneveld werd. Hier is geen sprake van toestaan maar van toelaten en de schuld daarvan rust niet op een der tijdgenooten van Multatuli maar op het regeeringsbeleid van Nederland in Insulinde. - Laat ons thans tot de feiten overgaan. Dat er in Lebak gekneveld werd staat vast zei de Heer Sandick op blz. 225 van zijn Lief en Leed. Op blz. 195 zegt hij ‘ik ben er van overtuigd op grond van de getuigen van vele ouden van dagen in Lebak, dat de regent van Lebak de bevolking uitzoog en knevelde, dat hij buffels stal en zijn vijanden vergiftigde. De Heer Bergsma die na Multatuli in 1862 controleur te Lebak was, zegt op blz. 221 van Lief en Leed, dat het wanbestuur en de knevelarijen van inlandsche hoofden toen de Heer Douwes Dekker in 1856 den regent van Lebak in staat van beschuldiging wilde doen stellen, schromelijk erg waren en op blz. 223: In de Afdeeling Lebak gebeurden tal van ongerechtigheden. Er werd schrikbarend geknoeid. Sedert is men in Lebak ernstig tegen de hoofden opgetreden en de Heer Bergsma zelf heeft in dit opzicht veel tot stand gebracht. En nu zegt de Heer van Sandick op blz. 222: Was Multatuli nu evenals de laatstgenoemde met bezadigdheid opgetreden, dan had hij waarschijnlijk hetzelfde bereikt. Hier staan we nu voor een interessante vraag. Wat gebeurd ware indien iets anders niet gebeurd ware, is altijd een netelig vraagstuk. In dit geval echter is bij hooge uitzondering de beantwoording mogelijk en wel aan de hand van twee regeeringsstukken die zulk een verbluffend licht over de geheele Havelaarzaak werpen dat ze afdoende zijn om allen twijfel aan de hooge waarde van Havelaar's optreden te doen verdwijnen. Deze stukken zijn eerst verschenen in het Bataviaasch Nieuwsblad van 4 Juni 1904, daarna overgenomen in de Vrije Gedachte van 16 Juli 1904, en eindelijk in de Gids van Mei 1910 gepubliceerd door den heer C.J. Hasselman. - Ze zijn echter eerst zoo kort geleden bekend geworden dat daarop nog lang niet genoeg de aandacht gevestigd is. | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
De missives zijn van 11 December 1856 en van 8 November 1864 d.w.z. vier jaar vóór en vier jaar na het verschijnen van de Max-Havelaar. (Zie den tekst der regeerings-bescheiden hierachter.) En wat kunnen wij nu daaruit leeren? 1o. Dat de Regent van Lebak zelf bekend had zich te hebben schuldig gemaakt aan ongeoorloofde heffingen van arbeid, geld en karbouwen tegen onevenredige of geene betaling; 2o. dat de Directeur der Cultures, deze ongeoorloofde handelingen verontschuldigt door ze te vergoelijkend zoogenaamde knevelarijen te noemen, en daarbij te voegen dat het bij onderzoek blijken zou, dat slechts weinig Regenten op Java daarvan volkomen zouden zijn vrij te pleiten; 3o. dat de Resident den Regent wil vrij pleiten door te wijzen op diens benarde geldelijke omstandigheden en mitsdien 't voorstel doet om 's mans toelage van gouvernementswege te verhoogen (sic.) 4o. dat de Directeur der Cultures het evenzeer onraadzaam acht den achtingswaardigen en beminden Regent te bestraffen zoolang daartoe niet meer reden bestaat, maar het toch minder gepast acht op dit oogenblik hem een gunst te betoonen en daarom alleen voorstelt, hem de aflossing van een voorschot van f 3000 wat gemakkelijker te maken; 5o. dat de Raad van Indië daarop gehoord, goedkeurde dat men vooralsnog uit aanmerking van de verdiensten van den Regent, hem de ontevredenheid der regeering niet rechtstreeks te kennen gaf; maar den Resident opdroeg dien Regent het ongeoorloofde zijner handelingen onder het oog te brengen en verder hem de aflossing zijner schuld aan 't Gouvernement wat gemakkelijker te maken. Ziedaar nu wat er achter de schermen gebeurd is, langs den bezadigden weg, waarvan de Heer van Sandick zich zooveel goeds beloofde, dien administratieven slakkengang, die altijd achteraan komt en door niets uit zijn voegen te brengen is, zich troostende met het bekende adagium van den volmaakten agent van politie: ‘De man is mogelijk nog niet dood’. De wijze waarop Multatuli is opgetreden week van dien reglementairen weg hemelsbreed af. Daardoor bracht hij en dat is juist 't verdienstelijke van zijn daad, een schok in den rustigen gang van 't ambtelijke leven. En dit moest hij ontgelden. | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
Hem gaf men wel rechtstreeks de ontevredenheid van 't Indische Bestuur te kennen, ja zelfs werd voorgesteld hem onmiddellijk te ontslaan. Dat heeft de G.-G. Duymaer van Twist weten te voorkomen en 't er toe geleid dat hem een verplaatsing werd aangeboden. Deze heeft Multatuli toen geweigerd, doldriftig als men zegt, als neurasthenicus volgens den psychiater, als man van beginsel volgens den psycholoog. - Hij vraagt zijn ontslag, en nu volgt nieuwe beroering en ontsteltenis in de wereld der ambtenaren. Douwes Dekker bezegelde daarmede zijn overtuiging: ‘anders dienen dan in Lebak, kan ik niet’. Zelf werd hij daarvan 't slachtoffer, wat hij die 17 jaar ambtenaar was, toch waarlijk wel heeft kunnen voorzien. Hij geraakt aan 't zwerven, vindt in Holland geen sympathie voor zijn streven en schrijft eindelijk zijn boek in 1860. Dat boek maakte indruk, en wordt nu gevolgd door een Tweede Missive, nu van den Minister van Kolonien S.D. Fransen van de Putte, die ons 't volgende doet kennen. In 1864, bij gelegenheid dat er weer eens over Bantam en Lebak gesproken werd, had deze zich de bovengenoemde Missive van 11 December 1856 laten voorleggen, betreffende de beschuldigingen tegen den Regent ingebracht, door den gewezen assistent-resident Douwes Dekker. De gunstige beschikking in die Missive voor den Regent genomen, had hem bevreemd. Hij kan 't onderscheid niet inzien tusschen knevelarijen en zoogenaamde knevelarijen, en vindt die volstrekt niet verschoonbaar al maken zich ook alle regenten op Java daaraan schuldig, terwijl hij eindigt met te zeggen dat zulk een toegevende beoordeeling door hem in geenen deele wordt beaamd en dat hij hoopt dat de G.-G. zich in 't vervolg door andere beschouwingen op dat punt zal laten leiden. Hier staan wij bij een keerpunt in de Indische politiek. In 1856 dient Havelaar zijn aanklacht in: in 1860 geeft hij zijn boek uit en in 1864 volgt deze officiëele omkeering in 't Regeeringsbeleid, met opzettelijke vermelding dat deze is geschied naar aanleiding van de beschuldigingen tegen den Regent | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
ingebracht door den gewezen Assistent-Resident Douwes Dekker. Wij weten nu wat gebeurd zou zijn indien D.D. gezwegen had en den zuiver reglementairen weg had gevolgd. De Regent had dan nog meer gunsten gekregen, in aanmerking genomen zijn groote verdiensten tegenover 't gouvernement, en op geheel Java was de toestand onveranderd gebleven. Ook Minister van de Putte was in Indië bekend. Ook hij wist hoe stom en bijgeloovig de bevolking was, en hoezeer de Regenten geëerbiedigd werden. Maar desniettemin durfde hij tegen hen op te treden waar zij zich schuldig maakten aan willekeur en knevelarij. Was er opstand gevolgd, hij was er verantwoordelijk voor geweest. Maar het fais ce que tu dois, advienne que pourra, geldt toch ook en niet het minst voor regeeringspersonen. Den Minister die zulk een Missive durfde schrijven, komt voor zijn manmoedig optreden de eer toe dat hij den naam onzer natie als koloniale mogendheid heeft hoog gehouden. Men moge Douwes Dekker zooveel ten laste leggen als men wil, - hij zelf heeft daartoe wel het meest aanleiding gegeven, - zijn optreden in Lebak moge tegen alle reglementen zijn geweest, het was ingegeven zooals ook in regeeringsstukken wordt erkend,Ga naar voetnoot1) door een edele aandrift, door prijzenswaardige bedoelingen, dus niet door zucht tot opspraak, door waanzin, door ijdelheid of wat voor onedele bedoelingen; dat optreden was gerechtvaardigd door de feiten, zooals door allen thans wordt erkend; dat optreden eindelijk, de beschuldiging zelve, bezegeld door zijn aanvrage om ontslag, is blijkens de Missive van Minister Fransen van de Putte de aanleiding geweest tot verandering van ons regeeringsbeleid in menschheidlievenden (humanitairen) zin, een feit dat door de Nederl. Natie steeds in eere zal herdacht worden, en dat wegens zijn wijde strekking en gevolgen terecht een heldendaad mag genoemd worden omdat het zoovele arme onderdrukte menschen ten goede is gekomen en den bedrijver van het feit zelf aan de grootste armoede en ellende prijs gaf. Dat Multatuli waande de door hem bedoelde omwenteling ten gunste der Inlandsche bevolking op een moment te weeg te | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
kunnen brengen en in 1864 zelf nog klaagde dat zijn boek niets had uitgewerkt, - hetzelfde jaar N.B. waarin de Minister van Koloniën zijn bovenbedoelde missive schreef - is te wijten aan zijn onwijsgeerig karakter en aan de droeve omstandigheden waarin hij ook al ten gevolge van eigen schuld verkeerde. Toen de Negerhut verscheen heeft men niet onmiddellijk de slavernij afgeschaft, en toen Spinoza 't Godgeleerd-Staatkundig Vertoog schreef niet terstond overal vrijheid van denken toegestaan; maar de wijze wacht zijn tijd en zegt met Zola getroost: La vérité est en marche Rien ne l'arrêtera, in stede van onmannelijk te klagen. Een wijze was Multatuli niet, maar te bejammeren zou het zijn als onze natie nu nog zou willen ontkennen dat Multatuli's daad allereerst een heldendaad is geweest en in de tweede plaats de aanleiding tot een betere richting in het Indische regeeringsbeleid, die aan millioenen inlanders ten goede is gekomen. Het is op deze twee hoofdpunten dat ik de aandacht heb willen vestigen, zonder daarmede op iemand, wien ook, een blaam te willen werpen, alleen gedreven door de zucht om onverdiende miskenning van een waarachtig edele daad te voorkomen. De feiten waarvan ik ben uitgegaan worden op onweersprekelijke wijze door Regeeringsbescheiden gestaafd. Batavia, den 1 December 1856. | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
in eene gedurige geldverlegenheid verkeert, wegens den grooten nasleep van aanverwanten, volgelingen en bedienden, die hij onderhouden moet van zijn karig inkomen ad f 700 's maands, waarvan hij tot de volle aanzuivering van het hem, bij besluit van 30 September 1855 no. 19, verleend voorschot, nog f 150 's maands missen moet, zoodat hij thans slechts f 550 in handen krijgt; | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
lingen, de hem ten laste gelegde en door hem erkende zoogenaamde knevelarijen, echter tot dezulke behooren, welke door inlandsche hoofden van rang, als niet ongeoorloofd worden beschouwd; | |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
Ten tweede. Den Resident van Bantam, met betrekking tot zijne voorstellen, in de praemisse van dit besluit sub. a en b omschreven, over te wijzen tot de bevoegdheid, hem toegekend, bij besluit van 19 Mei 1847 no. 1, staatsblad no. 25.
Ministerie van Koloniën. | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
der Regenten in de residentie Bantam, zonder verandering te brengen in de personele toelage laatstelijk in 1856 aan den tegenwoordigen Regent van Lebak, Raden Adipatie Kerta Nata Negara, toegekend, alles overeenkomstig Uwer Ecxellentie's voorstel vervat in Hare missieve van 4 Mei jl. no. 401/6. |
|